Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 244]
| |
XXIX
| |
[pagina 245]
| |
‘Wie het met een zucht en een traan kan aanzien dat de hand van den een of anderen lafaard telken dage een nieuw opschrift plaatst boven den menschgeworden God, onzen Heer en Zaligmaker, en daarop heden idioot schrijft en morgen dweper, en dan logenaar - een zoodanige zal wel een vroom en braaf man wezen’. Maar de christelijke liefde van den Schaepman der eerste Wachter-jaren was een heel andere. - ‘Hij grijpt den boef bij de keel en zet hem de knie op de borst, en terwijl hij met de eene hand den gorgel omklemt, neemt hij met de andere het gloeiend witte ijzer, en brandt den bureaulist van Pilatus een merk op het voorhoofd, dat alleen het berouw kan wegnemen. Hij zou zijn leven geven indien de gestrafte daardoor dien traan van berouw kon weenen. Maar eerst de straf. Daarin is hij misschien minder beminnelijk dan die brave vrome; maar hij is er toch niet minder om’Ga naar voetnoot1). De eigenlijke Corviniana beginnen met het Mei-nummer van de Wachter, eerste jaargang. En ze heeten niet een reeks van satiren, of een reeks van caricaturen, maar een reeks van ‘portretten’. Ter inleiding een geestdriftige herinnering aan ‘Fabiola’, waarin het prototype Corvinus. ‘Daar is een van deze vervolgers die ons meer dan een der anderen in 't oog valt. Gij denkt aan Fulvius - neen, Fulvius is hij niet. De Oosterling met zijn ijskoude, berekenende sluwheid, met zijn elastische buigzaamheid en zijn stalen volharding; de spion vol van adellijken trots, de wellustige wreedaard, die wroeging gevoelen kan en liefde; de hebzuchtige, die alles opoffert aan zijne wraak; de moordenaar, die voor zelfmoord terugdeinst; Fulvius, de rijk en verscheiden begaafde natuur, waarin na langen strijd het edele overwint; deze is te veel een buitengewone verschijning, dan dat ge ze telkens zaagt optreden. “De vos” wordt Fulvius door een ander genoemd. Wij weten reeds uit “Reinaert” dat de vos gewoonlijk den wolf vooruitzendt, zoodra 't een gewaagde onderneming geldt. Dien dommen, vraatzuchtigen, dien ijdelen en wreedaardigen wolf. ‘Waarachtig, prefect’, zegt keizer MaximinianusGa naar voetnoot2), ‘ik wist niet, dat gij zulk een monster van een zoon hadt, hij | |
[pagina 246]
| |
draagt al de merken van een echten, gewetenloozen schavuit.’ ‘Een hater der Christenen, wien behoef ik te zeggen, dat hij dit bij uitnemendheid is? Heeft de jonge christen Pancratius hem niet op ieder gebied beschaamd, beschaamd door hooger geestesgaven, door edelmoedigheid, door ridderlijken zin. En zijn de Christenen niet rijk? Corvinus - leeft nog altijd voort.
Toen de keizers 't Christendom omhelsden, werd ook de zoon van den stadsprefect christen. Als het doopwater, dat zijn voorhoofd besproeide en weer heenvlood, zoo ging ook de genade spoorloos aan zijn door het heidendom ingenomen ziel voorbij. Niet zoo spoorloos of zijn heidendom verkreeg die eigenaardig valsche tint, welke ge op het gelaat van Judas bespeurt.’ De eerste der tijgerlelies, nog voor de vaste Corviniana-rubriek werd geopend, was voor hoogleeraar Doedes. In zijn Kerkelijke Bijdragen, had de Utrechtsche professor reeds herhaaldelijk zeer onpleizierige dingen over de Katholieke Kerk verteld. Trouwens andere werken van hem bewezen sinds lang dat de man ongeneesbaar was aangetast door sectarischen haat jegens Rome. Wel was en bleef deze protestant in zoover een christen, dat hij supra-naturalisme beleed. Maar wat had hij, tegen Schaepman's eenig geroepen Draagster van het supra-naturalisme over de wereld, al niet uitgekraamd in zijn ‘Heidelbergsche Catechismus’ en in zijn ‘Hagepreken’, in zijn ‘Leer van God’ en zijn ‘Rome en Parijs?’ Dat was alles nog wetenschappelijke ernst bij de echte ploertenstreek die Doedes uithaalde in aflevering III van zijn ‘Kerkelijke Bijdragen’. Een gemeene uitval tegen de Roomsche Kerk, waar deze bij decreet van 8 December 1870 den H. Joseph uitroept tot algemeen patroon van de katholieke volkeren. Mathematisch bezigt Schaepman in zijn repliek Doedes' eigen woorden, maar in plaats van ‘de Katholieke Kerk’ stelt hij telkens ‘hoogleeraar Doedes’. Dat wordt een strieming van belang, maar een weerlegging niet. Het procédé was ook geen vondst van Schaepman zelf. Even te voren immers had Huet in de ‘Nederlandsche Belletrie,’ Tieleman op een dergelijke wijze geschommeldGa naar voetnoot1). | |
[pagina 247]
| |
Schaepman besluit: ‘Wanneer ik mij er toe verlaagde aldus te polemiseeren, dan zou de beschaafde wereld terecht den rijksban over mij uitspreken. Terecht - en toch, wat had ik nog anders gedaan, dan mij lomp en onbetamelijk gedragen tegenover een mensch dat hoogleeraar is. En dat hoogleerarend mensch spreekt op dien toon van tweehonderd millioen menschen, van meer dan een millioen Nederlanders, van een instelling, die eerbied vergen kan en geëerbiedigd wordt, van een Paus, die de eerbiedwaardigste persoonlijkheid van Europa is en wiens lijdenskroon alleen hem doet bewonderen en zelfs liefhebben door ieder, door vijand en vriend. Op dien toon spreekt de hoogleeraar Doedes over de Katholieke Kerk’Ga naar voetnoot1). Het tweede slachtoffer is Mr. J.B. Baron van Hugenpoth tot den Beerenclaauw. Deze advocaat-generaal bij het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Brabant was voorheen katholiek. Onder deknaam ‘Robert Pays’ had hij in 1861 ‘de kloosters in Nederland aan de Grondwet getoetst’. In 1863 schreef hij zijn ‘Onderwijs-petitiën, Open Brief aan den Raad der Gemeente 's Bosch’. Het volgend jaar kwam hij af met ‘Hoe en wat? Staatkundige Beschouwingen’, en weer een jaar daarop met ‘Inleiding tot de waarheid in Staatsbeleid’. 't Was wel wat liberaal, maar toch baarde 't opzien, toen Mr. Hugenpoth na 't Concilie tot het Oud-Katholicisme oversloeg. En hij kreeg van Schaepman de volle lading mee. ‘Corvinus, Corvinus, is het u nimmer geschied, dat de dikke schillen der ijdelheid neervielen van uw oog en de waarheid, de vreeselijke waarheid zonder sluiers voor u stond? Hebt ge 't nooit gezien hoe op het slagveld onzer dagen, zij, die uw broeders en uw vrienden waren, kampen voor de onsterfelijke, glorievolle zwakheid, de eeuwig jonge, eeuwig schoone Moederkerk, hoe zij overladen worden met hoon en schimp, met smaad en verguizing, hoe zij lijden en sterven, sterven ja, maar triomfeeren als ridders zonder vreeze en zonder blaam? Heeft dan nooit een stem in uw binnenste tot u gezegd, dat gij geen man en geen ridder zijt, maar een lafaard en een overlooper, gij die in de ure des gevaars zijt overgegaan tot hen die, wat u het heiligst moest zijn, hoonen en bespotten; gij | |
[pagina 248]
| |
die het onsterfelijk recht der zwakken hebt verloochend, om een plaats te nemen in de rij der lasteraars en geweldigen, opdat ge verzekerd mocht zijn van grootheid en eere en roem. Grootheid en eere en roem! Och, Corvinus, of ge u zelven toch wildet bekennen dat uw lauweren maar te dikwerf distelen zijn geweest! Want gij weet het wel dat uw taal geen taal is, uw stijl geen stijl; dat uw gedachten niet de uwe zijn, dat uw wetenschap door morsige kanalen tot u stroomde of door u werd opgedolven uit de bas-fonds der boekenwereld’Ga naar voetnoot1). De derde Corvinus is Dr. J. van Vloten. Men weet wat voor Poolschen landdag in Holland die kerel op zijn eentje heeft aangericht. De man schreef over zichzelf: ‘Geen minder ergernis (dan Busken Huet) gaf door haar onvoorwaardelijken waarheidszin, alle konkel- en knoeizieken Nederlanders der laatste dertig jaar, Van Vloten's onverdroten pen, aan welke men noch de “rustlievende” noch de “zachtgangige” hebbelijkheid van den landaard ten laste leggen kan’Ga naar voetnoot2). Van Vloten was inderdaad een kraan van een vent, die op godgeleerd, wijsgeerig, geschied- en letterkundig, staat- en opvoedkundig gebied een massa werk heeft geleverd, en ontegenzeggelijk den Calvinistisch-besloten Hollandschen dampkring gezonder en frisscher heeft gemaakt. Ook aarzelde Schaepman niet de verdiensten van den geleerde te erkennen, hoewel hij ‘het onmogelijk vond over den toelichter der godsdienstvraag in ernstigen vorm te spreken. Van Vloten zelf had in zijn “Schets van de geschiedenis der Nederlandsche Letteren” op zijn eigen krasse wijze den dichter van “de Paus” een hooge hulde gebrachtGa naar voetnoot3); maar zoo pas had hij ook een “Volkslezing” uitgegeven over “Tweederlei Nederlandsch Volksgif”, den godsdienst en den jenever. Wat komen moest, kwam, een Corviniaantje: - ‘Sinds jaar en dag gaat door den “Bloemhof der Nederlandsche Letteren” een vreeselijke verschijning rond. Hij heeft iets van de reusachtige wapenhouders, die naast sommige schilden staan, van die knoestige Germaansche gestalten, met wat eikenloof om het hoofd en wat eikenloof om de heupen, alle overige kleeding versma- | |
[pagina 249]
| |
dend als “maatschappelijke huichelarij”. Maar die wapenhouders leunen rustig op hun knots in den half-dommeligen, half-dwependen toestand, den ouden Duitschen Michel eigen; deze, de onze, is altijd in beweging en zwaait onophoudelijk zijn geduchte eiken knots, 't Liefste sloeg hij maar dadelijk de schedels in. Waar hij 't soms bij een geeseling liet, was 't altijd een Russische strafpleging, een geeseling met den knoet. Was 't bij dat alles maar gebleven! Reuzen zijn au fond altijd goedaardig; met een gullen glimlach om de dikke lippen beuren ze u op en persen u de lenden saam in hun ijzeren handenwrong. Ook was het, bij de konkelzieke vadsigheid en vervelende tamheid van ons lamlendig geslacht - ik borg een paar van 's reuzen woorden - een niet onaardig schouwspel eens zulk een natuurkind te zien. De witgedasten en zwartgerokten stoven bij zijn optreden uiteen. De Stoa bleek onmachtig, de fatsoenlijksten onder de fatsoenlijken gilden, tierden, krabden, schopten tegen de slagen der reuzen in. ... Het is en blijft echter een staande wet dat ongeregelde kracht ten langen leste door haar eigen krachtdaden sterft... (Zoo is het b.v.) niet geraden den reus beleefdelijk te doen opmerken, dat hij in zijn Aesthetica geheele bladzijden uit Lemcke overschreef. ... Deze Corvinus is een zeer eigenaardige persoonlijkheid. Bij hem vindt gij alle gaven, die een groot man kunnen maken, zoo slechts een levensbeginsel die gaven te zamen hield. Afkeer van alles wat naar halfheid zweemt is een zijner karaktertrekken. Een waarheid, of liever wat zijn onfeilbaarheid voor waarheid houdt te verbloemen is hem een lafheid; haar te verbergen een gruwel. Hij kent geen transactie; heel is hij. Bij dat alles komt de zucht om op stoute wijze heel te zijn. Is het gebrek aan goeden smaak, - is het een dieper te zoeken gemis aan eerbied voor zichzelven en anderen, - is het natuur of gewoonte - wie zegt het? - Dit staat vast, voor dezen is scherts grofheid, is ernst grofheid, is toorn grofheid.... Hem is de waarheid geen godin, maar een dame de la halle, of, wat deze in den laatsten tijd werd, een pétroleuse. Och, de kracht die van haar middenpunt wordt beroofd, spat uiteen en vergaat. Voor 'smenschen kracht is daar nu eenmaal geen ander middenpunt te vinden dan Hij in Wien wij leven, ons bewegen en zijn. God is het uitgangspunt, God is het doel | |
[pagina 250]
| |
van rede en wil, van hart en geest; van God den Oneindigen komt de wet, die de eindige, aan uitspatting of verslapping blootgestelde krachten regelt en behoudt. Werpt God uit de wereld, gij, krachtige mannen, waar zult gij heen niet uw kracht? Kan uw eigen hoofd de wereld dragen die daar oprijst uit uw hoofd? Corvinus, - daar is kracht in u, echte kracht; ten minste zij was er eens Is 't u nog gegeven te voelen, dat zulk een moed als die waar ge u op verheft, lafheid is? Hier wordt gij toornig, ik vreesde 't wel - maar al die stoutmoedigheid komt op laffe radeloosheid neer. Toen de stamvader Corvinus, door Afra belogen, door Fulvius ten eigener bate gebruikt, door Fabiola bespot, eindelijk aan de laatste konsekwentie gekomen was, greep hij naar de flesch en vond in 't eind den panther van Pancratius. Ook hij had den moed zijner overtuiging. De meer spiritualistische Corvinus onzer dagen werpt stuk voor stuk de waarheden weg, door rede en openbaring gegeven. Eindelijk is daar niets meer over; wat dan? Éen koene sprong in den nacht van 't nihilisme, en dan - een zelfbewonderende wandeling in den apentuin. Verheven moed! ‘... Daar is éen man in geheel de geschiedenis, voor wien onze Corvinus zoo iets als eerbied gevoelt. Die man is Paulus van Tarsus, de apostel der heidenen.... Paulus toch was mensch.... Is het niet dat hij aan veel dingen den bons heeft gegeven en de halven op hun stuk dorst te zetten? Dat is het, ou je jette ma langue aux chiens! Maar wie ter wereld gaf aan zooveel dingen den bons als onze Corvinus? Wie zette zijn tegenstanders zoo forsch op hun stuk? De hemel behoede ons voor een derden Paulus, zoo deze nog grooter dan de tweede wezen moet! Met dat al schijnt de eerste Paulus, de Apostel des Gekruisten, in den lof van Corvinus iets anders te zien. Zeker, de eerste Paulus was een man des zwaards; soms wil 't mij schijnen of hij dezen Corvinus wel eens op 't oog heeft gehad als hij harde dingen zegt.... Heeft Corvinus het gewaagd Paulus te teekenen; wie zal ontkennen dat Paulus in 't volgende een schets gaf van Corvinus en diens humaniteit? Zeggende wijzen te zijn, zijn zij dwazen geworden. En hebben de heerlijkheid van den onvergankelijken God verwisseld voor de gelijkenisse eens beelds van den vergan- | |
[pagina 251]
| |
kelijken mensch en van vliegende en viervoetige en kruipende gedierten. Daarom gaf God hen over in de begeerlijkheden hunner harten. Die de waarheid Gods verwisseld hebben voor de logen, en het schepsel geëerd en gediend, boven den Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid. Amen!’Ga naar voetnoot1) Later leerde Schaepman den lijfelijken Van Vloten kennen, en die was zoo heel anders dan de Van Vloten op 't papier, dat het, bijloo, tot vriendschap kwam. En dat pleit voor beiden. De Nederlandsche pers van 1871 was voor de Roomschen bijzonder onaangenaam. Al de groote organen goten schimp uit en spot over Kerk en Paus, en vierden de inneming van Rome als een eigen triomf. Waar men zich draaide of keerde, steeds hoorde men het ‘écrasons l'infâme’ der oud-predikanten in koor. Want oud-predikanten of oud-theologanten waren nagenoeg al de redacteurs van dien tijd: Van Duyl aan 't Handelsblad, Lamping aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Van der Kulk aan Het Vaderland, Straatman aan Het Noorden, Kits van Heyningen aan de Kerkelijke Courant. Misschien was deze laatste nog de ergste. Geene in elk geval die de leuze ‘liever Turksch dan Paapsch’ hooger hield dan zij. De man der Corviniaantjes ontfermde zich dan ook een zekeren keer over haar. ‘C'est trop sale, messieurs, anders zouden wij u de bewijzen geven. We zouden u zeggen hoe dit rationaliseerend, geloovig, fleemend, spottend - neen spottend onderstelt nog geest - scheldend, laf, zouteloos, kruipend en tergend, knarsend en knorrend orgaan der laagste hartstochten het heilige, het den roovers zelven heilige met zijn klevende vingers betast. We zouden u zeggen hoe het van Paus Pius IX spreekt als van “den ouden man, die zich op zijn gemak gevoelt in de ruime woning en de prachtige tuinen van het Vatikaan” en die “niet verlangt ergens anders heen te gaan”.... Ziehier een bericht: “Men kan nog altijd niet slagen in het overbrengen van de Koninklijke residentie naar Rome. Het pleit niet voor het wereldlijk gezag tot heden door den Paus gevoerd, dat men een bijna onoverkomelijke moeite heeft, om te Rome plaats te vinden, waar een geregeld | |
[pagina 252]
| |
gezag behoorlijk zijn werk kan doen.” Is de huid van een nijlpaard dikker dan de schaamteloosheid die het voorhoofd van dezen bekorst?’Ga naar voetnoot1) In 1872 geen Corviniana. Maar in 1873 komt hij des te beter op dreef. In zijn Romeinschen tijd reeds bleek hij geen vriend van Opzoomer. Nu heeft hij het met zijn satire projectielen op den heelen Opzoomer, op diens heele opus gemunt. ‘De meest verrassende en de eigenaardigste, de onverwachtste en de gevolgelijkste, de meest buitengewone en de meest soortgelijke, de treffendste en de gemeenste, de meest zonderlinge, grappigste, dwaaste, belachelijkste, potsierlijkste, walgelijkste, kortom, de kwaadaardigste en zwakste, de vervelendste en onuitstaanbaarste gedaanteverwisseling die Corvinus, Christusvervolger, van ouder tot ouder en “block-thead” van den beginne, ooit ondergaan heeft en ooit ondergaan zal is die, waarin hij nu rondwandelt, een wijsgeer, der wijsheid leeraar en vorst. ... Hij spreekt. In ronde, gesmeerde frasen rolt de wijsheid zijn lippen af. Zacht glijdende komen uit zijn mond de woorden zoo teeder gekneed. Als dommelige zeepbelletjes gaan ze de lucht in, lauw en sapperig; ze spatten niet uiteen, maar druppelen neer in een vlek. ... Zijn woord springt niet op u toe met den geweldigen sprong van den leeuw, met de lenige rekking van den tijger, maar het kronkelt naar u heen als de boa, met onhoorbare zwellingen en dalingen, het omkronkelt u, het warmt u in zijn cirkels; kunt ge worstelen tegen die gladde, gezwollen ronding, waarin geen nagel slaat, die geen hand te zamen prest. ...Vervelend is het woord niet, maar een zekere matheid, een dommeligheid overvalt u.... Gij begint te hangen; richt zijn woord u op? Kondt ge maar eens toornig worden, opbruisen tegen dien man, of toejuichen vol geestdrift? Neen, neen, neen. Gij zult sierlijk, allersierlijkst tot sufheid worden gebracht. Het wezenlijke van dezen wijsgeer en zijne wijsbegeerte is liefheid. Men heeft hem allerlei booze namen naar 't hoofd geworpen, hem velerlei ondeugden toegedicht, alles ten onrechte, hij is “lief”.... Liefheid is lage, ijdele, platte eigenliefde met den mantel der liefde om’. | |
[pagina 253]
| |
Hij is daarbij slechts een copie van philosofen: Wat hij zijn stelsel heet, is eenvoudig Kant nagepraat en Fichte en Hegel en Krause en Gervinus. ‘Lafaard, wij weten wel dat gij geen dier geweldige Christenhaters zijt, die het “weg met hem” eerlijk en open doen opgaan; wij weten wel dat gij naar uw zeggen voor iedere eerlijke overtuiging eerbied hebt. Maar wij weten ook dat de rijstenbrij uwer wereldwetenschap in de aqua tofana van het domste en dofste indifferentisme is gaar gekookt, wij weten ook dat uw “eerbied” een beleediging is en een hoon. Ga uws weegs, gij eerbiedige Christushater.... Met u zal de rechtvaardige geschiedenis waarlijk geen zware taak hebben, gij zijt geen misdadiger, gij zijt geen vervolger, gij zijt voor haar een lieve, heele lieve en heel fatsoenlijke idioot’Ga naar voetnoot1). Onder de Corvinussen vindt, onverwacht, ook Wolfgang Menzel een plaatsGa naar voetnoot2). Schaepman weet wel dat de geschiedschrijver in den opgang zijner dagen ‘christelijker was dan de h. Alliantie, en dat hij sprak op eerbiedigen toon over 't Pausdom en de Pausen’. 't Was in de jaren 1835, toen Wolfgang met moed en volharding, met al te bonte grofheid nochtans, het aanbond tegen de onzedelijke literatuur van Jung Deutschland, en toen hij in zijn ‘Deutsche Literatur’ zoo geruchtmakend optrad tegen den Goethe-cultus. Maar de gloeiende protestantsche Franzosenfresser bleek met de zonnebloemen verwant: ‘Deze vaderlander volgt den loop der vaderlandsche zon.... Hij komponeert de geschiedenis van 1860-'66, en verder zooals het Pruisische volk die leeren -“soll”. Beslist onrechtvaardig is het oordeel van Schaepman, waar 't gaat over de wel ultragestemde, maar toch met veel studie en geestdrift bewerkte “Geschichte der Deutschen” die in 't jaar toen Schaepman zijn uitval beging, reeds den 6en druk beleefde; over de “Geschichte der Neuzeit”, en over de thans nog hooggeschatte “Geschichte der Deutschen Dichtung”. Met een overdrijving, misschien bij Menzel zelf geborgd, laat zich Schaepman ontvallen: Men weet hoe Wolfgang Menzel zijn boeken maakt. Hij flikt een lappendeken van allerlei koerantennieuws aaneen. Ter zetterij heeft men weinig moeite met zijn handschrift, want de geheele | |
[pagina 254]
| |
“kopie” bestaat uit uitgeknipte koeranten-berichten, met hier en daar een enkelen regel schrift er tusschen, en die allen vastgehecht op de breede papiervellen van het K.K. Pruissische Ministerie van Buitenlandsche Zaken, aan welks hoofd de Rijkskanselier Prins von Bismarck staat’. 't Geheim van Schaepman's Corviniana-stemming ligt in de beide toen pas verschenen werken van Menzel: ‘Rom's Unrecht’ en de ‘Geschichte der neuesten Jezuietenumtriebe in Deutschland’, twee illustraties van de eerste Kulturkampfphase, memorie van toelichting op de wetten van Falk, Lutz en von Bismarck. ‘In den Duitschen Rijksdag zijn eens de officieuse organen der Kanselarij als vuilniskarren gebrandmerkt. Zij sleepen den modder bijeen dien men der Kerk in 't aangezicht werpt. Menzel's laatste werken zijn geen vuilniskarren, maar putten. National-Zeitung, Nord-Deutsche, Kölnische en Augsburger Allgemeine werpen daarin haar lading neer en de heer opzichter Wolfgang Menzel deelt de projectielen aan de dapperen der verlichting toe’. In een heel ander verband zullen we Schaepman's langen en harden strijd tegen de Duitsche Kerkvervolging vernemen. Hier is 't hem enkel te doen om een afstraffing van Menzel, waar deze over Holland vertelt, dat de eigen nationaliteit allengskens opgaat in de liefde voor het groote, éene Duitsche protestantisme, en dat wat Roomsch bleef stilaan door de Oud-Katholieke beweging wordt genomen, dank zij Baron Hugenpoth tot den Beerenklauw en Dr. Merz. ‘En dat “Multapatior” vergeten wordt? Wat baat het te lijden voor de heilige, liberale zaak? ....Wij hebben Dumbar, wij hebben Jonckbloet, wij hebben Oldenhuis Gratama, wij hebben Cremers, wij hebben Franssen van de Putte, wij hebben Noorman van den Tijdspiegel en den Romein van de N.R. Ct. Wij hebben dat alles, en wij zijn - Ultramontanen. Ueber die Alt-Katholische Kirche schrieb Visser im Haag 1870 ein einläszliches Buch’. ‘Hier bedoelt de geleerde Duitscher het boek van Dr. R. Bennink Janssonius over het Jansenisme, uitgegeven te 's Gravenhage bij M.J. Visser. Herr Menzel is wel de man om over de “Einläszlichkeit” te oordeelen....’ 't Volgende Corviniaantje is weer aan 't adres van een buiten- | |
[pagina 255]
| |
lander, den Spaanschen Don Emilio CastelarGa naar voetnoot1), sedert jaren de aanvoerder der republikeinsche partij, en thans, sedert het aftreden van koning Amadeus, minister van Buitenlandsche Zaken in de Spaansche Republiek, hij die eerlang als president der Cortès en als minister-president zelf zou regeeren met de meest autocratische dictatorenmacht. Don Castelar had groote hoedanigheden; hij was vóor alles een schitterend redenaar, maar leed in meer dan gewone mate aan Spaansche oppervlakkigheid. Van zijn tallooze eigenaardigheden waren toen reeds de volgende aan 't licht gekomen: zijn gedweep met evolutieleer in de volkerenpsychologie; zijn geestdriftig apostelschap voor algemeene vrijheid van eeredienst, en zijn ijvering voor een bond van 't Romanendom tegen 't Germanendom. Naar aanleiding van Castelar's memorie aan Spanje's vertegenwoordigers in 't buitenland, ontdekt Schaepman hem voor zijn katholieke landgenooten: ‘Zelden werd het Darwinisme met beter gevolg op de geschiedenis der volkeren toegepast. Van den laagsten trap der wezens - de christelijke monarchie - klom Spanje, langs het hoogst ontwikkelde apensoort - de liberaal-monarchalen - tot de volle menschheid - de federale Republiek. Het geheele ras gaat denzelfden weg op. In Frankrijk worstelt de menschheid met de laatste stukken aperij en in Italië begint de staart van den aap door het zitten op de parlementsbanken te slijten, hoewel de menschenkop nog niet in al zijn zuiverheid zichtbaar is’. Dan wordt de republikeinsche redenaarsgave en de republikeinsche geschiedenis-wijsbegeerte van Castelar in 't ootje genomen. Voor iedere eeuw sedert Christus weet Castelar een idée te vinden, van welke die eeuw heeft geleefd, tot hij uitkomt op den Statenbond der democratie, geboren uit de omwenteling, de vrijheid en de wetenschap. ‘Ideëen en eeuwen. Och, don Emilio, het ware nog veel treffender geweest, indien gij eens gezegd hadt dat de geschiedenis hare ideeën niet bij eeuwen telt, maar eeuwig in 't enkelvoud blijft. De geheele geschiedenis, don Emilio, kunt gij teruggeven in twee woorden: het woord der logen: ‘Eritis sicut | |
[pagina 256]
| |
Deus’, het woord der waarheid: ‘Jesus Christus, heri, hodie, ipse et in saecula’. En don Emilio's welsprekendheid, de welsprekendheid van den modernen politieker: ‘De republieken van onzen tijd zijn geen staatsvormen, maar omwentelingen. Bij iedere omwenteling is het woord de hoogste daad.... Woorden, woorden, woorden! Hier van balkons, daar van tribunes, ginds uit luchtballons! Hier woorden van moed, daar van trouw, ginds van kracht! Hier woorden van soldaten, daar van kanonnen, ginds van helden en legers! En alles woorden! - Woorden van orde, woorden van recht, woorden van vrijheid, van waarheid, van geluk, - minder nog dan Schall und Rauch! Die woorden vergaan niet, sterven niet in de open lucht in vage trillingen weg, maar in vreeselijke echo's keeren ze weer, daar ze stooten op de harde feiten, en terugspringen met anderen toon, als wanorde, onrecht, dwingelandij, logen, ellende en dood!’ Een veel speelscher en luchtiger dingetje was het volgende Corviniaantje, afgezonden op dien langen, slungeligen stadsgenoot van den Rijsenburgschen professor in vacantie, op den redacteur der liberale Arnhemsche Courant, dien hij zoo dikwijls in de Arnhemsche straten ontmoette; op den goeden, goedigen, maar beslist anti-klerikalen Gerard Keller. De man der ‘Neteldoekjes’, die door den uitgever der Guldens-editie telkens om nieuws werd gevraagd en daardoor veel te haastig en te slordig werkte, had nu in '73 de novelle ‘Gederailleerd’ ingediend: ‘De machine is nooit in volle vaart geweest, van wissels was op deze lijn geen spraak, het was een vervelende zandtrein, die op zijne wijze voortkroop, zonder lust en zonder snelheid, en - op eenmaal is het ding gederailleerd’Ga naar voetnoot1). 't Was een sociale novelle, van fabrikanten en arbeiders, en arbeidersvereenigingen en strikes en oploopen. Er komt ook een Roomsche fabrikant in, die zijn gereformeerde werklui wegjaagt omdat ze gereformeerd zijn. ‘Het schijnt dat het zoo moest. Daar viel niets aan te veranderen heeft de pastoor gezegd, en de tijden waren nu eenmaal zoo’. Het leste in de Corviniana-reeks, en het beste in den zin van het hevigste was ‘X. de Lakei van Corvinus’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 257]
| |
Dat is inderdaad een van de meest vlijmende satire-stukken uit onze heele letterkunde. Een zekere X. had in de Gids, Juli 1874, een bijdrage geleverd: ‘De Katholieken in Nederland in 1874’. 't Lange brok verwekte heel wat opschudding, en de gansche pers was er mee gemoeid. X. noemt zich katholiek. Hij treurt bij het ultramontaansch verschijnsel der laatste jaren en bejammert dat een groot deel der Roomsche geestelijkheid zoo vijandig optreedt tegen de zuiver liberale Nederlandsche maatschappij. Maar X. kan verzekeren dat het meerendeel der Nederlandsche katholieken niet rijp is voor ultramontanisme. Veel goede Roomschen immers zijn geërgerd over den huidigen overmoed van pastoors en kapelaans. De verstoring der goede verstandhouding in Nederland dagteekent van het invoeren der Hiërarchie, dat onder kwetsenden vorm gebeurde. 't Werd steeds erger, tot de Syllabus de maat vulde en tot het Vatikaansch Concilie de maat deed overstroomen. Dat was in 't openbaar ultramontaansche brooddronkenheid. Daaraan beantwoordde evenveel sluwheid in 't geniep. Sedert jaren wordt de biechtstoel te baat genomen om door vrouwen en kinderen de vaders uit de liberale partij weg te lokken. Daar ligt de reden waarom de beste liberaalkatholieke vertegenwoordigers werden vervangen door slafelijkclericale nulliteiten. Reeds in twee Nederlandsche provinciën zijn de ultramontanen volslagen meester. Geen wonder, daar de groote leider nog steeds Mgr. Zwijsen is, een geboren generaal onder de zeer verleidende vormen van toonbeeldigen eenvoud en matigheid. Hij is het die de andere bisschoppen hun liberalisme verbiedt. Zoover komt het stilaan dat de ultramontanen zich boven de wet willen stellen. Dit geldt b.v. voor de wet op het lager onderwijs, wat betreft het staatstoezicht en de examens; dit geldt evenzeer voor 't beheer der kerkelijke goederen, zoolang de geestelijken en hun kerken uit 's lands kas ondersteund worden. Druk wordt geijverd voor het intreden van meisjes in jonge kloosters, rechtstreeks onder 't beheer van de bisschoppen; de oude orden zijn onafhankelijker, maar daarom juist wordt hun 't groeien belet. Ook middelbaar en hooger onderwijs worden bestreden. Bezoek van hoogere burgerscholen en universiteiten is aan een groot | |
[pagina 258]
| |
deel onzer Roomsche bevolking verboden, en haar eigen middelbare scholen zijn erg zwak. De geestelijkheid, zoo machtig, doet erbarmelijk weinig voor de volksontwikkeling. Matigheids-genootschappen vinden bij haar niet de minste ondersteuning; spaarzaamheid wordt al evenmin aangewakkerd. Crediet-vereenigingen en ziekenfondsen voor arbeiders ontbreken nagenoeg geheel in de Roomsche gewesten. Ontzaglijke schade wordt den katholieken berokkend door gedwongen viering van een boel feestdagen, die elders zijn afgeschaft. In de armenbedeeling der kerkelijke inrichtingen worden dikwijls luiaardij en huichelarij ondersteund.... Overbodig verdere praktijken aan te halen, waar we toch allen weten, dat het ultramontanisme principieel den modernen staat ondermijnt. 't Is immers zijn leer dat de beginselen onzer grondwet in se verderfelijk zijn; 't is zijn bewering dat de inrichting der hedendaagsche maatschappij indruischt tegen het Christendom. En menschen die zoo spreken noemen zich de apostelen van die Kerk, die in de Middeleeuwen de groote draagster der vrijheid was. Laten we toch ons best doen om de klerikalen te isoleeren en machteloos te maken en om de Kerk terug te leiden in den werkkring harer ware bestemming. Daarop kwam het neer, dat lange artikel van X. 't Krioelde van onwaarheden, voorgesteld met de venijnige lafheid van een overlooper. Op X. werd geantwoord in Roomsche bladen en tijdschriften; het best van allen door Schaepman in de Tijd. Dit artikel: ‘De Katholieken in Nederland in 1874’Ga naar voetnoot1), dat een heele brochure zou vormen, is een wetenschappelijke, beredeneerde weerlegging, met in toom gehouden verontwaardiging, een meesterlijk Schaepmanniaansch pleidooi. Daaruit nemen we, ter voorbereiding op 't Corviniaantje, het volgende mee: ‘Opmerking verdient het feit, dat het artikel in ieder opzicht beneden het niet meer te hooge Gidspeil staat.... Wanneer men in naam van het recht opstaat om een acte van beschuldiging in te dienen, dan behoort men zijn recht op den naam van eerlijk en rechtvaardig man te bewijzen door het noemen van zijn naam. Wie geen naam heeft, is geen man.... Wij willen gelooven dat ieder eerlijk | |
[pagina 259]
| |
man hier met ons instemt. Het zou toch te vreeselijk zijn, indien de hooggeroemde publiciteit onzer eeuw alleen het aantal lafhartige lasteraars had vermeerderd en niet de vrijmoedige mannen. ...Weet men dan eerst sinds 1 Juli 1874 in ons gezegend Nederland, dat de ultramontanen vijanden zijn van onze Grondwet, dat hunne kiezers nog dommer zijn dan de boeren van den heer Viruly, dat zij door pastoors en kapelaans worden beheerscht en overheerscht, dat de kloosters zich vet mesten met het goed van weezen, weduwen en armen, ja, weet men waarlijk eerst sinds 1 Juli 1874 dat de meerderheid der meest ontwikkelde katholieken even moedig en openlijk liberaal is als deze moedige X., deze ridder des lichts? Kennen dan de heeren van de liberale dagbladen hun eigen clichés niet terug? X. opent zijn opstel met de verklaring dat vroeger geen ultramontanen bestonden en het grootste gedeelte der katholieken... behoorde tot de liberale partij.... Men pleegt inderdaad den katholieken toe te voegen, dat zij op eenmaal, zonder recht of rede, van kleur veranderden. Men gaat verder, men verwijt hun dat alles wat zij aan rechten in onze nieuwere tijden bezitten, hun door de liberale partij werd geschonken, en dat dit alles nu door hen tegen hun vroegere weldoeners wordt gekeerd.... Indien dit verwijt der kleurverwisseling alleen tegen de personen, tegen sommige woordvoerders zelfs der katholieken was gericht, dan zou men kunnen zeggen dat deze gebruik maakten van het recht der menschelijke feilbaarheid, door de dwaling te verlaten, die zij eenmaal als waarheid hadden aangezien. Maar men richt het tegen de Kerk zelve,... men verontschuldigt en vergoelijkt daarmede een liberaal-katholicisme, dat niets anders is dan de vernietiging van katholiek leven en katholiek geloof’. Dan vervolgt Schaepman de geschiedenis der ideeën in zijn vaderland van de Fransche Revolutie af, om uit te maken hoe men er toe kwam de katholieken met de liberalen te groepeerenGa naar voetnoot1). ‘Maar wie durft beweren dat (de katholieken) met de mannen van 1789 of 1793 het gezag uit den mensch predikten of het ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ stelden in de plaats | |
[pagina 260]
| |
van iedere goddelijke waarheid, van iedere goddelijke wet? Wie durft hen betichten van ons liberalisme, dat met godsdienstvrijheid aanvangt, en langs ongodsdienstigheid en godsdienst-loosheid tot godsdienstvervolging komt? Geen blaam op onze voorouders - zij hadden gebeden, gewacht, geleden en de vrijheidsleus uit Frankrijk overgewaaid, bracht hun de boodschap, dat zij eindelijk hun kruisteeken weer mochten slaan vóor ieders oog.... ‘Maar de weldaden door de liberale partij aan de katholieken bewezen?... Krachtens zijn eigen beginselen moest het liberalisme de oude Staatskerk doen verdwijnen, krachtens zijn eigen beginselen moest het vrijheid van godsdienst verleenen. Ook zijn eigen belang dreef het daartoe. Het moest deze middelen bezigen om zich meester te maken van den Staat. Om meester te worden moest het de oude orthodoxe partij verdringen, en deze kon niet anders verdrongen worden dan door vrijheid te verleenen van godsdienst. Van weldaden aan de katholieken is hier geen spraak. De vroegere toestand was onrechtvaardige onderdrukking, de nieuwe toestand was een halve erkenning van het recht tot bestaan. Heeft men aan liberale zijde ooit gemeend dat de katholieken, na de vervolgden der orthodoxen te zijn geweest, ooit de gedweëe volgers, de slaven zouden worden van het liberalisme? Dan heeft men aan die zijde een zeer dwazen droom gedroomd, een droom, door geen enkel feit uit het werkelijk leven opgewekt. En met of zonder deze “weldaden” toch zouden de katholieken in verzet zijn gekomen tegen het liberalisme, toch zouden de beginselen in botsing zijn geraakt, toch was de strijd ontbrand. En met of zonder eenig wereldlijk wapen, toch zou de strijd des geestes van onzen tijd zijn gestreden en doorgestreden, in naam van ons recht, in naam van onze vrijheid tegenover vrijheidroovende tyrannie, van welken naam dan ook.... Men neemt verder den schijn aan, alsof de zoogenaamde ultramontaansche partij zoo op eenmaal, uit louter eerzucht of brooddronkenheid, door eenige mannen in het leven is geroepen. Daar heerschte over het geheele land een idyllische rust, en op eenmaal, daar zijn de ultramontanen, en de rust is weg. Op dezelfde wijze schrijft men de geschiedenis van den Syllabus. Alles was rustig, daar op eens klinkt die oorlogs- | |
[pagina 261]
| |
verklaring van het Vatikaan. Het is waarlijk te naïef. Men rekent er wel op, dat niemand den Syllabus zal inzien. De Syllabus is de oorlogsverklaring aan de moderne beginselen. Maar de moderne beginselen, waren zij geen oorlogsverklaring aan het Vatikaan? Is de Syllabus in waarheid iets anders dan een antwoord op de onbeschaamde eischen, door den modernen tijd gesteld, een verdediging tegen de onrechtvaardigheden en de geweldenarijen, door de dwaling gepleegd? Indien de Kerk zich niet door haar stilzwijgen ten doode wilde doemen, dan moest zij spreken - en Zij sprak. Ook hier in Nederland heet het altijd, dat de ultramontaansche partij den strijd begon. Maar wanneer en op welke wijze? Wie heeft de katholieken gedwongen protest in te dienen tegen het Christendom boven geloofsverdeeldheid, tegen de christelijke en maatschappelijke deugden der godsdienstlooze school? Wie heeft het eerst onze Grondwet van haar wettelijk karakter ontdaan en haar gemaakt tot een verzameling van beginselen? Maar wat baat het? Het groote beginsel onzer tegenstanders is eenvoudig dit: de Kerk heeft niet het recht de Kerk, de katholieken hebben niet het recht katholieken te zijn. Alleen daar en voor zoolang is dit recht hun genadiglijk toegestaan, waar zij zich niet verzetten tegen de volstrekte almacht, de onfeilbare waarheid en de onfaalbare deugd van het liberalisme. Toen het liberalisme in Nederland zijn masker afwierp en de huldiging van theorieën begon te eischen en tevens tot maatregelen overging die de katholieken in hun heiligste overtuigingen en hun heiligste belangen aanrandden, werd het voor deze katholieken gebiedende plicht een vaste en bepaalde houding aan te nemen. Allereerst had deze houding invloed op de keuze der vertegenwoordigers. Het is waar, dat bij de volgende verkiezingen enkele vertegenwoordigers niet werden herkozen. Deze niet herkozenen misten bij al de talenten, die hen ook mochten onderscheiden, toch het begrip van den toestand. Zij wilden of konden niet zien, dat sommige dingen waren veranderd. Zij wilden geen onderscheid zien tusschen de Grondwet en de godsdienstlooze school. 'tzij uit gebrek aan doorzicht, 'tzij uit zwakheid van karakter, de liberale beginselen waren min of meer bij hen doorgedrongen. En onder de jongeren vond men er, die vóor en boven alles liberaal wilden zijn, en ook het katholicisme wel met hun aanhankelijkheid wilden vereeren. | |
[pagina 262]
| |
...Als men X. hoort, dan zou men meenen dat de nietherkozen liberaal-katholieke leden standaard-exemplaren van deugd, moed en wijsheid waren, en zij die daarvoor in de plaats kwamen, zijn “vreemden”, lieden wier eenige aanbeveling was: het bevel der geestelijkheid om hen te kiezen. De liberalen weten zeer goed wat zij voor de “onafhankelijkheid” en het “eerlijk liberalisme” der katholiek-liberalen hebben te houden. Het raderwerk dezer stemmachines had steeds het smeersel der openbare ambten en betrekkingen noodig. De nieuwgekozen katholieke leden handhaven hun naam door hun daden. X., die geen hunner bij zijn naam durft noemen, uit vrees voor de wettelijke bepalingen op den laster, werpt nu zijn vuilnis over allen, en - is toch een lasteraar. Over den biechtstoel en den invloed der geestelijkheid op de vrouwen valt weinig te zeggen. Aan de liberale zijde gelooft men deze dingen te gaarne om daarvoor eenig bewijs te vragen.... Wat daarover te zeggen valt, is òf algemeen genoeg bekend, òf voor onzen tegenstander onverstaanbaar. Maar X. weet, dat hij hier een der laagste laagheden begaat, waartoe zelfs een liberaal-katholiek vallen kan. Maar nu over den invloed der geestelijkheid in het algemeen. Zoolang de Nederlandsche wetten ook den Roomschen geestelijke het genot zijner burgerschapsrechten laten, zou het een dwaasheid zijn, indien hij ze niet gebruikte. Meer nog: hij zou in den strijd dezer dagen soms te kort doen aan zijn plicht, indien hij ze ongebruikt liet. Zoolang hij geen ongeoorloofde middelen gebruikt, heeft niemand ter wereld het recht hem hierover lastig te vallen.... En het zou weder een dwaasheid zijn indien hij zich om deze verwijten in 't minst bekreunde.... Indien men eerlijk wil zijn, behoort men te erkennen, dat de geestelijkheid zich bij de verkiezingen eerder met te groote voorzichtigheid dan met vermetelheid gedroeg. Maar laat ons zonder omwegen zeggen, welke de bedoeling van dit alles is. Ieder weet dat de groote menigte kiezers, zij mogen dan domme katholieken of snuggere liberalen zijn, toch bij de verkiezingen steeds de aanwijzing der leidende hoofden volgt. Nu meent men van liberale en van liberaal-katholieke zijde zeer goed te weten, dat het niet onmogelijk zou zijn, de katholieke kiezers soms voor een deel onder den invloed der liberale kiesvereenigingen te brengen, indien de geestelijk- | |
[pagina 263]
| |
heid, toch altijd naar recht en plicht, daartegen niet waarschuwde. Vandaar het onophoudelijk geschreeuw over den invloed der geestelijkheid en wat dies meer moge zijn. Men wil wantrouwen zaaien en scheuring brengen. X. bepaalt zich tot het mededeelen van allerlei bijzonderheden, die hij op de zonderlingste wijze ter wereld aan de meest algemeene gevolgtrekkingen vastknoopt. Het geheel is een verwarde hoop van beschuldigingen, insinuatiën, min of meer gesluierde mededeelingen, aanwijzingen.... In het volmaakt ontbreken van alle bewijs ligt het methodische dezer verwarring. Een der kleine nakeffers van X. - het Nieuws- en Advertentieblad van Bergen-op-Zoom - vindt in dit gemis van alle bewijs niets zonderlings. De bewijzen worden geleverd door een beroep op de redactie van de Gids, die zulk een artikel vol “onbewezen beschuldigingen en vuige lasteringen” niet zou opnemen’.... Volgt nu Schaepman's welsprekend pleidooi voor het vrij onderwijs en voor de kloosters. ‘Dan de van beminnelijke eenvoudigheid geurende vraag: “Wat heeft toch de godsdienst uit te staan met lezen, schrijven en rekenen?” - Of de kinderen nu deze of gene uitspraak volgen, of hunne stembuiging zoo of zoo wordt ingericht, of zij bij het schrijven de methode van Callewaert volgen of een andere, wat heeft de godsdienst met borst-, keel- of neusklanken, met loopende, liggende of staande letters te doen? Hier begrijpt de meest verstokte ultramontaan. De godsdienst heeft immers niets te doen met wat er gelezen of geschreven wordt? Laat de kinderen lezen van den mensch Jesus en den mensch Mahomet; wat doet het? Het lager onderwijs is niets dan “lezen, schrijven, rekenen!” Artikel 22 bestaat niet meer en de “opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden” is een woord zonder zin. En wat meer is, X., die hier het openbaar lager onderwijs beperkt tot “lezen, schrijven, rekenen,” die goede X. van blz. 76, rechtvaardigt de geestelijke scholen, waaraan de booze X. van blz. 72 verwijt: “Het onderwijs is zoo beperkt mogelijk: “lezen, schrijven, een weinig rekenen en de eerste beginselen der Hollandsche taal”. Beperkt of niet, openbaar en vrij lager onderwijs staan dan toch gelijk. Daarbij, de scholen onder den invloed der geestelijkheid zijn de geboorteplaatsen van “revolutiegeest en ongodsdienstigheid”. Ziet Spanje! ziet Italië!’ Neem nog Frankrijk en België daarbij. Is dit onbe- | |
[pagina 264]
| |
schaamdheid, is dit onnoozelheid?... Indien de geest der geestelijke scholen de geest gebleven was van Spanje, Italië, ja van Frankrijk en België, zou dan de toestand het schouwspel bieden, dat Europa doet sidderen? De leerlingen der geestelijke scholen worden in Italië onderdrukt en vervolgd, zijn in Frankrijk gevallen als de gijzelaars der Commune.... Het is altijd hetzelfde spel, altijd dezelfde lafhartigheid. Men heet zich X. en lastert, men spreekt van vrijheid en predikt tyrannie; men roept: geen exceptioneele wetten en men wil de ultramontanen stellen buiten de wet. Valschheid en huichelarij zijn de onontbeerlijke hulpmiddelen der liberale politiek. Komt, mijne heeren, de maskers af! Uw heer en meester, de martelaar van Kissingen, laat u de boodschap brengen: “Mit Hausmitteln is gegen den Ultramontanismus nicht viel auszurichten; dazu gehören kräftigere Heilmittel”. Welaan dan, knoeit niet langer, en vermoeit u niet langer met Grondwets-verklaringen, die niets dan zin- en woordverdraaiingen zijn. Slaat toe! De “machtige nabuur, die te recht of te onrecht verdacht wordt begeerige blikken op ons land te slaan” en die “eene den ultramontanen vijandige politiek volgt”, zal 't u niet ten kwade duiden, maar steeds meer in u verlieven. Weg met de huismiddeltjes en slaat toe!” Maar vooreerst heeft men van X. en zijne vrienden het gebruik dier krachtiger middelen niet te vreezen. Perfide middelen hebben voor zulke gestellen te veel aantrekkelijks. “Isoleert de ultramontanen” roept hij zijn landgenooten toe. Dringt ze weg uit alle kringen, drijft ze te zamen op een hoopken, en ze zijn machteloos. Weet gij waar die raadgeving op berekend is? Op den ouden calvinistischen haat, die al het niet-katholieke in ons vaderland te zaam vereenigt tegen den katholiek. X. weet, dat de katholieken in Nederland altijd en overal, behalve in Noord-Brabant en Limburg, tegenover de protestanten de minderheid zijn. X. weet dat men slechts den katholiek als katholiek behoeft aan te klagen, om zelfs aan bijna iederen vrijzinnigen en onpartijdigen protestant den moed te ontnemen van in 't openbaar voor den Paap partij te kiezen. X. weet zelfs dat een protestantsche candidatuur, door katholieken gesteund of gesteld, alleen op dien grond in verdenking en tot mislukken kan worden gebracht. En dat alles wetend en op die wetenschap vertrouwend, roept hij alle oude hartstochten wakker, levert een | |
[pagina 265]
| |
echte negentiende-eeuwsche pastiche op den “Bijencorf der H. Roomsche Kercke”, verheft weer de oude leuze “Geus tegen Paap”. - “Geen exceptioneele wetten”, roept hij dan tevens uit, “och neen, geen vervolging, geen martelaars, geen boeten, geen inbeslagname, geen gevangenis, geen verbanning, neen, isoleert ze, dat is genoegt”. Zoo vaardigt deze vrijzinnige zijn zedelijke verbanningswet uit. Het Handelsblad... wilde dadelijk toepassen. In naam der Grondwet verbood het een ultramontaan in het nieuw te vormen ministerie op te nemen. Daarmede verried het blad het grootsche doel van het grootsche Gids-artikel. In de Juni-dagen, toen men in de liberale kringen nog niet zeker was of het lot van ons roemrijk ministerieGa naar voetnoot1) door aftreding of ontbinding zou worden beslist, toen vond men het goed en heerlijk, om in ieder geval de ultramontanen onmogelijk te maken. Daarom werd X. gehuurd als getuige tegen hen. Hij moest den lande bekend maken, wie zij zijn en wat zij doen. Dan kon bij eene mogelijke ontbinding het “kiezerswee” worden opgehitst tegen iederen candidaat, door de ultramontanen gesteund. Dan kon, bij een aftreden, het nieuwe Kabinet worden gewaarschuwd, en de waarschuwing kon vreeze teweeg brengen en schuchterheid. Maar in ieder geval waren de ultramontanen machteloos, en de eenige ernstige en onsterfelijke vijand van het liberalisme was op het slagveld, op het beslissend oogenblik van geene beteekenis; hij zou aller vijand zijn. Welnu, laat komen wat wil; wij zullen dit niet lijdelijk aanzien. Wij zullen niet gedoogen, dat, zonder tegenspraak van onze zijde, de liberale pers en haar naamlooze helpers de éenheid van het Nederlandsche volk verscheuren en de tweedracht zaaien om te geraken tot de heerschappij. Naar onze kracht en ons vermogen zullen wij 't beletten, dat onder de hand dezer meesters de opvoeding van Nederland tot een Pruisische provincie worde voltooid. Men moge ons schelden als ultramontanen en vaderlandloozen, wij blijven Roomsch-Katholieken gelijk onze vaderen waren, en wij zullen ons recht op het vaderland handhaven, omdat God het ons gegeven heeft. Hoogere wateren zijn over het hoofd van Neerlands katholieken gegaan, dan de miniatuur-springvloeden van Handelsblad en Gids. En zou het | |
[pagina 266]
| |
geen schande zijn voor ons, de zonen van hen die de plakkaten doorleefden en -leden, terug te wijken voor deze onnoozele bedreigingen en niet vertrouwend op God en ons recht, te zeggen: Wij blijven’. Voor X. was dit prachtartikel in de Tijd, een van Schaepman's beste journalistische stukken, voor X. was ook het felste Corviniaantje. In de Tijd was het Juvenalis-ernst, hier was 't de speelsche satire, een staaltje van dien humor, die - eigenaardig - telkens weerkeert in de letterkunde, als groote wereldbeschouwingen tegen malkander botsen. Moet de nieuwere tijd het uitvechten tegen de Middeleeuwen, dan hooren we dien humor in Rabelais en Cervantes; rijst het protestantisme tegenover het katholicisme, dan hooren we hem in Fischart en Murner. De verontwaardiging van de Tijd vermeit zich hier in plezierige boutades van den lustigen verteller, die zich, tot genoegen van zichzelf en van 't gezelschap nu en dan eens moet uitvieren in luidruchtige impertinentie, en, in den wellust van het jonge krachtbesef, zoo dolgraag met zijn slachtoffer speelt. Maar weer wordt het heilige ernst als hij den lafaard leert, dat de eer gaat boven het leven, en dat de trouw totterdood aan 't geloof hier op aarde het hoogste en het beste is. - Zeg eens, kent gij X.? - X., welzeker, ik zie hem dagelijks. - Ernst of kortswijl? - Hoe kunt ge 't vragen? Gij kent hem even goed als ik, en gij vindt hem zelfs zoo kwaad nog niet. - Wat! Spreek nu niet langer in raadsels. Wie is dan die X.? - Verlangt gij zijn naam, zijn signalement, dat kan ik niet geven. Maar ik ken hem toch, zoo niet van aangezicht tot aangezicht, dan toch van geest tot geest, van hart tot hart, van ziel tot ziel. Dikwijls heb ik hem ontmoet, dikwijls met hem gesproken of liever zijn praatjens aanhoord, nooit heb ik met hem getwist. Waarlijk, dat loont de moeite niet. Zulke onfeilbaarheden worden door tegenspraak nog maar onfeilbaarder.... X. is liberaalkatholiek. Maar zijn liberalisme is een mengsel van dagbladphrasen en zijn katholicisme evenzeer. Van het laatste weet hij nog dit, dat hij zijn Paschen moet houden om kerkmeester te kunnen blijven. - X., kerkmeester? - Waarom niet? ‘Vroeger was hij de vriend van den pastoor. Hij liep er in en uit, en “Meneer de pastoor volgde in alles m'n raad en alles | |
[pagina 267]
| |
ging goed!” Nu is het anders, de pastoor is nog een best, braaf man, heel vroom en goed, “daar wil ik niets van zeggen, maar een boer, zonder opvoeding, van geen familie; de kapelaan niet veel beter; och wat zal ik u zeggen, de heele boel gaat hier achteruit; 't loopt mis met de gemeente, de kerk is Zondags stikkend benauwd, niet frisch; m'n vrouw kan 't er niet meer uithouden; kan ik m'n kinderen met die boerenwelpen naar de catechismus sturen?” - Maar hoe kan zulk een ploert een artikel in de Gids krijgen. - “In de Gids hebben reeds sinds geruimen tijd het ongeloof en de haat tegen de Kerk een woord of wat meegesproken, maar dat ongeloof en die haat schreven een goeden stijl en waren noch plat noch ploerterig van vorm. Hier zijn de nieuwe manieren in de letterkunde”. Twee dingen kon X. niet kroppen: De invloed van het “leeken-element” is uit de Kerkbesturen verdwenen. - En de zuster van zijn vrouw trad in een klooster, en gaf haar goed aan dat klooster. Zijn kinderen gaan naar de gemeenteschool, zegt hij 's avonds op café. “Ze moeten later in de groote maatschappij leven, en daarom moeten ze in de groote maatschappij worden opgevoed. De groote maatschappij, haar beeld is de Staatsschool. Daar heeft niemand een opinie en iedereen eerbiedigt die van een ander. - Jij ziet het goed in, maar kan je daar nu niets aan doen? Je hebt toch invloed, je bent de voornaamste onder je troep. - Ja, daar moet je wat aan kunnen doen, maar je durft niet, je zit ook al onder de plak van Heeroome. - En van je vrouw, ouwe jongen. - Wat zal ik je zeggen, ik sta geheel alleen. Wat kan éen man doen? Niets. Ik zit van alle kanten gebonden en als ik spreek, spreek ik voor doove ooren. - 't Is toch een rare boel bij jullie, die pastoors en zoo.... - Zoo gaat het voort en verder. X., gestreeld, gevleid, bewierookt, vertelt alles wat men maar weten wil. De anderen lachen om zijn verhalen, maar ook om zijn onnoozele ijdelheid. X. vertelt altijd door. Hier heeft hij een half woord verstaan, daar een vierde begrepen, ginds geluisterd, en hij vertelt alles als ware feiten en onbetwijfelbaar. En de anderen gieren van genot en X. die soms een ernstige opmerking maakt en soms een ernstige opmerking ten antwoord krijgt, voelt wel dat hij hier meer gewaardeerd wordt dan in zijn Kerkbestuur. Maar met dat | |
[pagina 268]
| |
al vergeten zijn vrienden niet, dat er uit zijn praatjens geld valt te slaan. Jongens, X., - heet het straks, als de avond ten einde loopt, - jongens, dat zijn weergaasch interessante dingen, die je daar vertelt. - Ja, en als iedereen dat eens wist, dan zou menigeen er wel anders over denken. Maar hoe breng je 't aan den man! - Juist, zegt X., daar zijn er wel meer die 't weten, maar die willen het niet weten. En er over schrijven kun je toch ook niet. - Schrijven..., daar zei je zoo iets. Als je 't eens schreeft en dan in de Gids liet zetten. In de Gids, waar Hugenpoth ook in geschreven heeft!... Ja, zeker, juist in de Gids, daar hoort het thuis en... - We zullen de bladen wel.... Ja, het zal zeker opgang maken en geen enkel blad kan er over zwijgen. Kerel, schrijf die boel eens op en breng ze ons eens mee.... ...Neen, boos is hij, maar zijn boosheid is zwak. Hij heeft geen back-bone. Hij was altijd wat we in onzen schooltijd noemden, een ellendeling. Hij had het toen hoog op met de feestdagen, dan was er vrij van school. Nu is hij fabrikant en kent hij Bastiat. Nu zijn de feestdagen schadelijk en mergelen het volk uit. Vroeger mocht hij de vastendagen wel; hij hield van krentenbollen en gort met stroop. Nu, ja, het is zoo lastig aan die tables d'hôte, iedereen ziet zoo dadelijk, dat je Roomsch bent. - Maar als uw X.X. is, waar blijft gij dan met zijn beginselen? - Beginselen, beginselen? Lieve vriend, die heeft hij alleen 's avonds bij het Beiersch hier. Meent gij met beginselen dat gewauwel aan het hoofd en het slot van zijn artikel? Dat is niet van hem. Van X. zijn alleen de praatjes.... ...In onze dagen heeft Corvinus een lakei. De oude Corvinus had beulsknechten tot zijn dienst en werd bedrogen door Afrikaansche toovenaarsters, en soms gelukte 't hem een apostaat, een Torquatus in handen te krijgen. Maar het genot van een Christen tot lakei te hebben heeft hij nooit gekend. Een Christen, die zijn liverei droeg, een Christen die zijn vuile boodschappen deed, een Christen die voor hem op kondschap uitging; een Christen, die voor hem den spion speelde, den aanbrenger, den verrader; een Christen, die zijn zuster aan den schurk verkocht en zijn moeders geheimen voor een fooi verried; een Christen, die in den smerigen rok der gens Corviniana zijn bruiloftskleed zag, zulk een Christen heeft de oude Corvinus nooit gekend, zulk een lakei bezat hij nooit.... | |
[pagina 269]
| |
Daar gaat hij, de lakei van Corvinus. Vroeger droeg hij den naam van een van Gods lieve heiligen met den eerlijken naam zijner arme ouders; nu heet hij X.... Wat is voor hem het Christendom, de Kerk? Een inrichting, waarin men op bepaalde dagen bepaalde godsdienstoefeningen moet bijwonen, waarin men op bepaalde dagen geen vleeschspijzen mag gebruiken, waarin men soms zijn geld aan andere dingen besteedt dan aan zinnelijk genot. Meer heeft hij nooit of nimmer in de Kerk bespeurd. Maar dat alles haat hij dan ook met lakeienhaat. Wat zal ik er meer van zeggen: J'épargne au public sa figure,
Qu'il crève sans être écrasé’.
Maar ‘écrasé’ was X. wel zoo'n beetje, na 't verschijnen van dit Wachter-nummertje, Juli 1874.... Aan een herdruk der Corviniana heeft Schaepman nooit gedacht. Toen hij vijftiger was geworden, sloeg hij zelfs in 't openbaar een rouwmoedig mea culpa er over: ‘Iedereen heeft op zijn jongen dag zijn dwaasheden begaan, en gezondigd tegen levensvoorwaarden, die hijzelf op rijpen leeftijd stelde. Vooral zij, die zich zulke uitspraken veroorloofden, weten wel dat zij, en in ruime mate, hebben gedwaald en gezondigd. Daarom trachten zij de vrucht van dat alles te laten waar zij is, in de vergetelheid. Ik heb daarom de Corviniana in De Wachter en in Onze Wachter laten sluimeren. In hun tijd deden deze felle dingen hun werk. Nu mogen zij rusten’Ga naar voetnoot1). In dit leven van den Doctor moesten zij hun plaats krijgen; en met genoegen, om hun eigen stijlwaarde vooreerst, maar vooral als een nieuw getuigenis der verbazende veelslachtigheid van dezen jongen geest, even sterk in 't ironische als in 't pathetische. Wat een bevattingsvermogen van 't leven in die jeugdjaren reeds! Dat de Doctor later, in naam van waarheid en rechtvaardigheid zijn Corviniana op zij schoof, is natuurlijk, in zoover dat hij satirische dingen als deze niet wilde laten dienst doen als brokjes geschiedenis. In 't wezen der satire ligt overdrijving; en in deze ‘Corviniana’ bepaald veel meer dan de menschenkenner Schaepman, aangaande dit alles later tot kalmte gekomen, aanvaarden kon. Wel waren de Corviniana misschien meer ge- | |
[pagina 270]
| |
weest losbarstingen van Kraftsprache dan ontboezemingen van diepe verontwaardiging, maar daarom te meer vond Schaepman later geen verschooning voor 't ijdele dier uitingen in zoover ze woordenspel waren. Even sterk zal steeds blijven zijn satirische kracht, tot in zijn laatste levensjaren, maar dan zullen 't geen grillige spelingen zijn, dan zal 't worden een heilige gramschap als degene waarover St. Augustinus en St. Bernardus beschikten. Vooralsnog, in de eerste jaren zeventig, stak nog veel idealistisch romantisme in Schaepman's beschouwingen, niet het minst in zijn Corviniana. Hij die uit eigen wilskracht en door de omstandigheden op zulk hoog levensreliëf was getild, zag daar beneden veel dingen, die op zichzelf weinig anders waren dan banaal-normaal, maar die hij, uit zijn sereene hoogte, schold voor laf en laag en ploerterig-gemeen. |
|