Oratione. Gebed.
Een oud Priester, in witte Priesterlijcke kleederen, knielende voor een Altaer met een Wieroockvat in de rechter hand, om te roocken, de oogen ten Hemel gekeert, mette slincker een Hert toereykende.
De oude Priester vertoont, dat de Menscl eer hy met God spreeckt door het Gebed, sijn ziele met goede wercken moet voorbereyden, wesende vreemd van alle onsuyverheyt, die hem kan besmetten: 't welck in de Ouderdom begrepen is, als wars zijnde om de Wereld te volgen, toonende sich, in 't gemeen, allervierighst om God te dienen.
Het witte kleed, vertoont dieselve suyverheyt van 't gemoed, diemen in 't aenschijn des Heeren moet draegen.
Knielende, mette oogen ten Hemel gekeert, is hy gemaeckt, vertoonende de kennisse sijns selfs, diewelcke needrigheyt baert, en kennisse Godes die een vast vertrouwen geeft, leerende dat men in 't bidden niet soo needrigh en verslaegen moet wesen, dat wy souden wanhoopen, noch soo vast vertrouwen, dat wy niet souden twijflen over onse sonden.
Het Wieroockvat wort voor het Gebed genomen, want in plaetse van 't Wieroockvat in 't Oude Testament, soo zijn in 't Nieuwe Testament de Gebeden der Vromen.
Het Hert dat hy in de ander hand hout om te offeren, bediet, gelijck Ambrosius seyt: Indien 't herte niet bid, soo klapt de tonge te vergeefs.