Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XXX.
| |
[pagina 271]
| |
Eerst den 9n November ving het weer aan in 't blad. Over den ‘kloosterstorm’ te Rome laat Schaepman zijn eigen verontwaardiging stormen: ...‘Eindelijk, men had nu lang genoeg met onteigeningsplannetjes gespeeld; het algemeene nut is lang genoeg betoogd. In de binnenkameren der liberale wereld woedde en schuimde men van ongeduld. De “grooten” onder de geschiedschrijvers der moderne tijden gaven hun teerste hartsneiging te zien in een keurig vignet, met groote zorg geteekend: Een scène uit de “Noyades”, monniken en nonnen, rug aan rug gebonden en door de helden der vrijheid in de Loire gesleept. Als de Tiber ook eens zulk een bezending ontving, hoe zouden de gele golven opbruischen als de hooge noten van een lyrischen zang, de stroom zou het lied der vrijheid zingen over de lijken der slaven heen. De “kleineren”, die 't niet tot zoo hoog een vlucht konden brengen, stelden zich tevreden met in puntige, geniale schrapjes, den Samaritaan op den brandstapel te zetten, en den Jezuiet aan de galg te hangen; les professeurs à la potence! was immers de “Marseillaise” hunner jolige jeugd? Eindelijk kwam de groote tijding: Te Rome was de kloosterstorm begonnen, de ruischende, bruischende, zweepende, loeiende, met kracht en vrijheid en leven de wereld bevruchtende kloosterstorm. Wat de revolutie boven alles haat, is de mensch, de menschelijke persoonlijkheid. De hoogste schepping Gods is haar een gruwel. Zij weet dat die persoonlijkheid dan vooral ten volle ontluikt en in geheel hare grootheid zich vertoont, wanneer haar betrekking tot God zich geheel en zonder belemmering in 't leven ontwikkelde; wanneer de mensch als echte koning der natuur al het kwade overwon of machteloos maakte, al het goede terugbracht tot den Schepper en Heer. Zij weet dat zulke personen reeds alleen door hunne verschijning haar machtigste vijanden zijn. Daarom is de monnik gehaat en gevloekt, daarom is het hem niet vergund te zijn wat hij wil, en wordt het kleed der vrijheid hem ontnomen door de geweldigste dwingelandij. Weer heeft Rome een harer kronen verloren. De hoofdstad van het koninkrijk Italië vernietigt de wereldstad. Die Room- | |
[pagina 272]
| |
sche kloosters, ze waren de rustplaats van zoo menige ziel, die, moe-gezworven op de breede paden des levens, rust had gezocht in de eenzaamheid. Daar leefden en werkten de edelsten en besten uit alle talen en volken, zij die in den kloosterband den hoogsten waarborg der vrijheid hadden gevonden. Ook op die wijze werd iedere natie vertegenwoordigd bij Petrus' Stoel en in het gemeene vaderland der geheele katholieke menschheid, vond ieder kind der Kerk zijn stamgenoot. De Revolutie heeft weer getriomfeerd en dat alles opgeheven. Het vee des satans heeft de monniken - das Vieh Gottes, noemt ze Heine - verjaagd; de hymne aan den duivel kon het koorgezang vervangen en in de plaats der processiën treedt de cancan’. In zulk een stemming moest nu Schaepman aanschouwen wat er voorviel nog dezelfde maand in 't eigen vaderland. Een vervolg op 'tgeen in December '70 in de Tweede Kamer was gebeurd. Bij de begrooting voor 1872, onder-afdeeling 5, kwam in de anders nogal kalme beraadslagingen een beroering van de andere wereld. Het gold het Nederlandsch gezantschap bij het Vatikaan. Dumbar stelde de afschaffing voor in volgend amendement: ‘Tractementen en bezoldigingen van het personeel der gezantschappen te verminderen met acht duizend gulden, en het artikel dus vast te stellen op f 266,200’. Daarover ontspon zich een beraadslaging die groeide tot een driedaagsch debat, den 15en, 16en en 17en November. Wat den eersten dag voor het amendement werd gezegd, door Dumbar zelf, door Cremers, Storm en Gratama, kwam neer op het onnutte van een legatie bij den Paus, nu deze geen koning meer was. Die afschaffing werd verder beschouwd als zijnde een logische doorwerking van 't liberale beginsel: scheiding van Kerk en Staat. Den 18en sprak ook s' Jacob vóor het amendement, behoudens overleg met de Mogendheden, om Nederland niet te brengen in den moeilijken passus van het voorgaan met zulk een doorslaanden maatregel; een klein land als het zijne zag hij liever volgen. Over 't algemeen was de toon den 16en kalmer dan den vorigen dag, hoewel men onder de voorgewende bezadigdheid, telkens weer de trillingen waarnam van een steeds heviger ontroering. Zoo zegde Van der Does de Willebois, bestrijder | |
[pagina 273]
| |
van 't amendement, o.a. 't volgende: ‘De bespreking van dezen post heeft aan deze zaak een belangrijkheid bijgezet, die zij voor de tegenstanders der missie te Rome niet heeft. Voor de katholieken is, van hun standpunt, het vraagstuk van het uiterste gewicht.... Wanneer het toch waar is, dat de katholieke bevolking van Nederland omtrent 2/5 bedraagt, dat zij zoo innig hecht aan die vertegenwoordiging, dat het weigeren daarvan inderdaad voor haar zou zijn een bitterheid, een blijvende grieve;... dat het bij hen zou opwekken het gevoel van door de meerderheid te worden onderdrukt; dat daardoor een wond, door overheersching in vroeger tijd geslagen, zou opengereten worden, dan vraag ik, M. d. V., of daarin niet een raison d'être is, nu men, zonder schennis van zijn beginselen, aan het dringend verlangen, aan dat diep gevoel van 2/5 zijner landgenooten kan voldoen? Men zei hier dezer dagen: Een partij moet, om nationaal te zijn, eerst en vooral zijn edelmoedig. Edelmoedigheid is dus essentieel in Nederland. Welnu, zal de stemming dat logenstraffen? Ik geloof het niet’. Ook Van Wassenaer van Catwijk verklaarde zich voor het status quo; en zelfs Zinnicq Bergmann vond dat zijn vriend Dumbar te haastig was geweest; hij bestreed het amendement om redenen van inopportuniteit, en hij keurde den Minister goed, die, hoewel Roomsch-Katholiek, tot een liberaal Kabinet behoorde en den godsdienst buiten de kwestie hield. Heydenrijk was toegesneld van het ziekbed van zijn kind, en hij ried gemoedelijk verdaging aan, om den loop der Europeesche gebeurtenissen af te wachten. Daartegen sprak du Marchée van Voorthuyzen; ook hij had liever Dumbar met zijn voorstel zien wachten, maar nu dit toch was ingediend, verklaarde hij zich er voor, en zag hij niet in waarom Nederland in deze geen initiatief mocht nemen. Saaymans, vader, bestreed het amendement, omdat hij vond, dat de leiding der diplomatie buiten de bevoegdheid der Kamer ligt en alleen den Koning behoort. Van Kuyk was van dezelfde meening. Rumoeriger werd het toen Van Zuylen van Nyevelt beweerde dat Dumbar er sedert tien jaren op uit is bij elke gelegenheid de Nederlandsche diplomatie in te krimpen. 't Is bij hem een echte ‘sloopingswoede’. In zijn verder betoog bewees Van Zuylen dat de bestendiging der missie te Rome niet in strijd was met het ‘heilzame’ beginsel van scheiding van Kerk en Staat. | |
[pagina 274]
| |
Zalvender dan ooit in al zijn ijdelheid, maar des te kwaadwillender in zijn Pilatus-rol, was Jonckbloet: ‘Omtrent de meest ernstige levensquaestiën heb ik een bepaalde overtuiging, en heb nooit geschroomd die, waar het pas gaf uit te spreken. Van den anderen kant heb ik ook steeds de eerlijke overtuiging van anderen, vooral op godsdienstig of kerkelijk terrein, geëerbiedigd. Ik ben verdraagzaam en kan dat zijn, omdat er voor mij geen voorschrift bestaat dat de verdraagzaamheid noemt “eene wangedrochtelijke opinie”, een “deliramentum”, eene “waanzinnigheid”. Zulks meen ik te hebben getoond in 't dagelijksch leven en ook in het publiek. Bijv., toen ik het woord voerde bij het leggen van den eersten steen voor het monument te Heiligerlee: Ik heb toen zoo gesproken, dat ik meende dat alle Nederlanders, van welke kerkelijke richting ook, daarmede konden instemmen.... ...Ik zou niets liever wenschen dan conciliant te blijven.... Maar als men aan de zijde der bestrijders van het amendement een beroep doet op de convenance, dan behoort men die zelf in de eerste plaats te betrachten. Is dat hier geschied? De eerste spreker, die het amendement bestreed... is begonnen met te gewagen van den roof door het Italiaansch Gouvernement gepleegd.... Om te doen uitkomen in hoeverre onze beslissing gewicht had voor den socialen toestand alhier, heeft de heer Heydenrijk gezegd: “Als het gezag van den Paus geschokt werd, zou ook het gezag van het Nederlandsch Gouvernement daaronder lijden”. Ik kan in die uitdrukking niet wel iets anders zien dan eene soort van bedreiging. Conciliant zijn heeft zijne grenzen, en gaat niet zòo ver, dat men alle gevoel van eigenwaarde verloochent. ...De heer Zinnicq Bergmann heeft ons ingewikkeld voor oogen gehouden... dat het zeer goed mogelijk was, dat die soldaten, welke behooren tot de meest fervente katholieken, en op dit oogenblik nog de Nederlandsche uniform dragen, wel eens ten gevolge van de hier te nemen beslissing, die uniform zouden kunnen verwisselen met de tunica der Pauselijke zouaven. Als de quaestie nu zoo wordt behandeld en men ons met eene soort van bedreiging wil noodzaken om den post aan te nemen, kunnen wij dan als zelfstandige mannen daartoe overgaan?’ De groote redenaar, naar hart en geest, in volle sereniteit, bij | |
[pagina 275]
| |
dit historisch debat, was Jhr. van Nispen tot Sevenaer. Hij zegde vooraf, te willen blijven ‘op het constitutioneele standpunt, het standpunt van Staatsrecht en Staatsbelang, het eenige.... Ik moet den heer Jonckbloet al dadelijk toevoegen, dat hij ondanks zijn gewone helderheid, ditmaal het bewijs leverde dat de heer Minister gelijk heeft (in het bestrijden van het amendement om wille van inopportuniteit). De heer Dumbar zegt: Het zal zoo schoon zijn als van onze kleine natie dat mooie liberale denkbeeld uitgaat om de scheiding van Kerk en Staat in practijk te brengen. Maar mijns inziens heeft het behoud van de missie te Rome niets te maken met de scheiding. Italië proclameert datzelfde beginsel en ziet toch geen bezwaar, blijkens de waarborgenwet, in gezanten bij den Paus. Er is geen interventie meer te verwachten, zeide de heer Cremers. Ik geloof, M.H., dat dit eene dwaling is. Ik verwacht wel niet en heb nooit verwacht, bij de gedragslijn die de Europeesche Kabinetten tegenwoordig plegen te volgen, dat eene militaire interventie volgen zou. Diplomatieke interventie verwacht ik daarentegen wèl. Wat is denkelijk het geval? Het Italiaansche Gouvernement heeft een zoogenaamde Waarborgenwet gegeven. De overige gouvernementen willen beproeven hoe ver men met de wet komt. Vandaar geloof ik, dat zij allen voorloopig zich van interventie onthouden. Maar dat belet niet, dat zij daartoe later nog zeer goed kunnen overgaan, als de noodzakelijkheid daarvan in hun oogen zal gebleken zijn. De overige Regeeringen nemen, evenals wij tot dusverre deden, eene afwachtende houding aan, en hebben nog steeds bij den H. Stoel hunne vertegenwoordigers geaccrediteerd. Zij blijven op dien weg voortgaan.... Met het oog op de hier vroeger gevoerde discussiën, zeg ik met volle gerustheid, dat volgens het algemeen gevoelen in Italië onrecht is gepleegd. En zouden wij nu den schijn op ons willen laden van dat onrecht goed te keuren? Als b.v. zeker machtig nabuur in vollen vrede eens goed vond tot Nederland te zeggen: “Ik verlang uwe havens, ik heb die noodig, evenals uwe koloniën, voor mijnen handel en industrie. Vóor driehonderd jaar werdt gij geregeerd door een Duitschen keizer, en gij stamt van Duitschen stam af: met het oog op den uitgedrukten wil der Duitsche | |
[pagina 276]
| |
natie en op grond van zijn aloude rechten, kom ik u inpakken!” Indien wij dan hadden goedgekeurd wat in Italië gebeurd is, en wij ons verzetten tegen dat verlangen van dien machtigen nabuur, dan zou deze ons met recht kunnen toevoegen: Gij hebt immers zelf goedgekeurd wat in Italië gebeurd is, en dit is niets anders, dan wat ik thans doen wil’. Verder wees Van Nispen op art. 165 der Grondwet, zeggend: ‘Dat de Kerkgenootschappen binnen het Rijk alle gelijke aanspraak hebben op de bescherming van Staatswege. Welnu, allen zullen wij moeten erkennen, dat de katholijken recht hebben te vorderen dat de Paus, het Opperhoofd hunner Kerk, volkomen vrij zij in de uitoefening van zijn geestelijk gezag. Met art. 165 der Grondwet in de hand, verlangen de katholijken thans het behoud der missie te Rome, als eene bescherming van Staatswege, waarop zij aanspraak en recht hebben en die noodig is in het belang van hun Kerkgenootschap. De zaak is uitstekend uiteengezet in de discussiën van het vorige jaar en van dit voorjaar. Italië, M.H., heeft, zooals toen is betoogd, met uitdrukkelijke woorden erkend drie stellingen: In de eerste plaats, dat de Paus, als hoofd der Katholieke Kerk, moet zijn volledig onafhankelijk. In de tweede plaats, dat de volledige onafhankelijkheid in de oefening van het geestelijk gezag enkel en alleen te verkrijgen is door een soort van souvereiniteit, d.i. hier onafhankelijkheid van elke wereldlijke macht. In de derde plaats, dat die geheele zaak is een punt van internationaal belang. Na al het aangevoerde mag ik derhalve als vaststaande aannemen, dat de Paus rechtens nog heden in verscheidene opzichten te beschouwen is als Souverein en Souverein blijven moet. Welnu, dan moeten wij de missie ook behouden. “Maar wat zal die gezant dan toch verrichten?” vragen sommige leden. Ik zal het antwoord aan Italië zelf overlaten: “L'exercice de sa haute mission spirituelle lui sera assuré par un double ordre de garanties, par la libre et incessante communication avec les fidèles, par la nonciature qu'il continuera d'avoir auprès des Puissances, par les représentants que les Puissances continueront à accréditer auprès de lui”. En 't slot van deze model-rede luidde: ‘Wij leven hier in | |
[pagina 277]
| |
een land van gemengde bevolking; laat ons dus trachten vrede en eendracht aan te kweeken onder die gemengde bevolking, en dit zullen wij doen als wij een conciliante handelwijze volgen - niet in godsdienstige overtuiging: daarin mogen wij niets toegeven en kunnen wij geen gouden bruggen aanleggen voor ons of voor anderen - maar waar het overigens mogelijk is, reik ik voor mij altijd gaarne met een oprecht hart de hand van verbroedering en verzoening toe’. Den 17en spraken Van Lijnden van Sandenburg, Fransen van de Putte, Cremers en Dumbar zelf nog eens voor het amendement. Cremers wou zich goed houden tegenover Van Nispen. Hij bleef kalm en redeneerde zeer ordelijk, maar toch moest het den Roomschen pijn doen hem te hooren, Cremers, voormalig katholiek, in deze rol: ‘Wij hadden minder reden om de missie bij het hof van Rome te behouden dan bij Zweden of Portugal, (en die werden teruggetrokken). Maar juist omdat op dat oogenblik het conflict tusschen Italië en den Paus bestond, heeft toen de liberale partij het behoud verdedigd, om den schijn te vermijden van partij te kiezen. Nu eindelijk het conflict is geëindigd, en nu eene der natiën tusschen welke men geen partij wilde kiezen niet meer bestaat, nu is volgens onze meening het oogenblik gekomen om die post in te trekken. Tot welke landen behooren de gezanten bij den Paus? Het zijn de gezanten van vijf van de zeven katholieke Mogendheden: van Frankrijk, België, Oostenrijk, Beieren en Portugal. Slechts twee gezanten van niet-katholieke Staten zijn bij den Paus geaccrediteerd: het Duitsche keizerrijk en Nederland. Wanneer men ons nu zegt, dat alle andere Mogendheden hun gezanten te Rome laten en er geen mogelijkheid bestaat, dat wij het eerst onzen gezant zullen terugroepen, dan wil dit zeggen dat, zoolang het Duitsche keizerrijk zijn gezantschap te Rome niet intrekt, wij het ook niet mogen doen. Het is immers waarschijnlijk, dat de katholieke Mogendheden hunne gezanten steeds bij den Paus zullen behouden. ...De Nederlandsche Regeering kan zeer goed de souvereine rechten van den Paus erkennen, en daartegen zal ook niemand opkomen, maar daartoe is het volstrekt niet noodig, dat de missie te Rome blijve bestaan. Wanneer het toch noodig ware | |
[pagina 278]
| |
dat eene Regeering een gezant had bij iemand, wiens souvereine rechten zij erkent, dan moesten wij gezanten hebben bij alle Mogendheden, en alle Mogendheden bij ons, en dat is het geval niet’. Haffmans antwoordde daarop o.m.: ‘Het gevolg zal zijn, dat een groot deel der natie gegriefd wordt. Daartegenover staat geenerlei voordeel, want het luttel geldelijk belang, dat hier in het spel is, zal toch bij niemand in aanmerking komen. Ik zal geen lid dezer Kamer de oneer aandoen te veronderstellen, dat de onderlinge genegenheid der bevolking hem geen 8000 gulden waard zoude wezen. ‘De katholieken in Nederland - het is u allen bekend - hebben uitgeblonken in bewijzen van gehechtheid aan den H. Stoel, en zal nu Nederland juist de eerste Staat moeten zijn, die zijn gezant van Rome terugroept, omdat de H. Stoel van zijn wereldsche macht ontzet is?’ Luyben weerlegde met veel klem Fransen van de Putte, en na Dumbar, die nog eens herhaalde dat zijn voorstel niet was een anti-katholiek voorstel, stond de Minister nog even recht: ...‘Ik geloof dat het gewicht der beslissing, welke straks zal genomen worden, door niemand kan worden ontkend. Zij zal een diepen indruk maken, zoowel binnen als buiten de grenzen van ons land. Ik hoop dat die zal wezen een indruk van geruststelling en niet van leedwezen’. 39 stemden voor; 33 stemden tegen. De meerderheid juichte. Schaepman zag toe uit een der tribunes. Hij keerde terug naar Rijsenburg en schreef zijn Corviniaantje... ...‘Zoo moest dan eindelijk het Binnenhof toch zijn ruimte leenen aan het grootsch bedrijf der Corvinussen.... Hij, die er op bedacht, was hun beeltenis op te vangen... is binnengegaan in 't groote wespennest op 't Binnenhof. Hij heeft er geleden veel en hard. Maar hij heeft ook genoten, in ruime mate genoten. Een uit de rij der verslagenen als hij zich noemen mocht, heeft hij toch uit de verte de afzichtelijke, nare, ziellooze misère der overwinnaars aanschouwd. De lach... gleed langs hun trekken als de herfstwind, die over den dompig groenen sloot een paar rillende strepen doet gaan; de eenige levensbeweging die der stagneerende verrotting mogelijk is.... Ja, daar is genot in de nederlaag! Wij zijn los van u, voor goed en voor altijd! Gij hebt ons uw bondgenootschap ge- | |
[pagina 279]
| |
boden, - wij hebben 't niet gewild; gij brengt ons uw vijandschap, - wij nemen ze en houden ze ook. Geen vrede, geen wapenstilstand, geen rust meer! Men heeft alles beproefd; men heeft zich beroepen op uw courtoisie - of de vilain courtoisie kon hebben, of 't geen ridderlijke eigenschap was - men heeft uw gezond verstand in 't pleit betrokken - zieken aan de vreeselijkste ziekte onzer eeuw, hoe kon men u gezond wanen, daar de kanker ieder uwer deelen doorvreet! Van edelmoedigheid werd er gesproken - edel en moedig, zijt gij het ooit geweest? - Men was ernstig tegenover u, laffe, geestlooze spelers, koordedansers van het woord.... Wij zeggen 't u kort en open; geen rust meer van den strijd! De gerechtigheid der historie heeft uw vonnis gestreken - moge God u verder genadig zijn, voor ons blijft ge eerloos. Of meent gij, dat wij ooit zouden vergeten,
hoe gij om den kinderen pijn te doen, den vader hebt geslagen?
Hoe gij gepoogd hebt ons te maken tot ballingen in ons eigen vaderland?
Hoe gij ons publiek recht schaamteloos hebt miskend, omdat wij eens ons recht hebben doen gelden tegenover uw willekeur?
Hoe gij ons hebt willen verstikken onder uw zwaarte, omdat wij ons zelven niet wilden maken tot de gehuurde zangers van uw lof?
Hoe gij, ziende dat wij sterk waren, sterker dan gij waandet, gezworen hebt dat wij òf uwe slaven, òf uwe prooi zouden zijn?
Meent gij dat wij het zouden vergeten? Nooit!
Te onbeschaamd om hun tegenstanders ernstig aan te hooren en toch niet onbeschaamd genoeg om alle maskers af te leggen, den moed missend der mannelijke overtuiging, maar overmoedig in het bewustzijn hunner grove meerderheid; listig genoeg om het kernpunt der vraag te vermijden, maar toch door het branden van den inwendigen hartstocht soms tot tergende kreten geprest; zich beroepend op de vrijheid en het recht, en tevens de vrijheid verstikkend en het recht vertrappend; zich vertoonende in al de naaktheid hunner schandelijke beginselloosheid en tevens ophalend van beginselen en wat dies | |
[pagina 280]
| |
meer zij; in 't kort: onbeholpen, dwaas, kindsch, onhandig en onhandelbaar, zoo hebben zich de negen-en-dertig en de eene, die er niet was, aan den tijdgenoot voorgedaan. IJdelheid en Christenhaat: deze twee, de wapenhoudsters van de gens Corviniana, de feeën, die de wieg van iedere spruit dezer bende bezoeken en trachten met hun giftadem het merk des doopsels weg te kussen, deze twee, de staart en het aangezicht des Satans, zijn weer de meest sprekende trekken der groep, die zich heden vertoont. ...Haten is ijdelheid, en ijdelheid is zwak. Kent ge in de wereld iets schooners dan de zwakheid van de vrouw, van het kind? Kent ge iets afzichtelijkers dan de zwakheid van den petit crevé, van den ontmanden man, de zwakheid van de amphibie die os wil zijn? Daar hebt ge de zwakheid dezer overwinnende bende, wier feestmaal duizendmaal akeliger is dan le festin des maigres, door de toomelooze fantasie van den schilder op 't doek gebracht. Ijdelheid - zij wilden toonen wat ze konden! Christenhaat - zij wilden slaan, waar dooden onmogelijk was! IJdelheid - zij wilden toonen wat zij durfden! Christenhaat - zij durfden, als de spuwende soldaten in den nacht vóor Golgotha! Zij durfden dan ook - een eerloosheid, maar wat zij niet konden, dat was - overwinnen’. Na den groep, worden de vijf bijzonderste Corvinussen elk met een portret bedacht. Geen mensch wordt genoemd. Maar ze leven, elk om het langst, voor de onsterfelijkheid: ‘Treed eens op, gij meester, die bij dit heerlijk werk de rol van vroedmeester hebt vervuld.... Gij zijt bekend, uw naam hangt voor altijd aan dezen draad. 't Was uw voorstel, mijn meester, en het voorstel verraadt u. Bekrompen, maar kwaadaardig; klein, maar zwellend van haat; dor en onvruchtbaar, alleen tot afbreken geschikt. Een huisbakken staatsman, die geen breeder of wijder gezichtseinder heeft dan dien van uw huishoud-boekjens of uw keukenlei. Niet kundig genoeg om de les van Mefistofeles te volgen: “Wo die Gedanken fehlen, da stellt ein Wort zur rechter Zeit sich ein”, laat gij de afzichtelijke magerheid uwer gedachten nog meer uitkomen door uw mager woord. Laten we u eens van dichterbij bezien. Waarlijk, het ver- | |
[pagina 281]
| |
wondert niemand dat gij deze “wijziging” voorstelt. Wijziging, dat is uw woord. “Wijziging”, waar 't een aanval geldt op de hoogste beginselen, een aanval met al de koelheid van een kopist en de roekeloosheid van een gamin begonnen, een aanval op de grieven van den tegenstander berekend.... Gij wilt niet langer dat “daarvoor” telken jare gedachten worden gewisseld. Verhef u, gij hebt getriomfeerd. Uw hand heeft een steen naar de witte hinde geworpen, en daar is bloed gevloeid! Gij hebt de “hangende quaestie” naar beneden getrokken en onder uw voeten vertrapt.... Kent gij het oude Duitsche liedje: “Es war einmal ein dummer Bär!
Der möcht' politisiren....”
...Een toets ook voor u, die daar in onberispelijke tenue optreedt, met een waardigheid van beweging, die u tusschen de bende doet opmerken.... Gij behoort tot uw omgeving en... gij behoort er niet toe; gij zijt hooger en lager te gelijk. Daar ligt over uw verschijning iets wat verraadt, dat gij tot de “beste mannen” behoord hebt; het is het merk van den gevallene. Gij weet hoe Guido Reni zijn Luicifer geschilderd heeft? Iedere trek van het vreeselijk gelaat is, afzonderlijk genomen, een schoonheid; het geheel is de wanstaltigheid tot werkelijkheid gemaakt. Gij - ja, gij weet het wel - gij hebt iets weggenomen, en dat iets was het beste en schoonste wat gij hadt. Als gij het betreurt dat ge misschien uw vrienden, op de eerste plaats den man van wien ge te Rome zooveel welwillendheid hebt ondervonden, zult moeten kwetsen, dan is er in uw stemgeluid zelve een trilling die ons luid genoeg zegt, dat gij geen vrienden meer hebt, en dat die man onkwetsbaar is door u, want hij is edelman. Als gij met de kalmte en op den ernstigen toon van een man van zaken, met vaste hand en scherpen blik het voor en tegen tracht af te wegen eener “wijziging” als deze, dan vermoogt gij het toch niet te verbergen, dat de gier u feller slagen geeft met den stalen bek, dat uw hand trilt en heeft van niet te beteugelen woede, dat uw oog, van bloed beloopen, angstig op de schaal tuurt. Neen, gij zijt geen man van marmer; daar is lava in u.... Gij hebt recht om te haten, want gij hebt de liefde gekend. Gij hebt de moeder gekend - gij! ...'t Is toch onmogelijk u zoo te laten gaan. Daar zijn mis- | |
[pagina 282]
| |
schien nog enkelen, die fluisterend uw naam noemen onder tranen en gebed.... De derde wordt aldus onthaald: ‘...Bij Herkules, wat wonderdier is dit? Een ridder in dubbelen wapendosch, neen, een lansknecht met de messen en scharen van een chirurg; een Tyrteus, slaande met bekkens en gillende hoog boven 't scheller en scheller bekkengerammel uit; een Caliban, die geheel een eiland met Calibans zou willen bevolken; een Titan, met de vormen van een aap en de woede eener tijgerkat.... Hoort gij zijn wapenkreet? Roeit uit, die Satan zwoer de menschheid uit te roeien,
Den Hemel zelf bestormt en God in 't aanzicht slaat;
Bij elken ademtocht rivieren bloeds doet vloeien....
Neen, mijn groote Bilderdijk, uw overspannen taal is te groote taal voor dezen mond. Hij spreke zijn eigen sprake: Wij moeten voorgoed breken met dat dwaaldenkbeeld, met de vrees voor het clericalisme. Het past ons als vertegenwoordigers, het clericalisme, die kwaal onzer dagen, dien kanker tegen de vrije ontwikkeling der maatschappij, moedig onder de oogen te zien en waar wij kunnen te bestrijden.... Wij mogen nooit te beleefd, nooit belemmerd, nooit bevreesd zijn, dit openlijk te verklaren en tegen te gaan waar wij kunnen. Laat ons dus, door dat gezantschap af te stemmen, toonen, dat wij, waar het pas geeft, tegen het clericalisme willen ijveren’. ...Enfant terrible zijner partij als hij is, heeft hij het dezer onmogelijk gemaakt den godsdiensthaat te verbloemen, die aan het schandstuk van 17 November ten grondslag strekt. ...Hij heeft ook nog andere tonen; hij weet ook te zeggen dat Italië er volstrekt niet op gesteld is, dat Nederland een gezant hebbe bij den Paus. Dat is het mysterie, wij mogen wel de voeten likken van Italië, maar geen hoffelijke buiging maken voor den Paus.... 't Is waar, gij zoon der Bosch- en Watergeuzen, gij zijt in uw rol, als gij ons tot de voetveeg maakt van Italië; uwe vaderen hebben ons wel te koop geboden aan Frankrijk en Engeland. ,.. De groote redenaar der Corvinussen treedt op. Corvinus bij uitnemendheid is deze. Wel is hij op het veld der staatkunde niet geboren, hij is daar meer of min “pondu dans l'om- | |
[pagina 283]
| |
bre, en débarras, par mademoiselle sa mère”, de Winschoter stedemaagd; maar hoe het zij, hij is groot man en redenaar. Aan ieder zijner woorden hangt een groot gewicht.... Hij is de oprechte. Hij heeft omtrent de meest ernstige levensquaesties een bepaalde overtuiging. Wer genügt sich je, der es tiefer und redlicher meint? 't Is dan ook duidelijk dat de ernst des levens zijn centraal-zetel in dezen Corvinus gekozen heeft. Voor hem is de verdraagzaamheid geen “deliramentum”. Hij draagt allen op zijn reuzenschouderen; op den eenen Christus, op den anderen Jupiter.... Twee dingen echter houdt hij gescheiden: Kerk en Staat. In dezen laatste gelooft hij, aan de eerste veroorlooft hij genadiglijk een beetjen lucht. Ik heb genoeg van u, kwaadaardigste verpersoonlijking der ijdelheid. Snuif de wierookwalmen uwer aanbidders op, slurp den honig hunner vleierij, mest u vet aan eigenwaan en streel uw verhemelte met giftige insinuatiën. Vertrap, al treurende over uw harden plicht, uw weerloos offer, trap naar hartelust, gij doodt het niet - maar uw grafschrift is gereed: Ce seigneur a crevé comme une outre trop pleine’. ...Nog éen woord tot hem - den éene, die er niet was.... Gij waart onze laatste illusie en gij hebt u zelven verdreven. Goed. Maak u nu gereed, niet tot den strijd - gij zijt toch overwonnen - maar tot den laatsten tocht. Uw oude vrienden komen, zij wenken u toe, zij voeren u mede - bedenk het: “Die Toten reiten schnell!” 't Was op den avond van Vrijdag, 17 November 1871. Daar werd geen geluid meer vernomen op het Binnenhof. Het gejoel der stemmen, het gillen en krijschen der negen-en-dertig had opgehouden.... Maar voor hem, die daar nog stond en luisterde, klonk een machtige stem. Het was als de stem van alle volkeren en talen, de reuzenstem der historie: “Des Heeren stedehouder is aller vorsten vorst”. Dat is het antwoord aan de negen-en-dertig en den eene, die er niet was. En ook hun antwoord klonk, ver uit de verte: Vicisti, Galilaee’. Een gloeiende verontwaardiging maakte zich van 't heele Roomsche Nederland meester. Een adres met ongeveer 400,000 handteekeningen werd aan den koning overgemaakt. Maar Willem liet zich niet bewegen.... Dat waren voor Schaepman harde dagen. Hoe kon Thorbecke met zulke dingen mee? De man van 1853, voor geen April- | |
[pagina 284]
| |
beweging beducht, teekende nu, in 1871, met zijn bevende oude hand, de terugroeping van den Romeinschen gezant. Door de evolutie der liberale gedachten was de sterke Thor nu een willoos werktuig geworden. Zijn glorierijke ministersloopbaan, met een prachtige daad vóor Rome begonnen, moest nu roemloos doodloopen in deze daad van sectarisme.... Toen schreef Schaepman in de Tijd het opzienbarend artikel ‘Ons Vaderland’:Ga naar voetnoot1) ...‘Daar zijn soms vreeselijke oogenblikken in het rijke menschelijke leven. Wij doorleven ze, al zijn ze erger dan de dood. Wij doorleven ze, omdat lijden en kunnen lijden deel uitmaken van dat wonder samenstel, de menschelijke natuur. Ze gaan voorbij als alles wat tot den tijd behoort, maar ze laten hun teeken na. Op het jeugdigste voorhoofd drukken zij een merk, dat geen zonnestraal meer wegtoovert. Wij hebben zulk een oogenblik doorleefd. ...Het vaderland, dat is de eerste liefde der ontwakende mannelijkheid. Fier en statig rijst het beeld voor ons op, in het volle licht van het heden, met al de gloriën van het verleden gekroond. Het verrijst met een breeden kring van mannelijke zonen, trotsch op de olijf, die de vrede, den lauwer, dien de oorlog om hun slapen wond. Het is alles, het is het ouderhuis en de wijde wereld te gelijk. Het is mild in gaven en het vergt plichten; de gloed der eerste kracht bruischt in ons bloed, de geestdrift vult hart en hoofd; wij zijn mannen - zijn we niet gereed het te toonen voor het vaderland? Dat vaderland, - hoe is het als ons tweede en beter ik; hoe zien wij er naar op als naar het kort begrip van het beste en schoonste en wijste, hoe is het ons de zuil van het recht, het toonbeeld van kloek, kalm, vaardig gezond verstand, van een eerlijkheid, wars van dubbele woorden, van een goede trouw, die zich nooit ten koste van een ander verschalken liet. Zijn er donkere bladen in de geschiedenis - met iederen druppel van ons bloed zijn we gereed ze te zuiveren; want de eer van het vaderland is onze eer. Het is hard dat vaderland te verlaten, het is hard in ballingschap te gaan. Wat snaren er in ons gemoed ook mogen trillen of zwijgen, altijd trilt die éene; de trek naar het vaderland. Wij | |
[pagina 285]
| |
vergeten het niet onder de schoonste hemelstreken, en ieder plekje dat er ons aan herinnert is er ons te liever om. Het oogenblik der eerste scheiding is een vreeselijk oogenblik. Zoovele banden worden ontstrengeld; wie knoopt ze ooit weer vast? Maar het oogenblik der scheiding wordt vergeten op het oogenblik van het wederzien... Er is iets anders nog. Een oogenblik kan komen, waarop het vaderland óns verlaat, een oogenblik, waarop dat heerlijke beeld van alles wat recht en eerlijk is in onze oogen, geschonden wordt en onteerd; Op den 17n November 1871 heeft ieder oprecht Nederlander zulk een smartelijk oogenblik beleefd. Toen is er door hen die boven allen en beter en meer dan allen het vaderland zeggen te zijn, een daad gepleegd, waarover eenmaal de geschiedenis het strengste oordeel zal uitspreken. De daad is gepleegd. Het oogenblik der terughouding is voorbij; en het is goed en noodig te weten waartoe het vaderland is gebracht. Dit dan is geschied: Men heeft Nederland geplaatst aan de spits dergenen, die afvallig werden van eer en recht, aan de spits der aanbidders van het zegepralend onrecht. Men heeft Nederland, het vrije, fiere Nederland, doen knielen voor een regeering, die den roof tot haar wapen en de logen tot haar sprake heeft.... Dat en niet minder heeft men gedaan in den naam van het vaderland, ons vaderland. Eenmaal zal het anders worden. Eenmaal, als: òf de roode haan zal kraaien over de rijke steden en de lachende dorpen van het vaderland; òf wanneer men zal zeggen dat Nederland, het Nederland van De Witt en De Ruyter en Tromp en Heemskerk en Evertsen en Willem II, het Nederland van Vondel en Hooft, Bilderdijk en Da Costa, kindsch werd en geen plaats meer kon innemen in de rij der zelfstandige Staten, maar dat het een gehelmden dril-sergeant behoeft ten bewaker en bestuurder. Dan zullen de maskers worden afgerukt en het stervend vaderland zal vragen: Wat hebt gij mij gedaan? Ons blijft slechts éene bede: “O God, wees ons vaderland genadig; - zij weten niet wat zij doen!” | |
[pagina 286]
| |
Nederland bleef niet lang met zijn smadelijke handelwijze alleen. De gloeiende minnaar van Rome droeg steeds droever beproevingen: Een lijdenskreet gilt door de lucht:
Hoort gij het, gij volken?
Dat is uwe moeder, die schreit,
Uw moeder, die U heeft gedragen,
Die U heeft gevoed met haar kracht,
Met de kracht van haar vlekkeloos bloed!
Dat is uwe moeder, die schreit!
Gij hoort het, gij hoort het, gij volken,
Gij hoort het en murmelt:
‘Wat raakt het ons?’
- ‘Wat raakt het ons?’
Gij zegelt uw dood met dat woord,
Gij, Nederland, ook gij?
Ook gij dringt vooruit om den kaakslag
Der eerlijke vrouwe te geven,
Die lijdt en zwijgt? -
Ook gij neemt een plaats in de rijen,
Waar de narren der misdaad
Elkander verdringen,
Wedijverend in hoon en in schande!
Gij, dochter der zee, der vleklooze zee,
Uit de golven gerezen in vlekkeloos schoon,
Ook gij neemt het kakelbont kleed
Waar alle kleuren op liegen, -
Ook gij schopt het recht met den voet? -
Wie heeft U, o Nederland, geschonden,
Wie heeft U uw heiligste ontroofd? -
Wie werpen Uw eer te grabbel
Aan de eerlooze schaar? -
Wee, wee over hen!
Zij hebben uw vrijheid gebonden,
Zij hebben uw schoonheid vertrapt;
Wee, wee over hen!
Zij, slaven des doods, zijn de boden,
Zij, de eeuwig geschandvlekte boden
Des doods!Ga naar voetnoot(1)
De afstemming van 't Gezantschap bleef in de oogen van Schaepman, een der ergste misdaden door het Nederlandsche liberalisme ooit gepleegd. Nu viel zijn eed dat liberalisme te | |
[pagina 287]
| |
vervolgen totterdood, en de laatste banden door te hakken die de Roomschen in den persoon van sommige der ouderen nog met de liberalen verbonden. Een harde, levenslange strijd van stelsel tegen stelsel, ultramontanisme tegen liberalisme; een strijd, die nooit luwen zal, die met de jaren andere vormen zal aannemen, door de levenswijsheid geleerd; die zijn scherpheid zal afleggen; die de hoeken zal afstompen; die hem zal leeren vriendschap jegens velen te koesteren, ondanks hardnekkige vijandschap tegen hun ideeën; een strijd, dien hij zal volhouden tot een zegepraal, zoo blijvend, dat ze voorgoed haar merk heeft geslagen op de hedendaagsche geschiedenis van Nederland. Tot slot van zijn Tijd-bedrijvigheid voor 1871, schreef Schaepman: ‘Internationale Betrekkingen’, drie artikelenGa naar voetnoot1). Onder de hoede van St. Augustinus' tekst: ‘Quid sunt regna sine justitia nisi magna latrocinia’ wordt betoogd dat geheel het nieuwe volkenrecht berust op deze twee beginselen: het voldongen feit en de non-interventie. 't Betoog hangt aanvankelijk wat slap en wordt dan ook geheschen door groote woorden, maar aldra vindt de vaardige schouwer over Europa zichzelf weer terug: ‘Eigenaardig is de wijze waarop het gemis aan rechtsbewustzijn zich afspiegelt in de gangbare beschouwingen over de gebeurtenissen van den dag. De vraag naar goed of kwaad, naar recht of onrecht, is de laatste. Sommigen meenen, dat zij te hoog ligt voor het dagelijksch leven. Voor de meesten is zij blijkbaar nutteloos. Zij boezemt geen belang in. Het feit is in wording, welnu, wat is belangrijker dan het berekenen en bespieden der kansen voor of tegen? Het feit is geschied; hoe vele zijn de kansen op al of niet, tot langer of korter voortbestaan? Wat heeft de vraag over goed of kwaad met deze bespiegelingen gemeens? Daar bestaan tusschen de verschillende Staten geen andere dan materieele betrekkingen meer. Alle troonreden spreken over de vriendschappelijke betrekkingen met de overige Staten; men is geneigd te vragen of vriendschap soms in 't verlaten in nood en 't wezenloos toezien bij lijden bestaat. De voortgrijpende kwaal van onzen tijd, dat zijn de verbroken en steeds opnieuw gesloten verbonden en verdragen. Het geheele staatsleven gaat in het sluiten en verbreken van alliantiën op. | |
[pagina 288]
| |
Steeds drijft een dezer kometen aan den gezichteinder, want zonder verbonden is geen samenleving meer mogelijk. De beginselen zijn heengegaan, het materialisme heeft het veld behouden, en daar men niet gedurig oorlogen kan, behoort de vrede mogelijk gemaakt door een middel dat steeds tot oorlog voert. Het element der rust ontbreekt. Ordelijke, gestadelijke ontwikkeling is geheel onmogelijk. De vaste stap is tot een hollend draven opgezweept en iedere moderne Staat rijdt als een andere Lenore in de armen van Wilhelm den vreeselijken spookachtigen doodenrit. ...Schopenhauer noemt den Staat: “ein Raubthier mit einem Maulkorb angethan;” dat is de Staat zonder Christendom; dan komt nog de Revolutie, en neemt den muilband af....’ |
|