Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 218]
| |
XXVIII.
| |
[pagina 219]
| |
een beetje huiverig was: ‘Met Newman heb ik jaren en jaren lang in gemeenschap des geestes geleefd’Ga naar voetnoot1). Buiten het vele dat hij in zijn jeugdjaren van de Duitsche letterkunde had meegenomen, vermeidde hij zich thans vooral in Freytag, Auerbach, Reuter, Heyse, Spielhagen, Keller, Hamerling, Wildenbruch, Hahn-Hahn en Ebner Eschenbach. Vóor alles bleef hij zijn Eichendorff trouw; in Geibel en Freyligrath ontdekte hij met zichzelven verwantschap van geestdriftig lyrisme. In 1874 begon Rodenberg's Deutsche Rundschau te verschijnen, die hij nevens de Roomsche tijdschriften steeds van dichtbij volgde. En onder die Roomsche kwam, buiten hetgeen bleef bloeien van vroeger, degelijke arbeid te voorschijn: De ‘Stimmen aus Maria Laach’, die sedert 1866 als losse brochuren verschenen, maar in 1871 tot vast tijdschrift werden ingericht, de Litterarische Rundschau fur das Katholische Deutschland (1875) en de Deutsche Hausschatz (1874). Ook zijn Zuider-litteraturen vergat Schaepman niet. De Civiltà Cattolica vertelde hem wat er omging in Italië; maar door niets wordt bewezen dat hij, buiten hetgeen hem aan letterkundig nieuws door dit zware veertiendaagsche periodiek werd aangebracht, nog de Italiaansche letterkunde, in haar poëzie en haar proza, bleef volgen op den voet. Te Rome zelf had hij er heel wat van meegenomen. Cantu en de Amicis kwamen er nu bij. Voor pater Bresciani, toen het record van de populariteit, voelde hij weinig. ‘Er is toch veel Schwindel in de wereld. P. Bresciani heet bij de Paters in gesprek en in schrift de klassiekste schrijver van Italië. Wij laten nu zijn romans als romans rusten. Maar ik heb (in Rome) de beste Romeinsche literatoren gevraagd over Bresciani. Ziehier hun antwoord: Bresciani was een levende Italiaansche dictionnaire. Hij kende elk woord der taal. Vraag hem wat gij wilt, hij noemt u dadelijk het technische woord. Vandaar hebben zijn werken in grammaticaal opzicht groote waarde. Zijn stijl is ellendig, zonder sierlijkheid, zonder kracht, zonder leven. Poëzie zat er geen grein in. Onze groote nieuwere stylisten zijn Manzoni en boven alles Leopardi. - Wanneer ik dit morgen openlijk in Nederland vertel, schreeuwt ieder haro! over mij, en ik mis een der vier kenteekenen van pater Allard's katholicisme’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 220]
| |
Te Rome zelf had Schaepman Cesare Cantu leeren kennen als historiograaf bij 't Concilie, ofschoon hij nooit met dezen geleerden veelschrijver persoonlijken omgang zocht. In nieuwsgierigheid doorblaarde hij soms de reusachtige Istoria universale, maar meer ook niet. De Amicis, wiens Bozzetti militari toen furore maakten, vond, ondanks al zijn zouavenhaat, veel waardeering bij Schaepman. Ook op de Spaansche nieuwere boekenmarkt was hij thuis: Espronceda, Zorrilla, Caballero, Becquer, Campoamor, Nunez de Arce, Valera, Pereda. Hij dweepte met den Catalaan Verdaguer en den Provençaal Mistral. Eenmaal wijdde hij zelfs aan die beiden een van zijn Rijsenburgsche historie-colleges. ‘Al die literaturen werden met heel hun rijkdom de schatkamers waarin hij huizen ging, de steden waarin hij wou om-dwalen. In verhouding tot hen vormde zich zijn persoonlijkheid, hun voorraad werd de inhoud van zijn gedachten, de verscheidenheid van hun stijl de school waar hij zich in oefende. Zij vulden zijn snipperuren, zij sterkten zijn arbeid, zij bliezen den geest in hem aan dien hij zou uitstorten, met hun beminde volte te zamen, in de harten van zijn lezers in Nederland. Onder de gestalte van een wereld van Europeesche belezenheid, droeg hij voortaan - of het zacht bewoog of tot barstens toe bonsde - zijn Hollandsch hart’. Dat is door een moderne over Potgieter geschreven; maar met hetzelfde recht kan hier Schaepman bedoeld zijn. Nu, 'tgeen bij Potgieter wordt gehuldigd als een voorbeeldig bedrijf, in letterkundigen ernst, wordt bij diezelfde heeren, waar 't Schaepman geldt, die zoo stevig individueel als Potgieter was, en, schoon al niet zoo uitsluitend een literator, driemaal zijn meerdere in veelzijdigheid werd, een toevalligheidje dat men zoo maar onachtzaam voorbijgaat. Na dit alles geen wonder dat zoo ruim een deel van het letterkundig Wachter-werk aan den vreemde werd gewijd. En toch verwaarloosde redacteur Schaepman allerminst de eigen Nederlandsche letterkunde. Onder zijn steeds rake, dikwijls ook snaaksche recensies vinden we in De (Onze) Wachter naar lijdsorde 't volgende: P.J. Koets' ‘Nagelaten Dichtwerken’, Betsy Perk's ‘Elisabeth van Frankrijk’, Ten Kate's ‘Aan Parijs’ en ‘La Grande Nation’, Van Hoogstraten's ‘God en Mensch’, Putman's vertaling van ‘Cervantes' Reis naar den Parnassus’, de Rijk's uitgave van Vondel's ‘Maria Stuart’, de Génestet's ‘Verzamelde | |
[pagina 221]
| |
Dichtwerken’, Hiel's ‘Gedichten’, Lod. de Koninck's ‘Menschdom Verlost’, Melati van Java's ‘Jonkvrouw van Groenenrode’ en ‘Torquato Tasso’, Poelhekke's uitgave van ‘Vondel's Dicht-juweelen’, Hoek's roman ‘Wat er werd van de kinderen van Bellevue’, Leesberg's ‘Letterloover’, Soera Rana's ‘Mozaiek’, de Rop's ‘Gedichten’, de Veer's roman ‘Overtroffen’, Dr. Bronsveld's ‘Gedichten’, Pater Jonckbloet's ‘Uit eigen en vreemde Gaarde’, Pater van Meurs' ‘Ludwig Uhland’, ‘Kriekende kriekske’ en ‘De Slaap’, Marcellus Emants' ‘Godenschemering’, Paap's ‘Bombono's’, Van Hall's vertaling van Coppée's ‘Luthier de Crémone’. De uitgebreider arbeid over da Costa, Mevrouw Bosboom-Toussaint en Joz. Alberdingk blijft afzonderlijk staan, wijl evenzeer de stukken over Engelsche, Fransche en Duitsche letterkunde onder eigen rubrieken haar plaats krijgen. Bedenkt men dat Schaepman de eenige letterkundige recensent was voor zijn tijdschrift, en doorloopt men dan weer eventjes bovenstaande lijst, zoo kan men niet beweren dat de Wachter een trouwen spiegel bood van de toenmalige Nederlandsche letteren. Schaepman koos zijn patiënten zoo willekeurig als Huet, en heeft evenmin als Huet bedoeld met zijn aaneengeregen letterkundige relazen zoowat een actueele letterkundige geschiedenis te leveren-Wilde Huet niets anders wezen dan ‘een getrouw verslaggever’ van 'tgeen door hem zoowat te hooi en te gras werd gelezen in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Duitsche literatuur, Schaepman vatte zijne taak nog eenvoudiger op, en bleef in de practijk ook veel trager en veel onregelmatiger. De omvang van zijn zuiver letterkundige kritiek beslaat amper het tiende deel van Huet's bedrijf. Het recenseeren heeft Schaepman eigenlijk steeds als een karweitje beschouwd. Ieder die een weinig in de boekenwereld heeft geleefd en gewerkt, weet dat er een oogenblik komt, maar te zeer op het quart d'heure de Rabelais gelijkend. Op de tafel liggen grootere en kleinere stapels boeken. Gelezen zijn... allen, maar daarmede is de zaak hier niet uit.... Gij meent dat het eerste en laatste doel van een boek was gelezen te worden? Gij bedriegt u. Er bestaan enkele menschen, die met lezen alleen hun tol aan het boek en zijn schrijver niet hebben betaald. Kent gij die rampzaligen?... De letterkundige beoordeelaars zijn misschien zeer groote misdadigers - hun slachtoffers aarzelen niet | |
[pagina 222]
| |
hen beulen te noemen - maar grooter dan hun misdaad is hun straf. Zij ontvangen boeken ‘ter recensie’. ‘Zoo komen dan de boeken, en men leest, leest... en legt ter zijde.... Maar de vacantie komt, en men moet wat orde scheppen op de werktafel, en men heeft een geweten, en men heeft fantasie, en men heeft geheugen, en men herdenkt de heele en halve beloften, en men ziet de teleurstellingen, en men voelt de verwijten; wat blijft er te doen? Opruiming houden, zoo goed en zoo kwaad als het kan’. Met deze geestesgesteldheid van letterkundig criticus is 't niet te verwonderen dat het tot geen regelmatig-trouw overzicht kwam: niets over Beets, Hofdijk, Schimmel, Multatuli, Jan Holland, Van Koetsveld, Simon Gorter, Heye, Lindo, Mulder, Cremer, Huet, Vosmaer, Penning, Conscience, Van Beers, Gezelle, Tony Bergmann, de Sniedersen, de Loveling's, niets over de laatste bedrijvigheid van zijn Potgieter zelfs, die in de jaren van hun groote vriendschap zijn letterkundig testament ‘de Nalatenschap van den Landjonker’ klaarmaakte voor de onsterfelijkheid. In de stof die zich de recensent Schaepman ter behandeling kiest, erkent men steeds het Roomsche emancipatie-plan. Bij voorkeur neemt hij schrijvers en dichters, door de anderen uit onroomschheid stelselmatig genegeerd. Daarom is 't, godbeware, nog niet altijd lofmuziek. Wat er goed is, erkent hij luide, wat er goed worden kán, wijst hij lesgevend voor. Steeds ontwaart men den priester, altijd geleid door de liefde voor zijn Kerk. Maar eenmaal in die opzettelijk gekozen stof aan 't werk, zal hij zoo grootmoedig mogelijk objectief en ruim inzichtig de kunst huldigen zonder meer. Maar wijl hij anderzijds de beste on-Roomsche litteratuur op zijn beurt onvermeld laat en enkel het slechte van den overkant te voorschijn brengt, laat zijn kritiek ontegenzeggelijk den indruk tendenz-kritiek te zijn. Een aaneenschakeling van vaste beginselen tot een afgerond stelsel van schoonheidsleer valt uit Schaepman's recensies niet op te diepen. 't Zijn veel meer onderhoudende praatjes in den trant van Huet-op-dreef, met dit groot onderscheid dat hij nooit als Huet zich kon verzoenen met Hoekstra's regel: ‘De kunstenaar, die zich in zijn arbeid de zoogenaamd zedelijke strekking ten doel stelt, pleegt verraad aan de kunst en doet schade aan de zedelijkheid’. Een kunstwerk, dat naar de zedenleer niet in | |
[pagina 223]
| |
orde was, kon Schaepman nooit ‘schoon’ heeten. Niet enkel de priester in hem oordeelde zoo, maar de wijsgeer en de man van smaak. Naar scholastisch begrip moet de zinnelijke mensch steeds in tucht worden gehouden door den zedelijken: de elementen ziel en lichaam dienden te blijven in hun ordelijke verhouding, ook waar het geldt den klassieken trio: 't Ware, 't Goede, 't Schoone, en onder geenerlei voorwendsel mag die verhouding worden gestoord. Maar zoo banaal zal Schaepman 't niet zeggen: ‘De poëzie is een poging om harmonie te brengen in het leven.’ ‘Daar is een schoone waarheid in dat woord van Carlyle. Verspreid, verstrooid liggen de elementen des levens in 'smenschen ziel. Daar komt het lagere met het hoogere, daar worstelt de nacht met het licht’. Zede, kennis, kunst, moeten die orde verwezenlijken, trouw helpend malkaar. Dan wordt het leven inderdaad tot éen harmonie. En de kunstenaar, die volkomen zijn heerlijke roeping vervullen wil, moet eerst zijn eigen leven tot een harmonievol kunstwerk hebben gemaakt. ‘In schoonheid zal het heilige overwinnen’. De geloofsbelijdenis van zijn vriend Potgieter was voor priester Schaepman een ongeschokt axioma in den meest kerkschen zin. Al heeft nu Schaepman geen stelsel van aesthetica afgerond op 't papier, toch is 't voor elken Wachter-lezer duidelijk, hoe helder een schoonheidsleer hij omdroeg in zijn geest. En uit enkele meer veralgemeenende bladzijden, waaraan Huet een puntje kan zuigen, valt er gemakkelijk een beschouwing te halen over de plaats, door dezen gloeienden schoonheidsminnaar, door dezen priester van het Rome vol lichtenden luister, voor letterkunde en kunst in dit leven opgeëischt. ‘Onze natuur is zoo doordrongen van haar oorsprong en hare bestemming, zij is zich zoozeer van haar afhankelijkheid bewust en wordt tevens zoo onweerstaanbaar getrokken door haar oneindig doel, dat zij in den een of anderen vorm dit alles moet openbaren. Alle weerspiegelingen van het oneindige, die we opvangen in deze eindigheid, komen tot ons als zoovele herinneringen en zooveel welkomstgroeten van het heerlijk Eden. Naar haar eigenaardigheid vindt ieder dezer boodschappen haar eigenaardig antwoord, de oneindige Waarheid en het eeuwige Goed wekken geloof en hoop en liefde bovenal.... De bewondering is het antwoord van den mensch op de openbaring van het schoon. Wel is zij geen overheerschend | |
[pagina 224]
| |
gevoel, geen gebiedende levenskracht, maar zij is zeer streelend, zeer veredelend ook en vol van harmonie. Daar is in de bewondering eerbied, liefde, genot, genot zonder bezit, liefde zonder wederliefde, maar ook eerbied zonder vrees..,. Men zegt dat de bewondering vermoeit; zeker, zij is geen altijd blijvend gevoel, maar daardoor is zij ook minder blootgesteld aan verslapping en blijft zij een der heerlijkste opwekkingen van onze soms slaperige natuur. De dissonanten van het leven, wie vergat ze niet voor een doek van Troyon, waarop het wijkende licht en de naderende bui te zamen smelten tot éen tooverachtigen gloed? - Gij waart de menschen moe, het eeuwig alledaagsche, het gedistingueerd banale, het geesteloos prettige, het welopgevoed smakelooze, ja, wat al meer? - hadden u als doordeesemd met verveling, gij kondt niet anders dan twijfelen aan den mensch? - Leen dan een wijle oog of oor aan de helden van Shakespeare en Racine, aan de Koninginnen van Velasquez, aan de edelen van Van Dyck, luister naar dat dartel looverken of dien bezield lachenden zanger van Frans Hals, schater het eens uit met Sam Weller of met de boerkens van Brouwers en Teniers, ja, met Hille Bobbe... en zeg dan of er geen adel, geen frischheid, geen vrije en blije natuur meer te vinden is! Het is zalig te bewonderen.... Wij gevoelen ons beter en edeler. Een heilige harmonie vervult ons geheele wezen, en de schoonheid, uit waarheid en liefde geboren, ontlokt ons in den kreet der bewondering de eerste stamelende klanken der verhevenste woorden: Liefde en Geloof. Waarom is ons zoo zelden het volkomen genot der bewondering vergund? Och, de - mensch blijft altijd gelijk aan het kind, en ook de man wil het mysterie kennen van het speelgoed, dat hem zoo vermaakte door zijn klanknabootsing en dat straks, gebroken, geen klank meer geeft. Maar hierin ligt de reden niet. De dorst naar kennis is geen beletsel voor onvoorwaardelijke bewondering. Wie het mysterie kent der penseelstreken van Frans Hals, geniet niet minder dan hij die de oogen spalkt van verbazing voor dat bekladde doek. Bürger bezorgt u een genot te meer: “On dirait que Frans Hals peignait comme on fait de l'escrime, et qu'il faisait fouetter son pinceau comme un fleuret. Oh, l'adroit bretteur, bien amusant à voir dans ses belles passes!” | |
[pagina 225]
| |
De wetenschap schaadt de bewondering niet.... Maar daar is een ontheiliging, een verschopping der schoonheid. Waar de schoonheid voor ons optreedt als de aanvoerster der koren van logen en list, daar wordt het genot een weergalooze foltering. Zij brengt ons geen echo mee van de levende harmonie der hemelen, maar zij wordt een wreede herinnering aan de scheuring die geheel dit leven beheerscht, aan den strijd die ons onvermijdelijk lot is telken dag en telker uur en waarvan we een oogenblik lang wilden rusten in het koesterend licht der schoonheid. Maar neen, nu wordt zij zelve een der strijdende partijen, nu staat zij tegenover hare andere zusters, de waarheid en de deugd, nu klinkt ook hare leuze, nu zingt ook zij het lied van haar gewaande onafhankelijkheid, haar dienstbaarheid onder de logen en het kwaad.... Dat is een zware worsteling voor het menschenhart. De schoonheid blijft zoo schoon. Tegenover haar is de waarheid soms wat ernstig en koel, is de deugd soms wat eentonig. Bij haar is leven en gloed; leven dat uitput, gloed die verteert, - maar toch! - Zeker, de overwinning kost pijn. Deze is de groote misdaad der kunst, dat zij soms de schoonheid dienstbaar maakt aan het kwaad. Het is een laag en een snood bedrijf. Een telkens herhaalde zelfmoord, die duizenden medesleept. Want de kunst doodt zichzelve door de logen en de hoovaardij. Zij deelt in het onverbiddelijk vonnis over deze gesproken, en het is hare schuld indien straks de schoonheid met het kwaad aan éen galeiketen wordt geklonken. Het kan en mag niet anders. Het is hier een strijd om het leven, en de kunst plaatst zich aan de zijde van den dood. De schoonheid verliest haar waarachtig, haar hemelsch karakter, en al welt de bewondering bij het eerste aanschouwen onstuimig op, straks wendt zij zich af met beneveld oog; daar is geen genot meer, maar smart. De waarheid veroordeelt, maar de rechter weent. De kunst is een vriendelijke engel op het steile levenspad. Terwijl de waarheid ons geleidt langs de afgronden en de kruiswegen, terwijl de deugd ons steunt en sterkt op den smallen, steilen weg, gaat de kunst aan onze zijde en gaart bloemen tusschen de rotsspleten en bezielt met haar tooverachtig lied de ernstige eenzaamheid. Maar de booze kunst lokt de wandelenden langs den breeden weg in de gapende afgron- | |
[pagina 226]
| |
den. Soms echter openbaart zij zich als een titane, die zelf den weg tot den hemel wil bouwen om den jongen. God te bestormen, die rotsblok op rotsblok stapelt met vermetele kracht en straks, als de bliksem kronkelend vlamt door de rotsen, onder haar eigen schepping sterft’Ga naar voetnoot1). Voor de Roomschen, iet of wat in de wijsbegeerte der school onderlegd, vertelt Schaepman hier niets dat eigenlijk nieuw kan heeten. En toch zijn deze oude dingen steeds nieuw, thans meer dan in eenig ander tijdsgewricht nieuw en frisch. 't Is de leer van de school, die nooit schoolsch worden zal. Deze bladzijden zijn weinig anders dan een dichterlijke, maar dan een persoonlijk-dichterlijke omschrijving der aesthetiek van St. Augustinus, het verchristelijkt Platonisme. Alle ding is schoon, in zoover het is een afstraling van de orde en de gedachte van het Woord. Maar alle ding is in zijn betrekking tot den mensch een werktuig tot geluk of ongeluk voor eeuwig. En dit is natuurlijk de essentieelste hoedanigheid van al 't geschapene. De zedelijke beteekenis gaat elke andere te voor en te boven. Uit dezen gezichtshoek, individueel bij uitnemendheid, krijgen toch alle wezens éen groot, gemeen leven, de vervulling van het doel van al 't geschapene. Schoonheid, harmonie, telkens weer komen deze woorden uit Schaepman's pen, zoowel als uit die van Augustinus zelven. Maar de omstandigheden, de opkomst der tachtigers namelijk, zullen Schaepman later tot klaarder, positief-soberder formuleeringen nopen, waarbij we dan, te gepaster ure, zullen stilstaan. Het sociale in de kunst was reeds voor den Schaepman der jaren '70 de groote eisch, dien hij toen heel fijntjes bij een uitgekozen gelegenheid voorbracht: ‘In hun lach (der dichters) ligt meer vreugde, maar ook uit hun tranen spreekt dieper smart dan bij den gewonen mensch. En wat het schoonste is, hun vreugde en hun lijden zijn geheel maatschappelijk.... Het warme, overvloedige leven in hunne ziel gelegd, doet hen in gemeenschap treden met alle leden van het groote, menschelijke huisgezin. Alles beminnen ze, behalve het lage, het gemeene, de zonde’Ga naar voetnoot2). Grootscher klinkt het een paar jaar nadien: | |
[pagina 227]
| |
‘De hoogste eere door God aan de genieën geschonken, is hun heerlijke vruchtbaarheid. Alle geslachten zijn hun verwant. Eeuwen gaan voorbij, en nog blijven de koningen der schoonheid en der waarheid levende. Daar wijst geen steen, geen puinhoop het graf of de geboortestee van Homerus, maar iedere natie huldigt zijn kinderen in haar edelste kunstenaars. Al is soms de geslachtslijst verloren, al zijn de lijnen op de stamtafel verward en dooreen geslingerd, het geslacht leeft. Van de schoonheid door de genieën geschapen of geopenbaard, leven geheele tijdperken; zij ontvouwen de knoppen door hen gezet, zij ontwikkelen de stralenbundels door hen uitgeschoten. Voor tijdgenoot en nakomeling geeft het echte genie het kapitaal dat niet onvruchtbaar blijven kan’Ga naar voetnoot1). En wat al rake kranigheid en speelsche geest in dat recensie-werk, dat de Doctor in zijn verloren uurtjes bijhouden moest. Daar hebt gij vooreerst het fijn-getoetste psychologisch portret ter gedachtenis van Pater Koets, die gemoedelijke en toch groot-bezielde omschrijving van een dichterschap bij Gods genade. ‘Voor (hen) is de natuur meer dan een uitgestrekt panorama, waarin het ruischende woud de frissche weide beschaduwt of het bruine heidevlak zoo donker afsteekt tegen het gouden korenveld. Voor hen is de natuur een waarachtig gedicht, door den grootsten Zanger ten gehoore gebracht. Alles leeft en alles zingt. In het malsche druppelen van den zomerregen ruischt een zacht liedeken hun toe; de passie-bloem vergt van hun oog een traan voor de Moeder des lijdens en de lentetonen voeren hen op tot het lentefeest aan Maria's hemeltroon. In iederen zonnestraal, die door de donkere dennen of de groenende eiken speelt, in iedere wolk, die langs de blauwe lucht heentrekt, in den bliksemstraal, die den nacht verscheurt, in den orkaan, die onze dijken doet dreunen, klinkt hun het lied door de jongelingen in den vuuroven aangeheven: Alle gij werken des Heeren, prijst den Heer’Ga naar voetnoot2). Aan zijn goeden, straks heel goeden vriend, Pater Van Hoogstraten, zegt Schaepman zachtweg de strenge waarheid: | |
[pagina 228]
| |
De geleerde Dominicaan is als dichter te weinig zich-zelf, te zeer een copie van da CostaGa naar voetnoot1). Beter is de recensent te spreken over Putman's arbeid, ofschoon de recensie eigenlijk een mooie bespiegeling is op den geest van Cervantes, aanleunend bij wat Paul de Saint Victor daarover weet in zijn ‘Hommes et Dieux’. Toch krijgt de goed Spaansch kennende en goed Nederlandsch schrijvende deken ook zijn aandeel in den lof, en tot slot dit fijn complimentje: ‘Mag ik hier scheiden van den Hoogeerw, bewerker met het woord van Pancrasio de Roncesvalles aan Cervantes: Uwe genade beschouwe mij als uw dienaar en vriend; want sedert geruimen tijd ben ik dat met geheel mijn hart, zoowel om uwe schriften als om uw beminnelijk karakter’Ga naar voetnoot2). Ook Lod. de Koninck, de dichter van ‘Het Menschdom verlost’, werd vriendelijk behandeld. ‘Het is in zijn aanleg een dier breede, stoute poëemen, die waarlijk een wereld omvatten. Geen pijnlijk wroeten en wringen verraden deze machtige alexandrijnen, machtig door de gedachte en door den vorm. Hier is rijkdom, warmte, licht en levenskracht. Hier is stoutheid en fierheid, verheffing en klaarheid; deze ideeën gaan niet op in nevelen of wolken, wij zien ze zweven in het volle licht. De “volle orgeltoon” van Keulen's zangzwaan is hoorbaar in deze zangen, en het “vlammend koloriet” van Vondel's koninklijk penseel schittert ook in deze tafereelen’. Na zoo hooge hulde moet de stevige Vlaming nog al eenige duwtjes verdragen. Overlading der beschrijvingen door misbruikte verbeelding, wondertoeren van verbluffende lang-ademigheid. ‘Gij hebt de echte scheppingsgave, wees schepper, geen fabrikant; geef ons geen vuurpijlen, maar sterren, maar de zon’. Ontaarding tot onduidelijkheid en smakeloosheid. Zijn beelden komen niet tot een rustige eenheid samen, maar vallen uiteen in brokken van de vreemdste soort. ‘Ten bewijze wordt Vondel's ‘Eva” nevens die van De Koninck gezet. “De overlading zou doen twijfelen aan den rijkdom. Als men met paarlen en diamanten om zich heen gooit, dan mogen ze èchter zijn dan de echtste, niemand zal het gelooven”Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 229]
| |
Ook om zijn soms onooglijke woordsmederij wordt Lod. de Koninck de les gespeld. Wie de Koninck kent, kon van zijnentwege een antwoord vooruitzien, een zeer lang antwoord; en 't kwamGa naar voetnoot1). Eigenlijk een beaming van Schaepman's oordeel-inglobo. Maar zijn lange beschrijvingen verdedigt hij om den indruk van onmetelijkheid dien ze moeten geven; ook de aanranding op zijn “woorden” kan hij niet toegeven, en “woord” voor “woord” wordt verdedigd met een vracht spraak- en taalkundige naïeviteiten, zelfs een enkelen keer met het aandragen van Callewaert's woordenboek. Aardig antwoordt hem Schaepman: “Lange, te lange beschrijvingen geven alleen in zooverre een begrip van de onmetelijkheid, dat zij het vervelende daarvan vrij duidelijk doen uitkomen”.... Voor de rest “wanneer de heer de Koninck en ik, wij zijn beiden gelukkig nog jong - gekomen zijn tot hetgeen hij noemt onze “ganschvolschapenheid”, dan zal hij misschien wat minder nieuwe woorden maken, en ik zal ze misschien zeer bewonderen’. Met Melati's ‘Jonkvrouw van Groenenrode’ gaat het nog al hardhandig. Mejuffer Sloot was nochtans een nichtje van Schaepman. De kritiek beviel haar. in geenen deele, en nog minder haar vader, die erg boos werd op den doctor. ‘Over 't geheel ontbreekt het Melati nog aan de gave der onderscheiding.... De grenslijn tusschen de kunst en het gewone overschrijdt zij te dikwijls En daarin ligt juist het middelmatige wat den dichters op straffe van ongenade is verboden; het middelmatige is dat wat ieder kan’Ga naar voetnoot2). ‘Erger nog is 't met “Torquato Tasso”, een “historisch drama van Melati”Ga naar voetnoot3). Zonder scherp te worden, oefent Schaepman hier een vernietigende kritiek. Een enkelen regel troost krijgt de arme Melati mee: “Door het betere wat de schrijfster ons schonk en nog zal schenken, wordt (deze mislukking) vergeten en vergeven”. Met volle waardeering verwelkomt hij Poelhekke's uitgave. Niet enkel de keuze uit “Vondel's Dichtjuweelen” staat hem bijzonder aan, maar ook de inleiding, die ons “Vondel zijn leven levende doet zien”, “in zijn kinderlijke waarachtigheid, zijn mannelijke kracht, zijn ridderlijke fierheid, zijn goddelijke geestdrift | |
[pagina 230]
| |
aan het hoogste scheppingsvermogen gehuwd”. Vooral waardeert Schaepman de bladzijden waarin Vondel en Hooft naast en tegenover elkander worden gesteld. In Drabbe's “Welkom” dat den bundel inleidt, ziet Schaepman dat deze statigheid-lievende Monseigneur, de redenaar over “Enthusiasme”, inderdaad “bezit de groote voorwaarde van alle meesterschap in de kunst: de geestdrift”Ga naar voetnoot1). Dit woord van Dr. Schaepman maakte Mgr. Drabbe voor immer gelukkig. Ze hadden malkander bij Alberdingk ontmoet, en sedert zocht Drabbe naar elke gelegenheid om zijn bewonderden Schaepman weder te zien. Nog een anderen literator, wiens hoogste verdienste het was huisvriend van Alberdingk of liever van de familie Royer - Kerst te zijn, werd door Schaepman met een recensie bedacht: Mr. F.L.A. Leesberg, de Haagsche notaris-“herdersdichter”, zoo geestig door A.J. als herderstype geteekendGa naar voetnoot2); Leesberg was al oud, maar in zijn grijsheid groende nog “Letterloover”, waaraan Schaepman zijn lof wijdde, ook zoo'n beetje in klassiek-herderlijken toon, allicht om door Leesberg beter begrepen te wordenGa naar voetnoot3). Of zou een snuifje ironie van wege den meest ondeugenden der kameraden uit Alberdingk's kransje hier wellicht geen al te stout vermoeden zijn? Dergelijk vermoeden zal niet rijzen bij het hooren van al het goede dat Schaepman weet te vertellen over “Soera Rana”, die zich voor 't eerst liet waardeeren in “Mozaiek”Ga naar voetnoot4), dien kleinen, keurigen bundel vol frissche, heldere poëzie.... “Zij is gedistingueerd zooals onze fijne varens- en cactussoorten met haar scherpe, hoekige bladvormen, haar kreuken en deuken, zoo sierlijk, zoo fijn, met haar grillige kleurenverbindingen, die aan metaal doen denken, terwijl toch het blad waarlijk leeft”. Hooge waardeering spreekt ook steeds uit alles wat Schaepman over zijn oud-professor Van Meurs heeft geschreven: Er was nochtans wel iets als een ontstemming geweest. Van Meurs had voor de Wachter zijn “Uhland” ingediend. Schaepman voelde niet veel voor het stuk. De studie was eigenlijk een omlijsting voor de vertalingen van Uhland's balladen. Nu meende Schaep- | |
[pagina 231]
| |
man dat Uhland in die vertalingen niet steeds tot zijn recht kwam, en dat aldus het lovende essay overdreven leek. Van Meurs wist al dadelijk raad: Wat de Wachter liever niet gaf, werd gretig door de Studiën opgenomenGa naar voetnoot1). En de Studiën hadden gelijk. 't Is een stuk dat nog heden zijn frissche bekoring heeft. Aan die bekoring is ook Schaepman niet ontsnapt. Dat blijkt uit zijn lange recensie. En daaruit blijkt ook dat Schaepman niet tevreden was over Van Meurs' verklaring van Uhland's verschaarschende poëzie, toen de dichter eenmaal in de politiek was beland. Van Meurs had immers gezegd: “Politicus en poëet kunnen met elkaar allitereeren, maar niet wel harmonieeren, om de eenvoudige reden, dat de een zich beweegt in de reëele en de andere in de ideale wereld”. Dat nam de dichter, heden journalist en morgen staatsman, wel een beetje kwalijk. Ofschoon hij eigenlijk nagenoeg hetzelfde dacht, wenschte hij dit toch niet van anderen te hooren. Dat zegt te veel en te weinig. Ieder dichter is verplicht zich min of meer in de reëele wereld te bewegen.... Handelaars van allerlei soort, makelaars, drosten, secretarissen van prinsen waren en zijn dichters. Heeft een geniaal burgemeester zichzelven niet onsterfelijk gemaakt, toen hij Vondel “een geniaal kousenkooper” noemde? Die eenvoudige reden is hier eenvoudig onwaar. Meer waarheid zou het in hebben, wanneer men zeide, dat politiek en poëzie zeer ijverzuchtige Muzen zijn en beide, ieder voor zich, de geheele persoonlijkheid vorderen. Maar ook dit is niet geheel waar. Daar leefde in het begin der 14de eeuw een Italiaansche balling, Dante geheeten, die zoowel een groot staatsman als ongeëvenaard dichter was. Göthe wordt genoemd als de groote meester, die politiek en poëzie onvereenigbaar meende. Het is geen gelukkig toeval, dat hier Göthe's gesprek met Eckerman bij den schrijver terugriep, want Göthe is hier een onaangename autoriteit. Volgens hem zou de dichter uit vrees voor de politiek zelfs zijn vaderland moeten vergeten. De Jupiter van Weimar was op dit stuk erger dan egoïst. Hij heeft bewezen hoe men een dichter kan zijn zonder hart voor zijn volk, zijn land, zijn stam. Men kent de | |
[pagina 232]
| |
verzen, waarmee hij de “Hegire” van zijn “West-östlicher Divan” beteekent.... “Dat was in de dagen van Jena en Moskou, en Leipzig en Waterloo. Zeker, daar is hier Olympische rust, maar wie heeft hem daarom geprezen, wie anders dan Théophile Gauthier?... En wat is die lof van een Franschman der décadence, bij de onuitwischbare schande dat Duitschland's eerste dichter in de dagen van smaad en verheffing zijn vaderland vergat”Ga naar voetnoot1)? Mooi, maar in alle deelen een sluitreden is dit toch niet. Een vaderlandlievend man hoeft daarom nog geen politieker te zijn. En minder mooi was het, waar het een dichter gold, die meedeed aan andere politiek dan die van Schaepman zelf, te spreken als volgt: Daar is in de groote dichters van onzen tijd, van Frankrijk vooral, een geest gevaren, de geest wiens overwinning in de borst van Lucifer, Vondel's engelenrei betreurt: “Staatszucht zal alle orde storen....”
Aan het roer van 't schip van Staat willen deze zangers staan. Niet tevreden met die hoogste roeping “in de sterren den weg te lezen dien de stuurman heeft te volgen, willen zij zelve bevelen en heerschen.... Zij vergeten dat wie aan 't roer staat den blik niet kan opheffen ten hemel, maar op de zwarte, schuimende golven staren moet”Ga naar voetnoot2). 't Is waar, de politiek van Schaepman was heel anders dan die van Hugo: er stak inderdaad meer ideaal in en meer poëzie. Maar later, toen de staatkunde niet meer was “de lokkende Sirenen,” maar de ondervonden werkelijkheid der praktijk, zal Schaepman beter in den toon blijven, Van Meurs geen ongelijk geven en toch zijn eigen dichterschap redden te midden van de woeligste politiek: “Ik dank God, die mij zooveel poëzie heeft geschonken, dat ik nog altijd een lied had, dat het nog altijd zingt in mijn ziel. Maar ik behoor te zeer tot de menschen om den zang tot mijn levensarbeid te maken; dit voorrecht behoort alleen aan de Engelen en aan die wondere en zeldzame boden Gods onder de menschen, die men genieën heet”Ga naar voetnoot3). Sympathieker dan voor “Uhland” voelde Schaepman voor | |
[pagina 233]
| |
't verder werk van P. van Meurs. Luister maar even hoe zijn gekeuvel speelsch-weg opgolft naar hooger: Die lezingen van B. van Meurs hebben een groote verdienste; zij brengen eens wat afwisseling in onzen gedachtenloop. In onze tijden toch is alles verbazend ernstig, en ernstige lezers heeft men in overvloed. Het is zeker dat heden de “groote vraagstukken” de katheders berennen, dat de “profetische blik” tot de gewone verschijnselen op het gebied der “ophthalmologie” behoort, dat “der boetgezanten voorhoofdfronsing” een zeer huiselijk verschijnsel geworden is. Het is verklaarbaar, het is eerbiedwaardig zelfs, maar het is toch wel verfrisschend als iemand ons eens van andere verschijnselen komt spreken op prettigen, geestigen toon, leerende en vermanend waar het te pas komt, maar altijd vroolijk en altijd vriendelijk’Ga naar voetnoot1). Met Van Meurs' beste werk, ‘Het kriekende Kriekske’, sloeg het bij Schaepman over tot dweperij. Hij plaatste 't bundeltje zoo hoog, wellicht omdat dit een soort was, waarin hij zelf niets leverde, althans niets in druk gaf: het kinderlijk-naief-opgemerkte en toch guitig-slim-geestig overwogene. ‘Dit is het realisme van de goede soort, een realisme vol geest en poëzie, even waar als waardig, even teeder als hartig, een realisme, waarbij het teekenachtige niets tekort doet aan het gevoel, en de schoonheid de werkelijkheid niet schaadt. Indien ik voor deze zangster een beeld mocht kiezen, ik zou haar zien in een dier beminnelijke lente-figuurtjens van L. Knaus, een dier aardige meisjes met goud-roode wangen, lange gouden wimpers, en donsig gouden haar, met het zwarte stoffen mutsjen van getint fluweel omzoomd, met den hagelwitten halsdoek en het keurige rokjen; ten halven lijve, als groeide 't er uit, uit het veld met bloemen opkomend, de bloemen garende, ons die bloemen aanbiedende met een lach even helder als de dauw, die de geuren nog frisscher, de kleuren nog rijker maakt”Ga naar voetnoot2). Ook op een talentvol Roomsch onderwijzer wist Schaepman de aandacht te trekken, op dichter de Rop namelijk: “Zijn lied is jong het zal nog lang klinken. Het is frisch en vrank, rein en helder, vrij en oorspronkelijk, gemakkelijk en eenvoudig, aangenaam verpoozend en streelend verkwikkend. Het verfrischt onzen | |
[pagina 234]
| |
geest als het groene geurende woud, onze oogen na een langen spoorrit”. Veel en fraai werd over de Génestet geschreven, vooral onmiddellijk na zijn vroegtijdig verscheiden. Er zijn namen te noemen, als: Busken Huet, Zimmerman, Pierson, Tiele, Pr. Jonckbloet, Ten Brink en - last not least - die Willy uit het Nieuws van den Dag van 6 Juli '86. Geen enkele heeft zich zoo waardig van zijn taak gekweten als Schaepman, naar aanleiding van 't verschijnen der Verzamelde Gedichten, door de zorgen van TieleGa naar voetnoot1). Hoewel Busken Huet zichzelf had verwittigd dat er bij den dood van zoo'n lieven vriend niet viel te declameeren, heeft hij zelden in zijn leven meer gedeclameerd dan over de Génestet - of 't zou moeten zijn in zijn groote (en tóch zoo kleine) studies als die over Milton b.v. Aan den anderen kant heeft pater Jonckbloet een brochuur angstvallige casuistiek geleverd en zijn “Wees op uw hoede” tegen de Génestet gepredikt, als ware hij de duivel in persoon. Waar de pater Jezuiet onder 't gewicht van overdreven gewetensbezwaren getuigt dat het hem sombere ernst isGa naar voetnoot3), neemt priester Schaepman het luchtiger op en gemoedelijker. De Génestet is dichter, een lievelingsdichter zelfs voor Nederland is hij en zal hij zoo gauw niet ophouden te zijn. “De Génestet's meesterschap ligt in het verfraaien van het natuurlijke, het gewone, het alle-daagsche”. Als humorist lokt hij een vergelijking met Cremer uit. Zijn taal is rijk, bevallig, geestig. “Geest tintelt door dat alles, een schalke, fijne geest, die op en neer zweeft als een gevleugelde elf, soms heur lachjes achter een sluier van goudwaas lacht, een sluier die ons haar zilveren geschater niet verdooft”. Maar als denker weegt de Génestet niet zwaar. Daarom kan zijn tendenz-poëzie voor denkers geen kwaad. Een zeer aangenaam dichter. “Hij vertoornt u nooit, al zijt ge 't met hem oneens. Zijn pijltjens, hoe spits soms ook, dringenGa naar voetnoot2) | |
[pagina 235]
| |
niet in het hart. Zij hebben kleurige veertjens, de spits is fijn, het schachtjen van keurig gesneden, geurig hout. Een houw van da Costa doet u opspringen; daar gaat een schok door uw wapenrusting, - houden de riemen nog? - en ge klemt uw zwaard vaster in de hand, uw schild steviger tegen de borst. Een flitsjen van de Génestet's koorde doet u schrikken, het rinkelt, het haakt vast, ge slaat met de hand, ge lacht met uw schrik. Zijn denkbeelden glijden langs de uwe heen, ze botsen niet in geweldigen schok, maar zoo ge vast zijt, glijden ze weg. Bij anderen glijden ze dadelijk met de eigen denkbeelden ineen ’. ‘De fraaie vorm had wel eens beter kunnen besteed worden’ meent Schaepman. Daarom zijn er grooter dichters dan de Génestet; en de treffende wijze waarop de beoordeelaar dit zegt, is daarvan een bewijs ten bate van hemzelf. Het mag betwijfeld worden of het echt menschelijke van de Génestet daarin bestaat, dat zijn ideeën in de atmosfeer zweven, die voor beschaafden past. Vordert dit echt menschelijke niet een weinigjen meer? Waarachtige poëzie verheft den mensch, haar woord jaagt een trilling door zijn borst, het vaart over de ziel als een zware bui over 't bloemperk, de bloemen buigen het hoofd en sidderen, maar straks als de storm heentoog en de zon weer verschijnt, dan heffen zij het op en in het sidderende kelkjen glanst een parel’Ga naar voetnoot1). Onder de meest welsprekende recensies van Schaepman staat vooraan die over Pastoor J.J. van der Horst's ‘Martelaren van het Coliseum’, naar het werk van O'Reilly. De Romein spreekt hier weer op zijn grootschen en toch zoo innig treffenden toon: ‘Het is wel onloochenbaar, op dit oogenblik is geheel de wereld een onmetelijk Coliseum, waarin de oude strijd tusschen den Caesar, die brood en renspelen geeft, en tusschen den God, die de tarwe der uitverkorenen en den wijn der maagden aanbiedt, opnieuw wordt gestreden.... Niet als een reusachtige puinhoop, de elementen en de eeuwen uittartend en trotseerend, staat het Coliseum voor ons, maar als de gedenksteen waarop de eeuwen schreven dat waarheid, vrijheid en recht, zedelijke moed en zedelijke kracht het geweld en de dwingelandij overwinnen.... Wij voelen het, wij hebben de behoeften ons soms in de | |
[pagina 236]
| |
martelaarseeuwen te verplaatsen. Wij zijn zwak en toch komt de reuzenstrijd; laat ons lezen, wat onze vaderen deden. De akten der martelaren zijn de heldenzangen der katholieke Kerk; die zangen willen wij weder hooren. Laat ons zien wat de vaderen hebben gedaan, en geve God dat ook wij op onzen tijd kunnen wat zij konden’Ga naar voetnoot1). Onder zijn letterkundig kleingoed zal het beste voor de huidige wetenschap wel zijn wat hij over het treurspel van Vondel en over de lyriek van Broere heeft gezegd. Wat Broere's Dithyrambe voor Schaepman van in zijn jeugdjaren was en steeds is gebleven, weten wij reeds. Hier zegt hij omstandig wat hij er op nahoudt, naar aanleiding van 't verschijnen der kritisch-analytische toelichting door Pater H. Derksen, die hij anders niet zoozeer loven kan, omdat ze te geestdriftig-schitterend en te weinig verklarend-ontledend is. Schaepman vraagt in dergelijke kritiek om soberheid en hij-zelf geeft het voorbeeld. Van het weidsche didactisch-lyrische gelegenheidsgedicht levert Schaepman hier een ontwerp van schets, in ‘schrale lijnen’. Bij ‘glorie komt uit glorie jagen’, dat reeds zooveel strijd heeft gebaard staat Schaepman redeneerend stil, en zijn meening acht ik te zijn de meest ongezochte en toch tevens de scherpzinnigste, die tot heden werd gegevenGa naar voetnoot2). Steeds bleef Schaepman met aandacht luisteren naar 't geen door katholieke specialisten in godgeleerdheid of letterkunde over de Dithyrambe werd gezegd en geschreven. Het liefst van alles was hem de flinke studie, die zijn vriend Pater Alberdingk Thijm later liet verschijnen, en te welker gelegenheid Schaepman die heerlijke ontboezeming in het Centrum neerschreef, waarvan we vroeger gewaagdenGa naar voetnoot3). Van Broere naar Vondel. Laat Vondel als treurspeldichter een éenige hoogte hebben bereikt, men is het zoo tamelijk eens geworden over ieder stuk op zichzelf. En over ‘Maria Stuart’ luidt nagenoeg algemeen het oordeel: Als tooneelstuk een minimum van boeiend gebeuren. Van spanning geen sprake. Maar 't is een prachtig verzen- | |
[pagina 237]
| |
geheel; een uitzingen van vredige Roomsche stemming, en met zachten, maar, juist daardoor, met overweldigenden drang, ‘een Roomsch pleidooi voor een Roomsche vorstin’Ga naar voetnoot1). Nu deze ‘Maria Stuart’ door de Rijk was her-uitgegeven, nam Schaepman de gelegenheid te baat om zijn Vondel tegen Jonckbloet te verdedigen. Want de geleerde geschiedenis-kenner, maar nuchtere schoonheids-genieter, was toen de gezagdrager van de literatuur der vroegere eeuwen en zoojuist was het deel verschenen, dat de ‘Gouden Eeuw’ behandelde. Men weet hoe Jonckbloet den treurspeldichter Vondel heeft toegetakeld. Hier treedt Schaepman, de dichter, ter verdediging op tegen Jonckbloet, den filoloog. 't Begint al dadelijk: ‘Zoo is zij het schoonst, zooals Vondel's oog haar heeft aanschouwd,... gelijk zij daar staat in het zachte licht, half goud, half rood, van dien Februari-morgen des jaars 1587,... in dat rustig afwachten van dien Koning, dien slechts weinig koningen zoo koninklijk hebben afgewacht, den dood....’Ga naar voetnoot2). Juist zooals Dr. Schaepman, heeft Verwey dat gevoeld toen hij schreef van dat stuk vol ‘kwijnende koninginnegratie’Ga naar voetnoot3). En Schaepman gaat voort: ‘Het is een heerlijk oogenblik, dat waarop de geheele mensch, het karakter, zich in zijn vollen adel toont, waarin hij alles beheerscht en als verlicht, waarin al het aardsche als tot den achtergrond strekt.... Ook in het leven van anderen, ook waar dat afgesloten, als historie voor ons ligt, vermogen nog weinigen dat oogenblik te zien. De scherpzinnigste historicus kan hier falen, alleen de hoogepriesters der schoonheid vermogen dat te zien - en weer te geven. Vondel heeft Maria Stuart in dat oogenblik gezien. Het was de laatste morgen’Ga naar voetnoot4). Blijkens zijn eigen inleiding tot het strik weet Vondel wel dat hij met een personnage als Maria Stuart niet heel en gansch Aristoteles voldoet. ‘Vondel bezat de eigenaardige schroomvalligheid der echte genieën, die in iederen gevestigden regel een hoogste wet van het ideale zien. Hij wilde niet anders dan Aristoteles had geleerd, of als het hem door Seneca | |
[pagina 238]
| |
was overgeleverd. Het kwam nooit bij hem op de “kritiek” te bespotten en haar regels omver te werpen. Zelfs onderwierp hij die regels niet aan een gezette overweging. Hij was te zeer schepper van schoonheden om zich bezig te houden met afgetrokken bespiegelingen over de schoonheidsleer. De eeuw der aesthetiek is nooit bij uitnemendheid de eeuw der poëzie. Aristoteles ontwierp zijn kunstregels met de meest majestueuse scheppingen der kunst voor oogen; maar toen de kunstregels waren neergeschreven, waren Aeschylus, Sophokles en Euripides heengegaan en verschenen niet meer’. Nu mocht Schaepman hebben erkend dat juist het klein beetje Hollandsche nuchterheid, waarmee Vondel's genie was behept, zich openbaarde in den naieven eerbied voor de klassieke voorbeelden. Hoe veel beter ware 't geweest zoo Vondel slechts naar zijn eigen genie had geluisterd. Dat wist Schaepman ook, maar liever beweert hij tegenover Jonckbloet: ‘Vondel heeft zichzelven te streng gevonnist, en, bescheidener dan Corneille, heeft hij niet getracht Aristoteles te verklaren, maar de treurspelen door hemzelven gedicht. De heer Jonckbloet pakt Vondel aan zijn mantelslip: Vondeltjen, nu je dat inziet, zal ik je eens juist zeggen hoe het met je staat. Uw eigen kunstgevoel heeft u de wetten van het tragische drama niet geopenbaard. Dat blijkt 't allermeest uit uw dramatische werken’. Voor 't speciale geval van Maria Stuart had Vondel de fout tegen Aristoteles meenen goed te maken met zijn figuur door laster te ‘vertragischen’. - ‘Zie eens hier, lieve Vondel, - de heer Jonckbloet wordt beschermend - daar heb je 't nu juist mee bedorven. Als het nu blijkt dat de laster, laster is,... dan blijft Maria Stuart even “onnoozel”. - Hier maakt de heer Jonckbloet waarlijk misbruik van zijn middelen. Men weet in onzen tijd beter dan in Vondel's dagen, dat de laster historie worden moet. Ook was de kunst van niet te willen verstaan nog niet zoover ontwikkeld als thans. Want, laat ons het zeggen, de heer Jonckbloet wil Vondel niet verstaan. Duidelijk wordt er in de “opdracht” op gewezen, dat het den dichter met dezen mist van laster te doen was om twijfel in het hart der toeschouwers op te wekken. En uit Schaepman's verdere redeneering blijkt, dat hij het tegen Jonckbloet met Lessing houdt om Aristoteles' “schrik en medelijden” buiten de klassieke opvatting om te verklaren. En zoo | |
[pagina 239]
| |
komen we tot de merkwaardigste bladzijde van 't heele opstel, die waarin Schaepman ons zijn wijsgeerige denkbeelden over het tragische geeft. ‘Het geheim van het tragische ligt in het geheim des kwaads. Het kwaad, als schuld of als lijden, door de goddelijke gerechtigheid gestraft of door de goddelijke gerechtigheid gewroken, ziedaar de kern van het treurspel. De zonde triomfeert, al haar aanslagen gelukken; ons zedelijk gevoel siddert bij het naderen van dien schijnbaar onvermijdelijken triomf. Uit de verwikkeling, die den booswicht ter zegepraal moest leiden, ontwikkelt zich zijne straf. Een daad, die hem de heerschappij moest verzekeren, wordt het keerpunt van zijn streven. Maar ook anders nog is het mogelijk. Ziedaar een onschuldige, vervolgd en gedreven als het opgejaagde hert. Haar overstelpt het lijden met verpletterend geweld. Al haar deugd en al haar kracht stelt zij daar tegenover; het baat niets. Zij is gedoemd ten doode. Maar daar komt een lichtstraal in dat overheerschend duister, daar komt de hoop. De laatste en ook de beste kans heeft zij gegrepen om te ontsnappen aan het verpletterend lot. Ja, nu wordt zij vrij, het lijden vergaat, het leven herrijst. Neen, juist de redding wordt haar dood. Maar ook de dood wordt de openbaring van haar vlekkelooze grootheid. De tragische schuld is niet noodzakelijk een zedelijke schuld Niet tot een misdaad wordt de tragische persoon als met onverbiddelijke noodzakelijkheid gedreven. Het is genoeg, dat er eene daad wordt gesteld, die tot de tragische ontknooping voeren moet, maar die in de bedoeling van hem die ze pleegt, een geheel ander gevolg moet hebben, hoewel het tegenovergestelde duidelijk was. Maar anders dan hij handelde, kon en mocht deze persoon niet handelen, hoe betreurenswaardig de beslissende daad ons ook schijne, zij moet tevens onvermijdelijk zijn. Dan verrijst bij dat vreeselijk spel der verwoesting op eenmaal de echt tragische vraag: Waarom? Dan staat het ontzettend geheim van dit leven, met zijn raadselen van dood en lijden voor ons; dan is het waarlijk of het looden fatum op ons neervalt en ons doet ineenzijgen zonder kracht, zonder moed. Is dan waarlijk de misdaad soms onvermijdelijk, bestaat er geen middel tegen het lijden, is de deugd dan machteloos? Die schuldige tot zijn misdaad als bij de hand geleid, die onschuldige onder het wicht des lijdens verpletterd, zij doen ons | |
[pagina 240]
| |
twijfelen aan deugd en ondeugd, aan goed en kwaad. Wij gevoelen ons onveilig in deze wereld, waar zoo duizenden geheime machten ons omgeven, waar de afgronden ons omringen, waar wij tegen niets zijn beschut, zelfs niet tegen ons zelven. Maar dan ook vat de koninklijke muze der Tragedie ons bij de hand, op haar woord vallen de schillen van de oogen, wij schouwen de eeuwige Voorzienigheid, die 'smenschen vrijheid door de hoogste rechtvaardigheid eerbiedigt en beheerscht, die den onschuldige doet lijden, maar door dat lijden den triomf verzekert van de deugd. Dan wijkt het bitter gevoel der vreeze en hoopvol staren wij weer met frisschen moed, met open oog de wereld in; geen kalmte, geen berusting treden in de plaats van het medelijden, maar het hoog en heilig gevoel, dat aan ons zelven de beslissing is gegeven en dat boven alle vergankelijkheid en lijden de eeuwige Koning troont’Ga naar voetnoot1). Wie zou na 't lezen van zulk een bladzijde beweren, dat het tragische naar de begrippen der christelijke wereldorde onderdoet voor de heidensche schoonheidsleer? Wat Schaepman hier zegde, leefde ook in den geest van Broere en van Alberdingk. Maar geen van beiden gaf aan deze heerlijke aesthetisch-katholieke harmonie zulk een treffende uitdrukking. De Rijk heeft begrepen dat hij met geen stugge, vooraf als orakelen gevestigde theorieën naar Vondel moest gaan en heeft dan ook een inleiding voor ‘Maria Stuart’ geschreven, die wat anders mooi en fijn is dan Jonckbloet's pedantisme. De Rijk heeft het er vooral op aangelegd een pleidooi te schrijven voor Maria Stuart's onschuld. Een betoog, dat Vondel zelf zou hebben toegejuicht. Maar, in Schaepman's oog, is De Rijk onrechtvaardig jegens Schiller. Uit de briefwisseling van Schiller met Goethe blijkt immers, dat de dichter van ‘Maria Stuart’ niet lichtzinnig met een heilige nagedachtenis heeft gespeeld. ‘Schiller had alles opgezocht in Robertson, Hume, Rapin, Gentz, en, in de oogen zijner tijdgenooten, was Schiller de kampioen der Schotsche koningin.’ Intusschen komt het ons een beetje vreemd voor, dat noch Schaepman noch De Rijk heeft gemeend iets te moeten zeggen over de Maria-Stuart-belletrie, die toen juist als actualiteit 't meest | |
[pagina 241]
| |
opgang maakte: De beide Engelsche drama's van Swinburne: ‘Chastelard’ en ‘Bothwel’. Over sommige boeken schreef Schaepman liever niet, vooral over dezulke waarvan hij veel goed wist, dat hij toch niet schrijven mocht zonder in de Roomsche lezerswereld ergernis te verwekken. Dan had hij liever te zwijgen dan gewetens te kwetsen. Typisch is 't geval met Huet's ‘Lidewijde’. 't Is door Potgieter dat we 't weten: ‘Ik heb heden morgen mijn tijd verpraat met Schaepman over uw “Lidewijde”. Beijers, de Utrechtsche boekverkooper, had hem verzekerd, dat een tweede druk ter perse ging. Ik betuigde hem het niet te gelooven, dat ge dit zoo mir nichts dir nichts goedvinden zoudt - en tijd om over te werken, hoe zoudt ge dien vinden? - Het zij daarmede zooals het wil, de appreciatie van het boek door Schaepman heeft mij veel genoegen gedaan; hij erkende de portée ten volle, al had overhaasting belet die voor de meesten duidelijk te doen worden’Ga naar voetnoot1). Maar ongenadig kon hij in die recensies te werk gaan met de minderwaardige dingen van andersdenkenden. Dat ondervonden in de Wachter beurtelings Hiel, de Veer, Bronsveld en Paap. Zelfs de dames, nl. Betsy Perk, werden niet gespaard. Betsy Perk wordt ter verantwoording geroepen, vooral om de historische flaters in haar geschiedkundigen roman ‘Elisabeth van Frankrijk’. Het werk van Beauchesne ‘La Vie de Madame’, wordt haar aanbevolen. Maar even gauw herinnert zich Schaepman dat Betsy Perk aan emancipatie doet.... ‘Vergeef me, ik vergat dat ik de tot onafhankelijkheid geroepen vrouw weer wilde brengen onder de voogdij van den man’Ga naar voetnoot2). Onze Vlaming Em. Hiel, komt er nog leelijker af. 't Was bij 't verschijnen zijner ‘Gedichten’, als nr. 1 der ‘Nederlandsche Bibliotheek’ door S.A. Brockhaus, te Leipzig, op touw gezet. ‘Het getuigt van groote bescheidenheid en tegelijk van groote zelfkennis, dat de heer Hiel zijne “Gedichten” als eerste in de rij liet verschijnen. Na zijne poëzie moet die van Potgieter, Beets, Van Beers, Alberdingk een verrassing wezen, misschien zelfs een openbaring....’ Hiel's groote liefde voor Germanje wordt door Schaepman tot een vreeselijke reeks Germanismen herleid.... | |
[pagina 242]
| |
‘Hoe Vlaamsch zijn hart ook kloppe,... zijn heele poëzie is onmiskenbaar Oostersch. Oostersch-slordig is zijne verwaarloozing van het rijm, Oostersch-willekeurig zijn versbouw, Oosterschtoomeloos zijn fantasie, Oostersch-grillig de gang zijner gedachten, Oostersch-weelderig zijn beschrijving, Oostersch-overstelpend zijn natuurlijkheid’.... Belangwekkend is Hiel genoeg. ‘Held en martelaar, profeet en wijsgeer, prediker en zanger, de verpersoonlijking van al het edele, grootsche, krachtige, fiere, vrije, wat Vlaanderen ooit heeft bezeten, bezit of bezitten zal, de mensch geworden Vlaamsche leeuw met zijn klauwen, zijn oogen en zijn gebrul - zijn gebrul vooral! - de man, wiens hart reeds millioenen malen is gestorven uit wee over zijn vaderland, maar dat telkens weer herleeft, de man “hard als brons”, die op de wijze van “Deutschland, Deutschland, du mein Liebe”, zijn “Vlaanderen, Vlaanderen, mijne bruid”, aanheft, de man, die niets kent, niets weet, niets is, tenzij Vlaanderen, ziedaar - boem, boem, boem! - Emanuel Hiel. Daarbij is de heer Em. Hiel “Geus”. Het hoeft dus niet gezegd, hoe in zijn verzen de papen varen....’Ga naar voetnoot1). Ook J. Hoek met zijn roman van ‘lange kussen en echtbreuken’ krijgt zijn vrachtje mee. ‘Ieder godsdienst heeft zijn eigen parabelen. Het Evangelie heeft zijn gelijkenissen, schoon en geurig en rein als de leliën des velds, in haar eenvoud rijker dan Salomon in zijn heerlijkheid. Het modernisme heeft zijn romans, lange, vervelende, sentimenteele verhalen, geen bloemen des velds, maar klaprozen van de vaalt’Ga naar voetnoot2). Geen genade evenmin voor den roman van De Veer. ‘Men vindt in dit boek weer dezelfde ijdele goedmoedigheid, zelfbehagelijke sentimentaliteit, burgerlijke verwaandheid en zinnelijke zedelijkheid, die in de vorige producten des heeren De Veer en in de lieve, natuurlijke hoofdartikelen van het Nieuws van den Dag worden aangetroffen. Men kan daarbij voegen eenige nuttige opvoedings-theorieën en eenige schoolmeesterlijke sociale beschouwingen’Ga naar voetnoot3). De eerste ontmoeting van Dr. Schaepman met Dr. A.W. | |
[pagina 243]
| |
Bronsveld is een letterkundige geweest, en een dol pleizierige. De roerige dominee was vooralsnog druk bezig met de belangen van lager en middelbaar onderwijs. Zoo kwam het bij herhaling tot het uitgeven van schoolboekjes, bloemlezingen en ander paedagogisch werk. Nu in 1876 verschenen zijn ‘Gedichten’. En in de voorrede leest Schaepman: ‘Ziehier, beminde Lezer, een bescheiden bundeltje gedichten, oude en nieuwe door elkander.... Onderscheidene komen voor in een boeksken “Rijmpjens” geheeten, dat in 1864 het licht zag’. Treffend, meent Schaepman. ‘Met het oog op deze verklaring staat men na het doorlezen van dit “bescheiden bundeltje” voor een vreemd raadsel. Door de jaren kunnen de “Rijmpjens” van 1864 geen gedichten geworden zijn; de nederigheid van Dr. A.W. Bronsveld kan ook niet in die twaalf jaren (1864-'76) tot verwaandheid zijn overgeslagen. Is dan de stand der Nederlandsche poëzie zóo gedaald, dat de “Rijmpjens” van vroeger nu gedichten zijn? Maar misschien zijn deze oude wel rijmpjens gebleven, maar toch de minste in getal. De later bijgevoegde zijn waarlijk gedichten, zoodat hier het major pars gelden moet. Helaas, deze welwillende onderstelling wordt tegengesproken door het brutale feit, dat in dit bescheiden bundeltje van “gedichten” geen sprake kan zijn.... Het was dus een misgreep van den heer Bronsveld dezen bundel “Gedichten” te doopen. Rijmpjens is hun naam en Rijmpjens moet het blijven. Onder dien naam zijn ze aardig en wekken geen opspraak. Vindt men dan al eens een stukjen, waarin de stijl even alledaagsch is als de gedachte, dan zegt men: Welnu, 't is toch een Rijmpjen! “'t Is kracht, als men zijn zwakheid kent,
En rond haar durft belijden”.
Hoe kan iemand, die zulke verstandige en daarbij ongehoorde dingen zegt, toch in den waan leven, dat hij gedichten geschreven heeft?’Ga naar voetnoot1) Van den goedlachschen humor zulker dingetjes tot de bittere satire der ‘Corviniana’, is de psychologische overgang slechts éen stap. |
|