| |
| |
| |
Naberigt.
Eene der grootste zwaarigheeden, in de opvoeding en 't onderwys der kinderen, komt zeekerlyk van die geenen, die hen omringen, en met wie zy daaglyks omgaan. Daar de gesteldheid en vatbaarheid der menschlyke vermoogens zoo verschillende is, kan men ook niet verwagten, dat allen, die rondom de kinderen zyn, met de grondbeginselen en denkwyze der ouderen, zullen overeen stemmen, en even weinig, dat zy inschiklykheid, voorzigtigheid, oordeel en bescheidenheid genoeg zullen hebben, om zig, naar de begrippen der ouderen, te voegen, en aan de kinderen geene andere kundigheeden meê te deelen, en ook op geene andere wyze, dan de ouders het wenschen mogen. Deeze hinderpaal, uit den weg, te willen ruimen, is niet mooglyk. Men mag daar toe, in eene opvoedings roman, veel fraais voordraagen, in de uitvoering kan het tog nooit daadlyk worden in 't werk gesteld. Het eenigste dat men doen kan, is alle verkeerde indrukken, zoo veel mooglyk, teegen te gaan, en weer te regt te
| |
| |
brengen; of daar 't geschieden kan, zelf, door een goed onderwys, voor te komen.
Daarenboven, wanneer men verscheide kinderen heeft; of wanneer men zyne kinderen, (gelyk tog onvermydelyk, en, daar by, zeer nodig en nuttig is;) daaglyks, met de kinderen van anderen, laat omgaan en verkeeren, kan men al wederom niet beletten, dat de oudsten en meest gevorderden aan de jongsten verscheide kundigheeden meê deelen, en van verscheidene dingen met hun spreeken, waaromtrent men dezelven, om een gereegeld ontwerp van onderwys te volgen, nog geheel en al onkundig houden moest. Meer dan eens, en in verscheide opzigten, zal zulks noodzaaken, in 't onderwys, voor uit te loopen, en van het eene en andere, in voorraad, een korten uitleg te geeven, om het eerst naderhand volleediger te ontvouwen.
Byzonder zal zulks wel eens omtrent het aanweezen der Godheid plaats hebben. En dit is tog, onder alle de kundigheeden, die men, naar myne gedagte, niet al te vroeg, en niet zonder behoorlyke voorbereiding, aan de kinderen behoorde mede te deelen, de allervoornaamste; weshalven ik ook denk te
| |
| |
moeten aandringen, dat men met het voorbereidend onderwys, tot deeze gewigtige en zoo troostryke waarheid, hoe vroeger hoe liever beginne; ten einde zig in staat te stellen, om alle ontydig en mingeschikt, ofschoon welmeenend, onderwys, dien aangaande, zelf en met de daad voor te komen. Daar dit egter zoo vroeg niet geschieden kan, of men zal, ook in weerwil van alle daar toe aangewende zorg en oplettendheid, niet kunnen beletten, dat een kind somtyds van God hoore spreeken, voor dat men hem alle de, naar myne gedagten, vereischt, wordende voorbereidende kundigheeden heeft kunnen meê deelen; en het in deezen gevaarlyk zyn zou, zig, met myn anders gewoon antwoord,’ dat kan ik je nog niet uitleggen; dat kun je nog niet begrypen, ‘te behelpen; heb ik gedagt, een gesprekje te moeten vervaardigen, voor het geval, wanneer een nog niet onderweezen kind, van God, of van bidden, mogt hebben hooren spreeken; of zelfs, by de eene of andere, daar toe aanleiding gevende, geleegenheid, naar een van beiden navraag mgot doen. - De aankendiging van Gods aanweezen, op deeze wyze, en zon- | |
| |
der de voorbereidingen, die ik, in dit werkje, heb laaten voorafgaan, geschiedende, zal altoos minder indruk maaken, en minder volleedige denkbeelden geeven, dan indien men myn ontwerp kon volgen. Maar wanneer het beetere onmooglyk wordt, moet men zig wel, met het geene min goed is, vergenoegen. Zie hier derhalven een gesprekje, 't welk men, in 't gestelde geval, aan een kind van de allerteederste jeugd, mids het maar de woorden verstaa, kan voorleezen.
Henriette. Mama, gisteren, by Tante, zag ik Nigtje Mietje de handjes samen vouwen, en de oogjes toe doen, en toen ik haar vroeg, wat zy deedt, zei ze me, dat ze God bad. Wat is dat Mama?
Moeder. Zy wou zeggen, dat zy God aansprak.
H. Maar wie is dan God Mama?
M. Mynlievekind, wy noemen GOD, den geenen, die de aarde gemaakt heeft, daar wy op gaan en op woonen; en het water dat wy drinken; en de zon, die ons beschynt; en dien mooien blaauwen Hemel, dien je boven je hoofd ziet; en de maan en alle die mooie
| |
| |
sterretjes, die 'er, 's nagts, in blinken. - Ook heeft hy het eerste kooren, en de eerste vrugten, en de eerste groenten gemaakt, daar al het kooren, en alle de vrugten, en alle de groenten, die wy daaglyks eeten, van gekomen zyn. - Desgelyks heeft hy de eerste schaapen, en de eerte koeien, en de eerste hoenderen gemaakt, daar alle de hoenderen, koeien en schaapen van af komen, daar wy nu het vleesch van eeten, en daar wy de melk van drinken, en van welker wol wy ons kleeren maaken. - En dat alles heeft God, voor ons, gemaakt, op dat wy lekker eeten zouden kunnen krygen, wanneer wy honger hebben; en goed drinken, wanneer wy dorst hebben; en goede kleeren, teegen den reegen en teegen de kou. - En daarom spreekt je Nigtje Mietje God aan, eer zy eet of drinkt, om hem te bedanken, dat hy dat alles, voor ons, gemaakt heeft; en om hem te verzoeken, dat het 't geen zy 'er nu van gaat gebruiken, haar ook tot een goed voedsel, en tot gezondheid strekken mag.
H. Maar Mama, God was 'er tog niet by, toen Nigtje Mietje hem zoo aansprak, want ik heb hem niet gezien.
| |
| |
M. Je kunt God niet zien, myn lieve kind! om dat God geen mensch is, zoo als wy, en ook in 't geheel geen lichaam heeft. Maar hy was 'er tog wel by; want hy is overal, en hy ziet alles wat 'er geschiedt, en hy hoort alles wat 'er gezegd wordt, en hy draagt zorg, voor ons allen, en maakt, dat 'er reegen en zonneschyn kome, elk op zyn tyd, om het kooten, en de vrugten, en de groenten wel te doen groeien, op dat wy geen gebrek zouden hebben. En hy heeft ons allen zeerlief, net zoo, ja nog veel meer, dan je Papa en ik jou lief hebben. En hy is onzer aller Vader, want hy heeft ook de eerste menschen gemaakt, die 'er ooit geweest zyn; en van de welken wy en alle de overige menschen afkomstig zyn. Daarom bemint hy ons ook als zyne kinderen; en daarom moeten wy hem ook beminnen, even als jy je Papa en my bemint; om dat hy onzer aller Vader is, en ons zoo lief heeft, en ons zoo veel goed gedaan heeft, en ook nog daaglyks doet.
H. Wel Mama, dan wou ik God ook wel aanspreeken, net zoo als Nigtje Mietje doet.
M. Dat is zeer goed, dat meug je wel
| |
| |
doen; Papa en Mama doen 't ookaltyd. Je hebt wel gezien, dat wy ook de handen samen vouwen, en de oogen toe doen, eer wy gaan eeten, en na dat wy gegeeten hebben?
H. Ja wel Mama.
M. Nu dan bidden wy ook.
H. Mag ik dat dan nu meê doen Mama?
M. Jawel. Wanneer je ons, voor den eeten, de handen ziet samen vouwen, en de oogentoe doen, doet dat dan ook, en zeg; - Ik dank u, goedertieren God! dat gy kooren en groenten, en vrugten, en dieren, voor ons, gemaakt hebt, op dat wy eeten, en water, op dat wy drinken zouden hebben. Geef tog, dat het geen ik 'er nu van gaa gebruiken, my tot gezondheid strekken moge!
En wanneer wy gegeeten hebben, doe dan weer het zelfde, en zeg; - Ik dank u, goedertieren God! voor de spyzen, die ik nu heb genooten. Wil tog steeds, als een teeder Vader, zorg voor my draagen, en ik zal u ook, als een goed en dankbaar kind, beminnen. -
Na dat men dit gesprekje aan 't kind zal heb- | |
| |
ben voorgeleezen, er, naar de vatbaarheid zyner jaaren, zoo veel mooglyk uitgelegd, kan men hem, van tyd tot tyd, verscheidene dingen aanwyzen, die God voor ons gemaakt heeft; en vooral die geenen, uit dewelken men hem gemaklykst Gods groote goedheid en liefde, voor de menschen, kan doen zien en bevatten. En daar by moet men het dan voor eerst laaten berusten, tot dat men, door den loop zelve van dit onderwys, tot de nadere ontvouwing der godsdienstige waarheeden gebragt worde - Maar ik moet het herhaalen; men zal een veel beeter en sterker indruk, op de kinderen, maaken, indien men den loop van dit onderwys niet behoeft voor uit te streeven. Weshalven men dit gesprekje niet gebruiken moet, dan wanneer de omstandigheeden het noodzaaklyk maaken.
|
|