Eta dell' Oro. De gulden Eeuwe, onder Saturnus.
Een schoon Meysken, sittende onder de schaduwe van een Beucken of Olijfboom, alwaer in 't midden een byeswarm is, die haer gebouwsel of cellekens gemaeckt hebbende, daer uyt menigte van honig komt druypen, hebbende de blonde hoofdhayren als goud, nederwaerts, sonder eenige konst, over de schouderen gespreyt, doch dat men uyter natuere haere schoonheyt sien kan.
Met goud salse alleen gekleed zijn sonder ander verciersel, houdende in de rechter hand een Overvloets Hooren, vol bloemen, vruchten, castanien, moerbesien, eekelen &c.
Iongh en in 't goud gekleet isse vertoont, om de suyverheydt van die Tijden uyt te drucken. En het slechte goude kleed, en de hoofdhayren sonder konst gespreyt, bedieden, dat in de gulden Eeuw, de Waerheyd een yder bekent en openbaer was, gelijk sulx Ovidius segt in 't I boeck van sijne herscheppinge, die wy wat wijder hebben uitgebreyt:
De Eeuw, de gulde Eeuw, was sonder Opperhoofd,
Daer sonder Wetten trouw' en liefde wierd geloofd.
Daer was noch schroom, noch straf, noch boeyen, pley noch banden,
Maer yder was gerust, noch vreesde's Rechters handen.
Men velde geenen boom om een uytheemsche kust,
Te soeken, maer haer land was al haer vreugd en lust.
Men delfde graft noch wal om schanssen noch om steeden,
Men hoorde geen trompet, noch liet geen wapens smeeden,
Maer sonder 's krijgers hulp genoot elck sijne vreugd,
En door dees soete weeld, leefd yder in geneugd.
Het land behoefde ploeg, noch schop noch vork te snijden,
Maer bracht uyt hare schoot, de vruchten t' allen tijden.
Elck bloeyden in sijn tier, de eykels en het graen,
En wat sijn hert gelust, dat vont hy voor sich staen.
't Was een gestaede Lent: En Phoebus ging sich baden,
En queeckte veld en bloem met allerley cieraeden.
Het windjen speelder soet: daer droop een honig vloet,
En 't salig volck was vroom en Godlijck van gemoed.
Zy sit onder de schaduwe van een Beucken-boom, overmits men in die geluckige tijden op geen kostele wooningen paste, sich genoegende om onder den lommer der Boomen te sitten. De Overvloets Hooren vol van de bovengeseyde vruchten, wil seggen datter alles overvloedigh en vol op was, gelijck door vruchten en honighbyen wort te kennen gegeven.