| |
| |
| |
Vraag boekje.
IV.
Moeder. Welke dingen zyn leevendig?
Pauline. De menschen en de beesten.
M. Waarom zyn die leevendig?
P. Om dat zy zig zelf beweegen kunnen; en dat zy ook kunnen weeten of ontwaar worden, wat'er rondom hen is, en omgaat.
M. En welke dingen zyn leevenloos?
P. Alle de overige dingen, hier op aarde, buiten de menschen en beesten.
M. By voorbeeld?
P. Tafels, Stoelen, Huizen, Boomen, Steeden &c.
M. En waarom noemt men die leevenloos?
P. Om dat zy zig niet zelf beweegen kunnen, en ook niet weeten of ontwaar worden, wat 'er rondom hen is, en omgaat.
M. Hoe veele middelen hebben de menschen en beesten, om te kunnen weeten of ontwaar worden, wat 'er rondom hen is en omgaat?
| |
| |
P. Vyf.
M. Welken zyn die?
P. Het Gezigt, het Gehoor, het Gevoel, de Reuk, en de Smaak.
M. En hoe noemt men die vyf middelen van ontwaarwording?
P. De vyf Zinnen.
IX.
M. Wanneer denk je om je Pop?
P. Wanneer 't zoo is, als of ik myne pop, voor my, zag, terwylze 'er tog niet is.
M. En is 't dan niet net als of je een afbeeldsel van je pop, voor je, zaagt?
P. Ja Mama.
M. En weet je dan ook niet net even goed te zeggen, hoe zy 'et uit ziet, en wat zy aan heeft, als of je ze in de daad zelf, voor je, zaagt?
P. Ja wel Mama.
M. Maar waar is dan dat afbeeldsel van je pop?
P. In myn hoofd.
M. En hoe hiet men dat afbeeldsel?
P. Een denkbeeld.
| |
| |
M. Wat is dan nu eigentlyk denken?
P. Zig een afbeeldsel of denkbeeld van iets, in zyn hoofd, voorstellen.
XI.
M. Wanneer ben je oplettend, Pauline?
P. Wanneer men my iets zegt, en ik hoor of zie naar niets anders, en denk om niets anders, maar hoor alleen, naar 't geen men my zegt, en denk daar alleen om, en hou my daar alleen meê beezig.
M. En hoe hiet men dat nog meer?
P. Dat hiet men ook aandagtig zyn.
XIII.
M. Hebben de Beesten eene Ziel?
P. Ja Mama.
M. En wat is de Ziel van een Beest?
P. Dat geen, 't welk maakt, dat een beest zig zelf kan beweegen; en dat het kan voelen, en zien, en hooren, en ruiken, en smaaken; en dat het dus leevendig is.
M. Hoe lang blyft een beest leevendig?
P. Zoo lang als zyne ziel, in zyn lichaam, blyft.
| |
| |
M. En wanneer sterst een Beest?
P. Wanneer zyne ziel, van zyn lichaam, gefcheiden wordt en 'er uitgaat.
M. Hoe hiet men die scheiding van ziel en lichaam?
P. De Dood.
M. En wat is 't gevolg van den dood eenes beestes?
P. Dat het beest zig dan niet meer zelf kan beweegen, en dat het ook niet meer kan zien, of hooren, of voelen, of ruiken, of smaaken, of iets weeten van 't geen 'er rondom hem is, of omgaat.
XVII.
M. Waar door zyn de menschen, van de beesten, onderscheiden?
P. Door het verstand.
M. Waar in bestaat het verstand der menschen?
P. Daarln, dat zy kunnen begrypen, het geen men, tegen hen, zegt, en ook weeten, of ten minsten nadenken en overweegen, wat zy 'er op doen, of antwoorden moeten.
M. Heeft de mensch ook eene ziel?
| |
| |
P. Ja, want zonder ziel zou hy zig niet zelf kunnen beweegen en niet leevendig zyn.
M. Wat is 's menschen ziel dan?
P. Wat zy eigentlyk is weet ik niet, maar dit weet ik wel, dat zy t'eenemaal, van het lichaam, onderscheiden is.
M. En waar uit weet je dat?
P. Daar uit, dat een enkel lichaam zig niet zelf kan beweegen, en ook niet kan voelen, of hooren, of ontwaar worden 't geen 'er rondom 't zelve geschiedt, of begrypen 't geen men tegen 't zelve zegt; daar de ziel dat alles kan doen.
M. Hoe hiet men de ziel van een mensch nog meer?
P. Een Geest.
M. Uit hoe veele deelen bestaat een mensch?
P. Uit twee, de Ziel en 't lichaam.
M. Wat doet de ziel in 't lichaam?
P. Zy maakt het lichaam levendig,
| |
| |
en beweegt het, zoo als zy wil. Zy voelt, door middel van 't lichaam, en ziet, door middel van de oogen, en hoort, door middel van de ooren; en verstaat en begrypt het geen men teegen haar zegt; en denkt 'er over, en spreekt 'er over, door middel van den mond.
XXI.
M. Wat is een vermoogen?
P. De kragt of bekwaamheid, om iets te kunnen doen.
M. Wat is de verbeeldindskragt.
P. Dat vermoogen der ziel, waar door zy zig afweezige dingen kan voorstellen en afbeelden.
M. Wat is het geheugen?
P. Dat vermoogen der ziel, waar door zy zig de dingen, die eenigen tyd geleeden gebeurd zyn, wederom kan voorstellen en te binnen brengen.
M. Wanneer wordt men gezegd zig iets te herinneren?
P. Wanneer men zig weder te binnen brengt iets, dat men te vooren
| |
| |
wel geweeten heeft, maar nu weer vergeeten had.
XXIII.
M. Wat is het oordeel?
P. Dat vermoogen der ziele, waar door zy, uit de vergelyking van twee zaaken, met elkanderen, weet te besluiten, of zy samen eenige overeenkomst hebben, of niet; en welke van de beiden de beste zy.
M. Wanneer wordt men gezegd te redeneeren?
P. Wanneer 'er b.v. twee middelen zyn, om iets te doen, en men stelt alle de voordeelen en alle de nadeelen van elk derzelven, in eene zeekere order, voor, om ze samen te vergelyken, en uit deeze vergelyking af te leiden, welk van deeze twee middelen het beste zy.
M. En hoe noemt men het verstand, wanneer men het dus gebruikt, om te redeneeren?
P. De Reede.
| |
| |
XXVII.
M. Wat is de Wil?
P. Dat vermoogen der ziel, waar door zy, tusschen twee verschillende dingen, kiezen kan, en zig bepaalen, tot welk van beiden zy wil.
M. Wat is de begeerte?
P. De lust en 't verlangen, die men voelt, om iets te doen, of iets te hebben.
M. Wanneer gevoelt men drift?
P. Wanneer men iets zeer sterk begeert. Of ook wanneer men zig moeilyk maakt, om dat men 't, niet verkrygen kan; of wel om dat iemand ons iets aandoet, dat ons zeer onaangenaam is &c.
XXX.
M. Wat is een oogmerk?
P. Alles wat men gaarne had, en waar voor men iets doet, om het te verkrygen.
M. En wat is een middel?
P. Alles wat men doet, of in 't werk stelt, om dat geen te verkrygen, 't welk men gaarne had. -
M. Wanneer zegt men, dat de
| |
| |
dingen, in order, geschikt zyn?
P. Wanneer dezelven, naar eenen zeekeren reegel, zyn geschikt, zoo b.v. dat onder verscheide stukken, dat geen, daar 'er maar een van is, in 't midden zy geplaatst; en die geenen, daar 'er meer van zyn, twee aan twee, of drie aan drie, aan weerskanten van het eerste; en zoo vervolgens.
M. En hoe moet men de dingen, die men daaglyks gebruikt, schikken, om ze, in eene goede orde, te hebben?
P. Zoo dat men elk ding zette, op die plaats, daar het best en veiligst staat, en daar men het ook gemaklykst kan wedervinden.
M. Welk is 't onderscheid, tusschen de dingen, die, by geval, zyn by een gekomen, en die geenen, die men, met voordagt, by elkanderen heeft geschikt?
P. Dat de eersten in de war liggen, maar de laatsten, in eene zeekere orde, geplaatst zyn.
| |
| |
M. Wat is eene wyze schikking?
P. Zulk eene, waar door verscheide zaaken, of de verscheide deelen van eene zaak, zoodanig zyn samen gevoegd, dat zy een geheel uitmaaken, 't welk bekwaam is, om, tot eenig voorbedagt gebruik en oogmerk, te kunnen dienen.
M. En wanneer is eene zaak volmaakt?
P. Wanneer zy volstrekt alles heeft, wat zy hebben moet, om, op de beste wyze, te kunnen dienen, tot het gebruik of oogmerk, waar toe zy gemaakt of bestemd is.
M. Wat is eene onwyze, of dwaaze schikking?
P. Zulk eene, waar door eene zaak zoodanig is samen gesteld, dat zy niet bekwaam is, om te kunnen dienen, tot het gebruik, waar toe zy bestemd was.
M. Wat is overtollig?
P. Alles wat, by eene zaak, gevoegd wordt, zonder dat het 'er eenig nut by doe, of ergens toe diene.
| |
| |
M. Kan iets, dat, met wysheid, is gemaakt, wel eene uitwerking van 't enkel geval zyn?
P. Neen; want daar alles wat, met wysheid, is gemaakt, zoo moet gemaakt zyn, dat het bekwaam zy, om, tot eenig voorbedagt gebruik of oogmerk, te kunnen dienen, moet 'er ook iemand zyn geweest, die zig dat gebruik of oogmerk bedagt en voorgesteld, en 'er de zaak toe bekwaam gemaakt heeft.
M. Wat is ook 't algemeene kenmerk van 't geen, door 't enkel geval, wordt voortgebragt?
P. Nutloosheid en verwarring.
M. En wat is daarenteegen 't bestendig kenmerk van 't geen, met wysheid, is gemaakt?
P. Eene gereegelde, voorbedagte en nuttige schikking.
M. Hoe hiet men de geenen, die iets, met wysheid, samenstellen?
P. Wyze werklieden, of wyze werkmeesters.
| |
| |
XXXIV.
M. Wanneer zegt men van iemand, dat hy magt heeft?
P. Wanneer hy maar behoeft te gebieden, om te maaken, dat iets geschiede, of dat een ander iets doe.
XXXVII.
M. Welke menschen hiet men goed?
P. Die geenen, die altoos gereed zyn, om aan anderen vermaak en genoegen te bezorgen, en anderen zoo gelukkig te maaken, als zy maar eenigzins kunnen; en zulks om dat zy zelfs hun grootste vermaak en genoegen vinden, in anderen gelukkig te maaken, en anderen gelukkig te zien.
M. En welke menschen noemt men eigentlyk weldaadig?
P. Die geenen, die aan anderen zoodaanig iets geeven, 't welk hun, niet alleen voor 't oogenblik plaisier doet, maar dat zy ook werklyk nodig hadden, of dat hun, op den duur, gelukkig maaken kan.
| |
| |
XXXIX.
M. Zyn 'er niet verscheide dingen, die de menschen niet kunnen maaken?
P. Ja zeer veelen.
M. Welken, by voorbeeld?
P. Wol, hout, aarde, &c. &c.
M. En waar moeten de menschen die dingen van daan haalen?
P. De wol van de schaapen, 't hout van de boomen, de aarde uit den grond &c. &c.
M. Maar waar komen nu de boemen en de schaapen van daan?
P. Van anderen boomen, en andere schaapen, die 'er te vooren waren.
M. En waar zyn die voorige boomen en schaapen weer van daan gekomen?
P. Alwederom van andere boemen en andere schaapen, die 'er nog vroeger zyn geweest; en zoo klimt dat op, tot de allereerste boomen en de allereerste schaapen, die 'er
| |
| |
ooit geweest zyn, en daar alle de overigen van afstammen.
M. Maar Pauline, hebben de menschen ook die eerste boomen en die eerste schaapen gemaakt?
P. Neen Mama.
M. Of hebben de menschen ook de zon, de maan en de sterren; of deeze aarde, het water, de lugt, de wolken, de bloemen en de planten gemaakt?
P. Neen Mama, de menschen hebben nooit iets van dat alles kunnen maaken.
M. Maar wie heeft dat alles dan gemaakt?
P. Het is GOD, die dat alles gemaakt heeft.
M. En voor wie heeft hy dat alles gemaakt?
P. Voor ons, op dat wy, in 't genot zyner weldaaden, gelukkig en vrolyk zouden leeven.
M. Maar wie is GOD?
P. GOD is zoo ver, boven ons en
| |
| |
alles, wat 'er in de waareld is, verheeven, dat wy geene beschryving van hem geeven kunnen, of hem ergens by vergelyken.
M. En waar is GOD?
P. GOD is hier beneeden op de aarde, en boven in den Hemel, en overal.
M. Hoe, is GOD ook hier? Wy zien hem evenwel niet?
P. GOD is nogthans hier, even als onze zielen hier zyn, schoon wy die ook niet zien kunnen.
M. Maar Pauline, waar zyn wy menschen van daan gekomen?
P. Van de eerste menschen, die 'er ooit geweest zyn.
M. En wie heeft die eerste menschen gemaakt?
P. GOD. En daarom is hy onzer aller VADER, wyl hy de eerste menschen gemaakt heeft, van de welken wy allen afgestamd zyn. Ook bemint hy ons als zyne kinderen, en draagt als zodanigen de teederste zorg voor ons.
| |
| |
M. En waar door toont GOD ons de liefde en zorg?
P. Door alle de weldaaden, die hy ons beweezen heeft, in 't voortbrengen van deeze aarde, daar wy op woonen; van de planten die ons, tot voedsel en kleeding, verstrekken; van de beesten die ons, in onzen arbeid behulpsaam zyn; van 't zonnelicht, dat onze wooningen beschynt en verwarmd; van de wolken en dampen, die onze velden, zonder ons toedoen, door daauw en reegen-vlaagen, vrugtbaar maaken, en ze alle die dingen, in overvloed, doen voortbrengen, die wy, tot onderhoud en veraangenaaming van ons leeven, nodig hebben.
M. Maar dat alles nu, wat je rondom je ziet, hoe hiet je dat, wanneer je 't, in één geheel, samen neemt?
P. De Waareld. En 't is GOD, die deeze Waareld, met alles wat 'er in is, gemaakt of geschaapen heeft.
| |
| |
XLIV.
M. Wat is bidden?
P. God aanspreeken.
M. En waar toe moeten wy God aanspreeken?
P. Om hem te looven en te danken, weegens al het goede, dat hy ons schenkt, en weegens de liefde, die hy ons, daar door, betoont; en om hem te smeeken, dat hy ons die liefde, by aanhoudenheid, blyve bewyzen, en dat hy ons die weldaaden, by aanhoudenheid, blyve schenken; en dat hy dezelven, ook daadlyk, tot ons waare welzyn, doe strekken, door 'er zynen zeegen over te geeven.
M. Is zyn zeegen dan daar toe nodig?
P. Ja zeeker; want, b.v. de voed. zaame en verkwikkende kragt, die hy, in de graanen, in de vrugten en in onze andere spyzen, gelegd heeft, kan hy 'er ook weer uit weg neemen, of wel ze 'er in laaten, zoo als hy wil.
| |
| |
M. Maar kan God het ook hooren, wanneer je hem zoo aanspreekt?
P. Ja zeeker, want hy is overal, en hoort alles wat wy zeggen.
M. Hoe komt het dat hy dat alles hoort?
P. Om dat hy, die ons gemaakt heeft, ook zorg heeft gedraagen, ons zoo te maaken, dat hy altoos weeten kan, alles wat wy zeggen en alles wat wy doen.
XLVII.
M. Schoon men God by niets kan vergelyken, wat is egter, onder alles wat ons bekend is, dat geen, 't welk de meeste overeenkomst met hem heeft?
P. Onze Ziel, of de Geest, die ons leevendig maakt. Want God is ook een Geest, en heeft dezelfde vermoogens van verstand en wil, als onze ziel; maar in oneindig grooter volmaaktheid.
M. Hoe weet je, dat God die, in zoo veel grooter volmaaktheid, bezit?
| |
| |
P. Om dat de geringste zyner werken, met zoo veel verstand en wysheid, zyn gemaakt, dat wyze, met al ons verstand, niet eens nagaan of begrypen kunnen.
M. Heeft God ook een lichaam?
P. Neen, God is een zuivere Geest, zonder lichaam, en daarom kunnen wy hem niet zien, noch eenige beschryving van hem geeven.
M. Woont hy dan niet, in een lichaam, zoo als onze Ziel?
P. Neen de geheele waareld is zyne wooning, hy vervult ze, ja zy kan hem niet bevatten.
M. Hoe mogen wy God nog meer noemen?
P. Onze Hemelsche Vader.
M. Waarom Hemelsche?
P. Om hen te onderscheiden, van onze Vaders, die hier op aarde zyn, daar God, niet alleen hier op aarde, maar ook in den Hemel is.
L.
M. Is God ook goed?
P. Ja zeeker is hy goed.
| |
| |
M. Waar uit wet je dat?
P. Uit de meenigte van dingen, die hy, voor ons, gedaan en gemaakt heeft, en nog daaglyks, voor ons, doet, ten einde ons leeven, te onderhouden, en het te veraangenaamen; terwyl hy dat alles gemaakt heeft, niet om 'er voor hem zelven iets van te gebruiken, maar alleen, om 't regt Godlyk vermaak, 't regt Hemelsch genoegen te smaaken, van anderen gelukkig te maaken, en anderen gelukkig te zien.
M. En wat moeten wy daar teegen, voor hem, doen?
P. Dankbaar weegens alle zyne weldaaden zyn; hem lief hebben, gelyk by ons eerst heeft lief gehad; en alles doen, wat in ons vermoogen is, om hem die dankbaarheid en liefde, met daaden te betoonen.
M. Kunnen wy dan iets, voor God, doen, om hem onze dankbaarheid te betoonen, en hem zyne weldaaden te vergelden?
P. Voor hem zelven kunnen wy niets doen; en zyne weldaaden zyn zoo
| |
| |
groot en zoo meenigvuldig, dat wy ze nooit vergelden kunnen.
M. Wat is dan 't eenigste, dat wy, voor hem, doen kunnen?
P. Met hem mede te werken, tot zyn liefderyk oogmerk, van ons en de overige menschen gelukkig te maaken.
M. En hoe moeten wy daartoe medewerken?
P. Door 1. zyne geschenken, voor ons zelven, zoo te gebruiken, dat zy ons altoos goed en nooit kwaad doen; en 2. door aan alle andere menschen zoo veel goed te doen, en zoo veel genoegen te geeven, als wy eenigzins kunnen. Op dat wy dus allen, in 't genot zyner weldaaden, in de daad moogen gelukkig zyn.
M. Waarom is dat het beste, dat wy, voor God kunnen doen?
P. Om dat hy zoo goedertieren is, dat hy in ons geluk en dat van anderen zyn grootste welbehaagen vindt.
M. Maar on God dan niet zelf de andere menschen gelukkig maaken?
P. Ja zeeker; maar hy wil dat wy
| |
| |
menschen, eveneens zullen gezind zyn, als hy; en dat wy, even als hy, ons grootste vermaak en genoegen zullen scheppen, in anderen gelukkig te maaken.
M. En wat heeft hy gedaan, om ons die gezindheid te doen verkrygen?
P. Daar toe heeft hy gewild, dat het geluk van andere menschen, door ons, zou moeten worden te weeg gebragt; op dat de geneigdheid, om anderen gelukkig te maaken, door eene geduurige uitoeffening van dezelve, en door het vermaak, waar meê die uitoeffening verzeld gaat, in onze harten, zou worden opgewekt en versterkt.
M. Moeten wy ons dan ook niet bovenal, op het verkrygen van die gezindheid en neiging, toeleggen?
P. Ja zeeker; want 'er is niets, dat meer toebrengt, om ons Gode aangenaam te maaken; ja zelfs om ons, zoo veel 't in een mensch vallen kan; gelykvormig te doen worden met God.
LV.
M. Is God ook wys?
P. Ja.
| |
| |
M. Hoe weet je dat?
P. Om dat ik alle dag meer en meer zie, dat zyne werken, met voordagt en overleg, tot veelerlei zeer goede, zeer nuttige, en zeer aangenaame gebruiken en oogmerken gemaakt zyn; dat zy ook zoo zyn saamengesteld, dat zy in de daad, tot die gebruiken en oogmerken, dienen; en eindelyk dat zy volstrekt alles hebben, wat daar toe nodig was, en dus volmaakt zyn.
M. Is Gods wysheid dan niet zeer te bewonderen, in alles wat wy rondom ons zien?
P. Ja wel ten hoogsten, in 't kleinste bloempje zoo wel als in den grootsten boom; in 't geringste diertje, zoo wel als in ons eigen lichaam; ja met een woord, in de geheele waareld, daar hy alles, in dezelve, zoo fraai, zoo heerlyk, en op eene zoo nuttige wyze, heeft ingerigt.
LVII.
M. Heeft God ook magt?
P. Ja zeeker, wyl hy de waareld
| |
| |
en alles wat 'er in is, gemaakt heeft.
M. En is hy ook meester, over de waareld en alles wat 'er in is?
P. Ja volkomen, want het is zyn werk, en hoort hem dus toe. En hy heeft het ook zoo gemaakt, dat het alles doen moet, wat hy wil, en dat hy 'er ook alles mee kan doen, wat hem goed dunkt.
M. Zyn wy ook volkomen meester, over 't geen wy maaken?
P. Neen Mama.
M. Waarom niet?
P. Om dat wy, tot de dingen, die wy maaken, verscheide stoffen nodig hebben, die wy niet kunnen maaken, zoo als wy ze hebben willen, maar die wy moeten neemen, zoo als zy zyn, en van de welken wy dus, in ons werk, af hangen; terwyl wy ze ook allen aan God verschuldigd zyn.
M. Maar is God volkomen meester, over 't geen hy gemaakt heeft?
P. Ja Mama.
| |
| |
M. Waarom?
P. Om dat hy niet alleen de dingen gemaakt heeft, maar ook de stoffen, waar uit dezelven zyn samengesteld. Dus hy ze, volstrekt en in allen opzigte, heeft kunnen maaken, zoo als hy ze hebben wilde, zonder van iets af te hangen, of door iets te worden bepaald, of aan iemand iets daarvan vershuldigd te zyn.
M. Maar hoe oeffent God nu die magt, die hy, over alle dingen heeft?
P. Omtrent zoo, als onze ziel ons voorkomt, haare magt, over het lichaam te oeffenen; want even als de ziel slegts hoeft te willen, om te maaken, dat ons lichaam zig beweege, zoo behoeft God ook slegts te willen, om in de waareld te weeg te brengen alles wat hem goed dunkt.
M. Hangt dan alles volstrekt van zynen Wil af?
P. Ja zyn Wil heeft alles voortgebragt, en houdt nog alles in stand, en zou ook weer alles kunnen te niet doen, indien 't hem behaagde.
| |
| |
M. En is 't ook zoo, met alles, wat wy hebben?
P. Ja, want wy hebben 't alles, ook zelfs ons eigen lichaam, uit zyne hand, ontfangen, en kunnen het dus alleen zoo lang behouden, als hy 't ons laaten wil.
M. Moeten wy dan niet ten uitersten zorgvuldig zyn, dat wy hem niet mishaagen?
P. Ja zeeker, want zo wy hem vertoorenden, en hy wilde ons straffen, zou hy ons alles kunnen ontneemen, wat wy hebben, en wat ons hier gelukkig maakt. En niemand zou ons kunnen beschermen, teegen zyne magt.
M. Moeten wy hem dan niet vreezen, zoo wel als beminnen?
P. Ja zeeker, want het zyn zyne liefde, goedertierenheid en barmhertigheid alleen, die hem beletten kunnen, ons, naar onze verdiensten, te straffen.
LXI.
M. Zou je niet denken Pauline, dat God, die ons zoo veel liefde
| |
| |
beweezen heeft, ook, door die zelfde liefde, moet worden aangespoord, om op den duur, zorg, voor ons, te draagen?
P. Ja zeeker Mama, want het is de liefde eigen, dat men den geenen, dien men bemint, gaarne, op den duur, gelukkig ziet.
M. En zou 'er ook niet iets strydigs in zyn, dat hy eerst zoo veel, voor ons geluk, zou gedaan hebben, en zig daarna aan ons niet meer zou laaten geleegen liggen?
P. Ja Mama, want dan zou men niet weeten kunnen, hoe God omtrent ons gezind ware, en of hy ons beminde of niet. Want eerst zou hy gedaan hebben, als of hy ons lief had, en daarna als of hy ons niet lief had.
M. Maar Pauline, wanneer je bloemen, in je tuintje, zaalt, draagje 'er dan ook niet zorg voor, om te maaken, dat zy wel opkomen en groeien?
P. Wel ja Mama, want anders zou ik my de moeite ook wel hebben kunnen spaaren, van ze te zaaien, indien ik ze tog naderhand, door gebrek
| |
| |
van zorg, wilde laaten verlooren gaan.
M. Maar denk je nu niet, dat God, die deeze waareld, met alles wat 'er in is, gemaakt heeft, ook wel, op den duur, zal zorg draagen, dat zy in staat blyve?
P. Wel ja Mama, want waarom zou hy ze anders, met zoo veel zorg en toestel, gemaakt hebben?
M. En denk je niet, dat daar hy 't alles, met voordagt, zoo gemaakt heeft, dat het in staat ware, om, tot veelerlei oogmerken en gebruiken, te kunnen dienen, hy ook wel zal zorgen en toezien, dat het alles, in de daad, tot die gebruiken, diene, en dat dus zyn oogmerk bereikt worde?
P. Wel ja Mama, want anders zou hy zig de voordagt en zorg, om het, ter bereiking zyner oogmerken, bekwaam te maaken, ook wel hebben kunnen spaaren, indien 't hem tog onverschillig ware, of hy die oogmerken bereikte of niet.
M. Maar Pauline, het geen de menschen doen, hangt dat wel, in allen opzigten, alleen van hun af?
| |
| |
P. Neen Mama, in alles wat wy doen, hangen wy af, van zeer veele omstandigheeden, die wy niet naar onzen zin kunnen schikken.
M. En wie heeft de beschikking en 't bestier over die omstandigheeden?
P. God, die dezelven, even als alles wat 'er in de waareld is en omgaat, naar altoos wyze en altoos goede oogmerken, bestiert.
M. Maar kunnen wy de oogmerken, die hy in dit bestier volgt, wel altoos nagaan?
P. Neen Mama.
M. Hoe weeten wy dan, dat zy altoos wys en goed zyn?
P. Om dat God, in alles wat hy doet, en dat wy kunnen nagaan, zoo veel wysheid, zoo veel goedheid, en zoo veel liefde, omtrent ons betoont, dat wy geen oogenblik kunnen twyfelen, of het moet, met dat geen, 't welk wy niet kunnen nagaan, even eens geleegen zyn.
M. Hoe moet je dan alles aanneemen, wat je in de waareld overkomt?
P. Met dankbaarheid, of ten minsten
| |
| |
met geduld en goeden moed, als, weetende, dat het my toekomt van Gods hand, die my en ons allen zoo lief heeft, dat hy niets over ons kan willen brengen, dan 't geen tot ons waare welzyn strekt. Even als ik weet, dat Papa en Mama niets, omtrent my, willen doen, dan 't geen zy zig verzeekerd houden, dat tot myne meeste welzyn strekken zal.
M. En is 't nu een geluk, dat God dit bestier over de menschen houdt, of zou het beeter zyn, dat dit bestier aan de menschen zelf ware overgelaaten?
P. Het is een groot geluk, dat God dit bestier, over de menschen, houdt; even als 't een groot geluk is, voor de kinderen, dat zy, onder 't bestier hunner ouderen, staan.
M. En waarom dat?
P. Om dat de menschen, in zeer veele opzigten, nog even weinig als de kinderen, weeten, wat hun waarlyk goed en nuttig zy.
M. Hoe noemt men nu dit bestier, 't welk God houdt, over ons en over alles wat 'er in de waareld omgaat?
P. Zyne voorzienigheid.
|
|