Onderwijs voor kinderen
(1782)–Willem Emmery de Perponcher– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
* XLIV.Moeder. Pauline, je hebt wel gezien, dat je Papa en ik, 's middags, eer wy gaan eeten, de handen samen vouwen, de oogen toe doen, en zoo, 't hoofd wat voor over bukkende, eenige oogenbllikken, stil blyven zitten. Pauline. Ja Mama, en ik heb je ook wel eens gevraagd, waarom je dat deedt; maar je zei me altoos, je kondt me dat nog niet uitleggen. M. Dat kon ik toen ook nog niet wel doen, Pauline, je zoudt 'er niets van begreepen hebben; maar nu je weet, dat God alles, wat ons omringd, gemaakt heeft; dat hy de eerste planten en de eerste dieren heeft gemaakt, waar uit alle de geenen, die wy thans hebben en daaglyks gebruiken, voortgekoomen zyn; nu kan ik je zeggen, wat wy doen, wanneer wy zoo eenige oogenblikken stil zitten. P. Wel wat doe je dan Mama? M. Dan spreeken wy God aan, myn lieve kind! of, zoo als men 't, met een ander woord, noemt, wy bidden. | |
[pagina 290]
| |
P. En wat zeg je dan teegen God, Mama? M. Dan bedanken wy hem, voor alle de spyzen, die wy op onze tafel hebben, en die wy eigentlyk, uit zyne hand, hebben ontfangen. Want indien hy 't eerste kooren niet had gemaakt, daar al 't kooren, dat wy nu hebben, van afkomt; en indien hy niet nog alle jaaren kooren, op onze velden, liet groeien, en daar toe reegen en zonneschyn gaf, op zynen tyd, dan zouden wy geen brood hebben. En op die zelfde wyze zyn wy ook de groenten, en de vrugten, en het vleesch van de ossen, en de schaapen, en de hoenderen, en de andere beesten, die wy eeten, aan hem verschuldigd; wyl hy 't ook is, die de eerste groenten, de eerste vrugtboomen, de eerste beesten, daar dat alles van af komt, gemaakt heeft. Is het derhalven ook niet billyk, dat wy hem, voor alle die dingen, danken, eer wy ze gaan genieten? - Wat doe je, als ik je eene peer geef? P. Dan zeg ik, dank je, lieve Mama! M. Wel even dus zeggen wy ook dank aan God, voor alhet goede, dat hy voor ons gemaakt heeft. En even als jy 'er by voegt; | |
[pagina 291]
| |
lieve Mama! even dus betuigen wy dan ook aan God, dat wy hem hartlyklief hebben, om de liefde, die hy ons, in 't schenken van zoo veele goederen, betoont. - Maar daar jy nu, met ons, in 't genot van alle die goederen, deelt, moet jy ook even dankbaar omtrent God zyn, en hem eveneens beminnen, als wy. Want, zoo als ik 't je reeds gezegd heb, alles wat wy hebben, alles wat wy je geeven, komt van hem. Wy zouden je geene peeren, geen brood, geen vleesch kunnen geeven, indien God niet de eerste peereboomen, het eerstekooren, en de eerste dieren gemaakt had, en nog jaarlyks groeien en voortkomen deedt, en ons dus in staat stelde, om je dat alles te geezen. Je begrypt derhalven wel, dat het in de daad aan hem is, dat je dit alles, in de eerste plaats, verschuldigd bent; en ook aan hem, dat je 'er, in de eerste plaats, dankbaar voor moet zyn. P. Dat is waar Mama. M. Maar nu is 'er nog iets, dat wy, by die zelfde geleegenheid, aan God zeggen; en dat het eigentlyke bidden is, wyl 't een verzoek behelst. P. En wat dan Mama? | |
[pagina 292]
| |
M. Kun je niet wel begrypen Pauline, dat God, die het kooren en de vrugten gemaakt heeft, en ze zoo heeft gemaakt, dat het eerste ons eene voedzaame, en de anderen eene lekkere en verfrischende spyze geeven, ook wel maaken kan, dat zy ons in de daad wel bekoomen; dat is, dat zy ons in de daad tot een goed en verkwikkend voedsel verstrekken; of ook in teegendeel, (indien hy zulks wilde,) dat zy ons kwalyk bekwamen; dat is, dat zy ons geen goed, gezond en verkwikkend voedsel gaven. Want de voedzaame en verkwikkende kragt, die hy 'er zelf aan gegeeven heeft, die zou hy 'er immers ook wel, indien hy wilde, uit kunnen weg neemen; net zoo als ik je weer afneemen kan, het geen ik je eerst gegeeven heb. P. Dat zou men in de daad zeggen, Mama. M. Wel daarom verzoeken, of bidden wy God dan, dat hy ons zyne gaven, die wy nu gereed staan te gaan genieten, tot gezondheid en een goed verkwikkend voedsel, verstrekken doe; en 'er dus, gelyk men het met één woord noemt, zynen zeegen over geeve. P. Mama, mag ik je wel iets vraagen? | |
[pagina 293]
| |
M. Ja wel, myn lieve kind! P. Gisteren heb ik God met je aangesprooken Mama; zou ik dat nu ook 's middags niet met je meê kunnen doen? M. Ja wel, myne lieve Pauline! dat kun je nu zeer wel meê doen, en je zult 'er ook zeer wel aan doen. Want nu je weet, dat je alle de spyzen, die je gebruikt, ja alles wat je hebt, aan God verschuldigd bent, nu zou je zeer on dankbaar handelen, indien je hem daar geene erkentenis voor betoonde. - Maar wat zul je dan nu tot God zeggen, eer je van den middag gaat eeten? P. Wel Mama, dan zal ik aan God zeggen, dat ik hem daar voor dank, dat hy alle die spyzen, voor ons, gemaakt heeft, en dat hy ons zoo liefheeft; en ik zal hem zeggen, dat ik hem ook zeer lief heb. M. Daar zul je zeer wel aan doen, myn lieve kind! Maar zeg'er dan ook nog by, dat je hem bidt, ook zynen zeegen, over die spyzen, te willen geeven, op dat zy je in de daad tot gezondheid en een goed voedsel strekken mogen. P. Dat is goed Mama, dat zal ik 'er by zeggen. | |
[pagina 294]
| |
M. En even eens kun je ook 's morgens doen, als je opstaat, en dan al dat goede, en al dat schoone, weêr rondom je vindt, dat God voor ons gemaakt heeft; daar kun je hem dan ook voor danken, en 'er hem je hartlyke liefde voor betuigen. P. Ja wel Mama, dat zal ik gaarne doen. M. En desgelyks ook 's avonds, eer je naar bed gaat, kun je hem wederom danken, voor al het goede, dat je op dien dag genooten hebt, en dat tog alles oorspronklyk, uit zyne hand, komt. P. Dat is ook goed Mama, dat zal ik ook doen. - Maar Mama, mag ik je nu nog wel iets vraagen? - Waarom hou je je handen samen en je oogen toe, wanneer je teegen God spreekt? M. Dat doen wy, op dat niets ons stooren zou, in onzen aandagt, op 't geen wy teegen God zeggen; en, om die zelfde reede, moet jy het ook doen, als je bidden wilt. P. Zeer wel Mama, dat zal ik doen. - Maar zal ik dan nu, als 't je belieft, van den middag, met Papa en Mama, meê bidden. | |
[pagina 295]
| |
M. Ja wel Pauline, en dan moet je maar doen even als wy. P. Zeer wel Mama; - Maar ik zou haast iets vergeeten, Mama, je zegt, je spreekt, tegen God, als je zoo, met je handen gevouwen en de oogen geslooten, zit, ik hoor je even wel nooit iets zeggen. M. Dat komt daar van daan, Pauline, dat wy dan zagtjes, by ons zelven, spreeken 't geen wy teegen God zeggen willen. P. Maar Mama, hoe kan God dat dan hooren, als je zoo zagtjes spreekt? M. Net even gemaklyk als of wy hard spraaken. P. Maar Mama, dat kan ik tog niet begrypen. M. Dat geloof ik wel, Pauline; en je zult het nog minder begrypen kunnen, wanneer ik je zeg, dat God niet alleen hoort, of liever weet, alles wat wy zagtjes spreeken, maar dat hy ook weet alles wat wy denken. P. Maar Mama, hoe kan God onze gedagten weeten? M. Ik begryp wel Pauline, dat je dat verwonderlyk voorkomt; maar 't is evenwel zoo. En 't is net als veele andere dingen, die je ook | |
[pagina 296]
| |
niet begrypen kunt, en die geen mensch je kan uitleggen. In 't vervolg zal ik je verscheide bewyzen geeven, dat het tog zoo is; nu zal ik je maar eens eene vraag doen. Wanneer je zelf een huisje van kaarten gemaakt hebt, weetje dan niet net alles wat 'er in is? P. Ja wel Mama. M. En draag je ook niet zorg, van het zoo te maaken, dat als 'er eens iets in was, 't welk niet meer naar je zin was, jy het dan zoudt kunnen verhelpen, zo je woudt? P. Ja wel Mama. M. En Papa's horlogie, denk je niet, dat de horlogiemaaker dat zoo gemaakt heeft, dat hy wel weet, alles wat 'er van binnen inis; en ook wel weeten kan alles wat 'er in omgaat; op dat, wanneer 't eens niet naar zynen zin mogt gaan, hy 't zou kunnen verhelpen, zoo ras hy wou? P. Wel ja Mama, dat geloof ik wel; voorleeden zei Papa ook, dat zyn horlogie niet welging, en dat hy niet wist, waar 't aan scheelde, maar dat hy 't naar den horlogiemaaker zou zenden, en dat die wel aanstonds zien zou, waar 't aan haperde, en ook weer maaken, dat het goed ging. | |
[pagina 297]
| |
M. Wel Pauline, met God is het even eens. Hy heeft de menschen zoo gemaakt, dat hy weet, alles wat zy doen, en zeggen, en denken, ja alles wat 'er in hun binnenste omgaat; op dat, wanneer zy iets doen of denken wilden, dat hem niet goed dagt, hun te laaten doen of denken, hy 't hun als dan zou kunnen beletten, indien hy wilde. Indien God de menschen anders gemaakt had, dan zouden zy zig, voor hem, kunnen verbergen, en dan zou hy geen meester meer zyn, over 't geen hy zelf heeft gemaakt. Nu begryp je wel, dat God daar wel voor zal gezorgd hebben; even als de horlogiemaaker wel zorg draagt, dat 'er geen radje of spilletje, in zyn horlogie, is, waar van hy niet weeten kan, hoe 't gaat, en waar 't aan hapert, wanneer 't niet wel gaat; en 'er dan ook by komen, wanneer hy wil, om het te verhelpen. En dit is iets, Pauline, dat je wel onthouden, en daar je altoos wel om denken moet. God hoort, en ziet, en weet alles, wat wy zeggen en doen, ja alles wat 'er in onze geheimste gedagten omgaat. en voor hem kunnen wy niets verbergen. Draag derhalven wel zorg, van nooit iets te doen, of te denken, | |
[pagina 298]
| |
dat God, die onzer aller Vader is; dien wy als zodanig, boven alles, beminnen en eerbiedigen moeten; en die ons ook zoo lief heeft, en zoo veel goed doet, zou kunnen mishagen. Byzonder moet je daar op denken, eer je, van middag, bidt, zoo als wy doen. P. O! daar zal ik wel op denken Mama. - Maar Mama, zal ik dan nu ook maar zagtjes spreeken, wanneer ik bidt, zoo als Papa en Mama ook doen. M. Ja wel Pauline, zeg maar zagtjes, by je zelven, 't geen je te zeggen hebt. Daar na kun je 't my weer over zeggen, en dan zal ik je zeggen, of 't zoo welis geweest of niet. P. Als 't je belieft, lieve Mama! dat is goed! - Ik wou niet gaarne iets tegen God zeggen, dat niet wel zyn zou. M. Daar moet je ook wel oppassen; want dat zou zeer oneerbiedig zyn, en God zeer mishagen; en zoo doende, zou je zeer kwalyk aan zyne liefde en weldaaden beantwoorden. Indien je derhalven maar 't minste in twyfel bent, vraag het my dan liever eerst, dan zal ik je zeggen, hoe 't behoort. | |
[pagina 299]
| |
P. Als 't je belieft lieve Mama! dat is zeer goed, dat zal ik doen. | |
XLV.Eene moeder had drie dogters, die reeds oud genoeg waren, om hunne eige zaaken te leeren bestieren. Zy waren genaamd Justine, Sophie, en Charlotte. Met het begin van 't jaar, lei hunne moeder hun, aan elk, eene vaste, jaarlyksche som toe, die hun alle drie maanden zou worden betaald, ten einde daar uit te koopen, alles wat zy, voor hunne kleêren en opschik, nodig hadden, en 'er ook haare andere daaglyksche uitgaven van vermaak uit te doen. Nog moesten zy 'er elk een derde van de huur van hunne kamenier uit betaalen, en aan 't einde van elk jaar, moesten zy aan hunne moeder reekenschap doen. Justine droeg zorg, dat zy, alle half jaar, haar derde deel van de huur der kamenier, juist op den vervaldag, voldeedt. Ook betaalde zy terstond alles wat zy, in de winkels, kogt. En wanneer zy, by ongeluk, iemand eenige schade toebragt, was zy aanstonds gereed om het te vergoeden. - Eens b.v. ging zy, met haare zusters, naar eene mode-winkel, daar men allerlei opschik, voor de dames | |
[pagina 300]
| |
verkoopt; en had daar de onvoorzigtigheid, van een intkooker, over een stuk kant, om te gooien, 't welk 'er geheel en al door bedorven werdt. Terstond liet zy 't geheele stuk afmeeten; 't is niet meer dan regt en billyk, zei ze, teegen de koopvrouw, dat ik je die schade vergoede; en met een betaalde zy den vollen prys van 't stuk, even als of zy 't had willen kopen, en nam 't ook zoo, als het was, meê, of 'er nog iets goeds aan zyn mogt. Charlotte bekeek alles, kogt verscheide mutsen, halsdoeken, linten, &c. maar betaalde niets; en zei, teegen de koopvrouw, dat zy 't haar, op een ander tyd, zou betaalen; 't geen deeze zig ook liet welgevallen, denkende, dat het binnen kort geschieden zou; - maar 'er kwam niet van. Sophie kogt dien dag niets, schoon zy daags te vooren had voorgenoomen, eene muts te koopen; die zy ook wel noodig had. t'Huis gekomen zynde, vroegen haare zusters haar, waarom zy die muts niet gekogt had? - Ik heb gedagt, zei ze, dat ik myne oude muts nog wel wat draagen, en 'er ondertusschen, van eenig gaas en lint, dat ik nog heb, zelf eene nieuwe maaken kan, en dus dat geld uitspaa- | |
[pagina 301]
| |
ren. - O ho, zusje lief! zei Charlotte, je geld spaaren! zou je ook, by geval, wat aan den deunen kant beginnen over te hellen, en aan 't potten gaan? - Neen Charlotte, dat niet, antwoordde Sophie; maar, deezen morgen, vond ik onze naaister zeer bedroefd, en toen ik haar vroeg, wat 'er aan scheelde, zei ze my, dat haare moeder ziek en zeer arm was, en dat zy zelf geen geld genoeg winnen kon, om haare moeder van al het nodige te voorzien; terwyl zy ook moeite had, om iemand te vinden, die haar kon oppassen. Daarop gaf ik haar 't geld, dat ik voor myne muts bestemd had, en zei teegen haar; daar, breng dat aan je moeder, en gaa, voor van daag, maar naar huis, om haar op te passen. Mama is naar buiten gegaan, anders zou ik 't haar vraagen. Maar zy zal het tog niet kwalyk neemen, en 't noodzaaklykste, dat 'er aan 't linnen te verstellen is, dat zal ik voor je doen. - De goede naaister zou my wel de handen hebben gekust van vreugde. - Ik vroeg haar, wat haare moeder nog verder nodig had; en zy zeide het my; maar 'er is meer geld toe nodig, dan ik kan bybrengen. Daarom verhaal ik het je nu, myne lieve zusters, wyl | |
[pagina 302]
| |
ik van daag, in den winkel, gezien heb, dat Justines beurs, na dat zy de kanten had betaald, nog zeer wel voorzien was, en dat ik dus hoop, dat zy ook wel wat, voor de moeder van onze naaister, zal willen doen. Het spyt my zeer, antwoordde Justine, maar als men niemand wil laaten wagten, naar de betaaling van 't geen men by hem koopt, dan heeft men zelf zyn geld wel noodig. Ook gaat de moeder van de naaister my niet aan; ik ken ze niet, en ik weet niet, dat zy ooit iets voor my gedaan heeft; dus ik haar ook niets verschuldigd ben. - Sophie zweeg stil. - Stroef genoeg van je gedagt, Juffrouw Justine! zei Charlotte; maar indien jy die arme vrouw niet helpen wilt, dan zal ik ze helpen. - Daar myne lieve Sophie, het spyt me, dat ik je een oogenblik van gierigheid verdagt gehouden heb, en ik vraag je 'er excuus over; (met een gaf zy haar een zoen;) daar heb je drie ducaaten, geef die aan de naaister, voor haare moeder. - Dank je wel, myne goedhartige Charlotte! zei Sophie, haar ook omhelzende; maar is 't niet meer, dan je geeven kunt, zonder je zelven in verleegenheid te brengen? - O dat zal zig | |
[pagina 303]
| |
wel schikken! zei Charlotte, dat is niets. Op het einde van 't jaar, kwam de kamenier dezer drie Juffrouwen, by de moeder, klaagen, dat Charlotte haar de verschuldigde huur niet had betaald. Verscheide kooplieden kwamen ook, en zeiden, dat de twee oudste juffrouwen hun altoos alles prompt betaald hadden, maar dat de jongste hun nog meer dan de helft schuldig was, van 't geen zy by hen gekogt had. De moeder voldeedt het eene en 't anderr, en liet vervolgens haare dogters komen, om haar reekenschap van den ontfang en uitgaaf van 't geheele jaar te doen. Justine, zei de Moeder, teegen haare oudste dogter, laat my nu eens zien, hoe je 't van 't jaar gemaakt hebt. - O! zeer wel, antwoordde Justine; zie daar Mama, hier is myn reekenboek, je zult 'er alles op vinden aangeteekend, wat ik uitgegeeven heb, en ik heb nog een sommetje over. - Meteen lei zy 't boek, voor haare moeder, open. De moeder zag alles na, en vondt alles in order. Maar Justine zei ze, ik zie, dat je uitgaaf van je ontfang afgetrokken zynde, 'er nog dertig gulden overschieten, heb je die nog alle dertig? - Ja Mama, antwoordde Justine, | |
[pagina 304]
| |
op twee of drie gulden na, die ik, van tyd tot tyd, aan den armen gegeeven heb. - Hoe! zei de moeder, aan liefde giften, voor een geheel jaar, maar twee of drie gulden, en zeven en twintig gulden over. - O Mama viel Charlotte haar in de reede, je zult van my wel anders voldaan zyn. Ik heb geen duit over, en ik heb meer dan de helft van myn geld aan arme en behoeftige menschen gegeeven. Ik gaf aan al wie my maar vroeg, zoo lang als ik geld in de zak had, want dat is zoo plaisierig! - Dat is het zeeker, zei de moeder, mids men het van zyn eigen geld geeve. - Wel zei Charlotte, het was immers ook van myn eigen geld; want je had het my immers gegeeven. - Moeder. Dat had ik ook Charlotte; maar waar toe had ik het je gegeeven? Heugt je niet, dat ik 'er je dat by gezegd heb? Charlotte. Ja wel Mama; om een derde van de huur van onze kamenier te betaalen; en om de kleêren, en den opschik te koopen, die ik nodig had. M. Zeer wel; maar heb je 'er dat alles ook van betaald? C. Neen Mama, niet alles. | |
[pagina 305]
| |
M. Heb je de Kamenier betaald? C. Neen Mama. M. En heb je alle de Kooplieden betaald, daar je iets van gekogt hebt? C. Neen Mama, niet allen. M. Wel, je was tog de huur aan je kamenier, en 't geld van de gekogte kleêren aan de kooplieden schuldig; maar in plaats van hun dat geld te geeven, heb je 't aan den armen gegeeven. Het is dus eigentlyk het geld van de kamenier en van de kooplieden, dat je aan den armen gegeeven hebt. - Dat is nu niet weldaadig zyn, dat is onregtvaardig zyn. Want je onthoudt den eenen, wat hem toekomt, om het aan den anderen te geeven. En je doedt den eenen kwaad, om den anderen goed te doen. - Hoe komen die menschen nu aan hun geld? C. O Mama! ik zal ze nu, toekomende jaar, betaalen. M. Ja maar Charlotte, toekomende jaar, zul je weer eene nieuwe huur aan de Kamenier verschuldigd zyn, en je zult ook weer andere kleêren en opschik nodig hebben. Nu is de som, die ik je jaarlyks geef, niet groot genoeg, om 'er alle de noodwendigheeden | |
[pagina 306]
| |
van een geheel jaar, met nog meer dan de helft van die van 't vorige jaar, (want ik meen te kunnen raaden, dat je wel zoo veel ten agteren bent,) te betaalen. Dus doende, zou je altyd ten minsten een half jaar ten agteren blyven, en de kamenier en de kooplieden zouden hun geld moeten blyven missen, en dat zou niet billyk zyn. C. Dat is wel waar Mama. Maar hoe zal ik dan nu doen? M. Voor dit maal heb ik je, uit de verleegenheid, gered, Charlotte, en alles voor je betaald. - C. O dank je wel, lieve Mama! (Zy kust haar moeders hand.) M. Maar ik verbied je nu, van voortaan iets te koopen, zonder het terstond te betaalen; en ook iets, hoe gering 't zyn moge, aan een arm mensch te geeven, zonder 't my eerst te vraagen; tot dat je geleerd zult hebben, hoe veel je geeven kunt. Nu jou beurt, Sophie, vervolgde de Moeder. Sophie lei haar boek open, en de Moeder zag, met genoegen, dat zy alles afbetaald, en ook van tyd tot tyd, zoo veel haar inkomen toeliet, wat aan arme en behoeftige | |
[pagina 307]
| |
menschen gegeeven had; terwyl teevens haare uitgaaf niet meer dan haaren ontfang bedroeg. - Zoo is het goed, zei de Moeder, zig tot haare dogters wendende; zoo moet men altoos doen. Eerst betaalen 't geen men schuldig is; dan den armen by staan; en om dat te kunnen doen, zyne huishouding en uitgaven zoodanig inrigten, dat men een gedeelte van zyn geld, tot liefde gaven, besteeden konne, zonder zig in schulden te steeken. Dat is de regte kunst, myne lieve kinderen! die ik je leeren wilde. Sophie heeft ze gevonden, en daarom Justine, geef jy haar 't geld, dat je over hebt, want zy zal 'er het beste gebruik van weeten te maaken. Jy hebt maar half aan myn oogmerk voldaan. Regtvaardig zyn, en een ieder 't zyne geeven, is wel het eerste, dat wy doen moeten; maar het is alleen niet genoeg. Wy moeten ook weldaadig zyn, of wy toonen dat wy geen goed hart hebben. En ik hoop, dat ik daar omtrent, op het einde van 't volgende jaar, beeter van je voldaan zal zyn. Want het is een slegt mensch, die geen vermaak schept, in zynen medemensch wel te doen. - Jy Charlotte bent wel liefdaadig, maar daar en teegen niet regt vaardig geweest; | |
[pagina 308]
| |
en dat is ook niet wel. Je moet derhalven beiden van Sophie leeren, hoe je, te gelyker tyd, regtvaardig en weldaadig zyn kunt. | |
XLVI.'k Vond daar even dit papiertjen,
'k Hoop dat ik het leezen ken:
Boven staat 'er op geschreeven;
Hoe!
| |
De Vergenoegde Man.Kom kinders zet u by my neer,
'k Zal u een liedjen geeven.
De vergenoegdheid is veel meer
Dan schatten in dit leeven.
Al heb ik weinig, 'k heb genoeg;
Zou ik een man benyden,
Die altoos mooie kleêren droeg,
Maar zwaare pyn moest lyden?
Het werken houdt my steeds gezond
En vlug van lyf en leden.
'k Wordt wakker in den morgen stond
Verkwikt en wel te vreeden.
| |
[pagina 309]
| |
De honger, dien ik zelden mis,
Doet my veel graager eeten;
Dan of ik aan een Konings disch
Was dag aan dag gezeeten.
'k Heb dikwils water uit den bron
Met meerder smaak gedronken,
Dan ooit de wyn my geeven kon,
By beekers in geschonken.
En is de dag voorby gegaan,
Zie ik den avond ryzen,
Dan hef ik eens een liedjen aan,
Om mynen God te pryzen.
Nu lieve kinders, leeft als ik,
Verblydt u in Gods zeegen!
Zeg dankend, ieder oogenblik,
Wat heb ik veel gekreegen!
...
Welk een lief en aartig liedjen!
Hoe behaagt en treft het my.
Mogt ik leeren zoo te leeven,
Vergenoegde man! als gy.
| |
[pagina 310]
| |
* XLVII.Pauline. Mama, je hebt my voorleeden gezegd, dat God alles gemaakt heeft, wat wy rondom ons zien, maar dat je my geen beschryving van God zelven geeven kondt; en ik wou evenwel zoo gaarne weeten, wie, of wat, God eigentlyk is; ik heb 'er seedert zoo dikwils om gedagt. Moeder. Ja, myne lieve Pauline, het is zoo als ik je voorleeden zeide; God is zoo verre, boven ons en alles wat ons bekend is, verheeven, dat ik je geene beschryving of uitleg van God, zoo als van andere dingen, geeven kan; ja zelfs alle vergelykingen schieten hier oneindig verre te kort. - Maar wil ik je eens zeggen, wat, onder alles wat ons bekend is, nog de meeste gelykvormigheid en overeenkomst, met God, heeft? P. O ja Mama, als 't je belieft. M. Dat is onze ziel, of de Geest, die in ons is en onsleevendig maakt. Je heugt immers wel, dat ik je gezegd heb, dat men de zielen der menschen, ook Geesten noemt? P. Ja wel Mama. M. En dat wy meer dan de beesten zyn, door dien wy, of eigentlyk door dien onze | |
[pagina 311]
| |
zielen, meer verstand dan de beesten hebben; weshalven onze zielen ook veel volmaakter en verheevener, dan die der beesten zyn? P. Dat is waar Mama. M. Wel nu, myne lieve Pauline, God is ook een Geest; maar nog oneindig volmaakter en verheevener, dan de menschlyke geesten, of onze zielen zyn; die hy ook zelf gemaakt heeft. - Daarby heeft God wel dezelfde vermoogens van verstand en wil, als onze ziel; maar in een oneindig hooger en volmaakter trap; gelyk ten klaarsten blykt, uit alles wat hy gemaakt heeft. Want daar is geen mensch, in de waareld, die verstand genoeg heeft, om maar te kunnen nagaan en begrypen, hoe 't geringste bloemetje is gemaakt, en wel zoo gemaakt, dat 'er van zelve zaadjes in groeien, uit dewelken, in 't volgende jaar, weer diergelyke bloemetjes voortspruiten. En daar geen mensch dit begrypen kan, kan hy 't nog veel minder namaaken. Maar hoe oneindig veel meer verstand en wysheid moet God dan niet bezitten, die alle de bloemen, alle de planten, alle de dieren gemaakt heeft; ja die de lugt, de zon, de maan, de sterren, en alles wat je ziet, en | |
[pagina 312]
| |
ook de menschen zelven heeft gemaakt? En hoe oneindig verheevener en volmaakter moet hy dan niet zyn, dan wy? P. Dat is waar Mama, dat moet hy tog. M. Daarenboven, je weet, dat het onze ziel is, die ons lichaam leevendig maakt, en in beweeging en werking brengt? P. Ja Mama, dat heugt my nog wel, dat je me dat hebt uitgelegd. M. Wel nu, 't is God, die aan onze zielen zelven die kragt van leevendigmaaking, beweeging en werking heeft gegeeven. Ja hy is het, die alles wat 'er is, in leeven, beweeging en werking heeft gebragt, en 'er nog in houdt. - Hy is het, by voorbeeld, die gemaakt heeft, dat de zon en de maan eens hebben begonnen op en onder te gaan; en die ook nog maakt, dat zy zulks blyven doen. Hy is het, die het water, de lugt, en het vuur, (het welk de warmte geeft;) zoo gemaakt heeft, dat het water, zoo dra, en zoo lang 'er maar eenige warmte by is, gestadig, in dampen, in de lugt, opvliegt, zig tot wolken verzameld, over onze hoofden heenen dryft, en dan weer, in reegen, nedervalt, om de boomen en planten, die verre van 't water | |
[pagina 313]
| |
afstaan, te komen verkwikken en voedsel geeven; en hy is het ook, die maakt, dat dit alles zoo blyft voortgaan, en ons beurtlings reegen en droogte geeft. God moet dus niet alleen oneindig meer verstand, maar ook oneindig meer kragt van leeven en werking hebben, dan onze ziel, die aan niets, buiten ons lichaam, eenig leeven en eenige kragt van werken geeven kanGa naar voetnoot(*). P. Dat moet hy zeeker Mama. M. Wyders is 'er, onder meer anderen, ook nog dit onderscheid, tusschen Goden onzen Geest of ziel, dat onze ziel een lichaam heeft, aan 't welke zy verbonden is, en waar in zy, om zoo te spreeken woont, even als wy in dit huis woonen. P. Kan de ziel dan ook uit het lichaam gaan, zoo als wy uit dit huis gaan, en 'er weer in komen? M. Neen Pauline, daaromtrent heeft 'er | |
[pagina 314]
| |
hier weer een groot onderscheid, plaats. Onze ziel blyft in haare wooning, en die gaat overal met haar meê; maar ons huis kan niet met ons meê gaan, en daarom moeten wy 'er uitgaan, als wy ergens anders weezen willen. Maar daar onze ziel nu zulk een lichaam heeft, in 't welke zy woont en opgeslooten is, heeft God, in teegendeel, in 't geheel geen lichaam. Hy is eene enkele, zuivere Geest, zonder lichaam; die, noch in eenig lichaam, noch ergens anders in opgeslooten is, of ooit kan opgeslooten worden; maar die de geheele waareld als, tot zyne woonplaats, heeft, en de geheele waareld vervult. En het is, om dat God geen geen lichaam heeft, dat je hem niet zien kunt, en je ook geene verbeelding van hem maaken; even weinig als je jou ziel, of de myne kunt zien, of je eenige verbeelding maaken, wat zy eigentlyk zyn; alhoewel je, uit hunne werkingen, zeer wel weet, dat zy 'er zyn. Maar Pauline, weet je wat je van God weeten kunt; en met volle zeekerheid weeten? P. Wel wat dan Mama? M. Dat hy zeer goed, zeer wys, en zeer | |
[pagina 315]
| |
magtig is; en ons zeer lief heeft; en de teederste zorg, voor ons, draagt. En dat kun je weeten, uit alles wat hy voor ons gemaakt, en gedaan heeft, en ook nog daaglysch voor ons doet. Gedeeltlyk heb ik je dit reeds getoond, en 't overige zal ik je van tyd tot tyd uitleggen, wanneer wy weer eens, over God, zullen spreeken. P. Als 't je belieft Mama. En zal dat haast zyn? M. Ja wel. Alle dag, zo je wilt. P. O ja zeer gaarne Mama. - Want ik hoor je zoo gaarne van God spreeken, en ik denk ook zoo gaarne om God. - My dunkt, het is net als of ik om Papa of Mama dogt; - en het doet my ook het zelfde plaisier. M. Wel, daar ben ik zeer bly om, myn lieve kind! God is ook in de daad je Vader, en onzer aller Vader, gelyk ik je reeds heb gezegd; en hy zorgt, voor ons allen, even, ja oneindig beeter, dan wy voor jou zorgen. Ook ken ik, voor my, geen grooter genoegen, dan met iemand te spreeken, over die goedertierenen en liefderyken God, die ons allen zoo veel goed doet, en zoo veele liefde bewyst, en dien ik ook zoo teeder lief heb. | |
[pagina 316]
| |
Myn hart gaat open, als ik aan hem denk; en ik ben zoo vrolyk en zoo wel te vreeden, als ik van hem spreek, en van al het goede, 't welk wy geduurig van hem ontfangen, dat dat myne aangenaamste oogenblikken zyn. Hy tog is onze beste Vriend, onze teederstbezorgde Vader. En 't is zulk een genoegen te denken, dat wy eenen vriend hebben, die zoo goed, en zoo wys, en zoo magtig is; die zoo wel weet wat ons goed is; die zoo veel vermoogen heeft, om 't ons te schenken; en die het ons ook, weegens zyne liefde t'onswaards, zoo gaarne schenken wil. Ook is het zeer aangenaam, hem, daar voor, onze dankbaarheid en onze wederliefde te betuigen. O myn lieve kind! wat zyn wy gelukkig, dat wy zulk een God en Vader hebben! En wat ben ik bly, dat je hem nu ook kent, zoo wel als ik; en ook weet, hoe veel goed hy ons doet; en 'er hem ook voor danken en beminnen kunt. Ik kan je niet zeggen, hoe ik naar dien tyd verlangd heb. P. Ik ben 'er ook bly om Mama. - Ik hou zoo veel van Papa, - en 't is nu net als of ik 'er twee had. M. Dat is het ook in de daad. Maar God is verre, oneindig verre je beste Vader. Want | |
[pagina 317]
| |
hy heeft veel meer voor je gedaan, en je veel meer gegeeven, dan je Papa je ooit geeven, of voor je doen kan. Ja zoo als je reeds weet, hy heeft je je Papa zelven gegeeven. - Ook noemen wy hem, wanneer wy teegen hem spreeken, dat is wanneer wy hem aanbidden, Onze Vader; en zoo kun je hem nn ook noemen, wanneer je hem aanbidt, of van hem spreekt. Maar dan zyn wy gewoon, hem onzen Hemelschen Vader te noemen. P. En waarom dat Mama? M. Om dat hy niet, gelyk je Papa, maar alleen hier op aarde is, maar dat hy ook boven in den Hemel, ja overal in de geheele waareld is. Daarom moet je hem je Hemelsche Vader noemen, om hem te onderscheiden van je Papa, die je hier op aarde hebt. | |
XLVIII.Eene eige wyze jonge vlieg zat, met haare moeder, teegen den muur van eenen schoorsteen, niet ver van een groote keetel, daar karne melk in gekookt werdt. - De oude vlieg, voor een oogenblik, elders heen willende, zei teegen haar dogtertje; kind! blyf tog stil, op deeze plaats, zitten, tot dat ik wederkome. - En waarom? vroeg 't eige wyze dogtertje, | |
[pagina 318]
| |
dat niet veel van gehoorzaamen wist. - Daarom, antwoordde de Moeder, wyl ik vrees, dat je te digt, by dien kookenden afgrond, (zy meende den keetel met kernemelk,) komen zoudt. - En waarom mag ik daar niet te digt by komen? vroeg 't vliegje weer. - Wel om dat je 'er zoudt in vallen en verdrinken, was 't antwoord. - Maar waarom tog zou ik 'er in vallen? hervatte ons wysneusje alweer; want als eigewyze kinderen eens aan 't vraagen van waarom komen, dan is 'er geen einde aan. - Ja waarom, kan ik je niet zeggen, zei de moeder; ik weet 'er zelf de regte oorzaak niet van. Maar geloof myne ondervinding; zoo dikwils als ik hier eene vlieg, boven deezen kookenden afgrond, heb zien vliegen, heb ik ook altoos gezien, dat zy 'er eensklaps in viel, en 'er nooit weer uit kwam; en daar uit heb ik beslooten, dat het niet goed moet zyn, boven zulk eenen kookenden afgrond, te vliegen; gelyk ik het dan ook nooit gewaagt heb; en je nu, op het allerernstige, verbiede, het, geduurende myne afweezigheid, te doen. - Daar op vloog de oude vlieg weg. De jonge vlieg antwoordde nu wel niets meer; maar zy schorte 't neusje op, en dagt | |
[pagina 319]
| |
by haar zelve; - Kom, kom, die oude lui zyn ook altoos zoo bevreesd! En waarom zou ik nu 't vermaak niet neemen, van eens even, boven dien kokenden afgrond, heen en weer te vliegen, om eens regt te zien, wat 'er tog in is? Net als of ik geene vleugels had, en niet wys genoeg was, om 'er terstond van daan te gaan, zo 't 'er eens niet mogt deugen! - Wat je me derhalven ook van je ondervinding moogt voorpraaten, Mamaatje! dat gaat 'er op los, en over den kookenden afgrond heen! Ik wou wel eens zien, wie 'er my in zou trekken! Zoo gezegd, zoo gedaan. - Maar naauwlyks was zy, tot midden boven den kookenden ketel, gekomen, of de opsteigende heete damp beving haar, en deedt haar, in den kookenden keetel, nedertuimelen; terwyl zy maar even tyd had, om, met eene zwakke stem, uit te roepen; ongelukkig de kinderen, die zig wyzer, dan bejaarde lieden, agten! | |
XLIX.Moeder. Charlotte, wie heb je daar zoo even boven, byje, gehad? Charlotte. Mama, het was de Schoenmaa- | |
[pagina 320]
| |
ker, die my de maat van een paar nieuwe schoenen kwam neemen. M. De Schoenmaaker? Wel my dunkt, dat ik dien, al een kwartier geleeden, heb zien aanbellen. C. Ja Mama, dat is waar; maar ik heb hem wat laaten wagten. M. Hoe! Heb je dien goeden man zoo lang laaten wagten? Heugt je dan niet meer, wat Tante gisteren, teegen je nigtje, zei; toen zy haaren keurslyfmaaker, zonder veel reede, had weg gestuurt, en hem van daag laaten weder komen? C. Ja Mama, zy zei; men moet de lieden, die met de handen den kost winnen, en daar den geheelen dag voor werken moeten, van hun werk niet afhouden, want dat is zoo veel geld, dat men hun verliezen doet. M. Dat zei ze ook. En zy voegde 'er nog by, dat die handwerkslieden, die gelyk de schoenmaakers, keurslyfmakers &c. den halven dag, de stad moeten rond loopen, om, by den eenen, de maat te komen neemen; den anderen iets te komen aanpassen; en by den derden te komen hooren, wat men hem bestel- | |
[pagina 321]
| |
len wil, door dit loopen, reeds zoo veel tyd verliezen, dat men hun vooral niet meer tydverzuim veroorzaaken moet. - Indien men hun, vervolgde zy, voor dat tyd-verzuim betaalde, dan kon't nog aangaan. Maar dat doet men niet. En hoe zal die arme man het dan aanvangen, om zig dien tyd weer vergoed te krygen? Er blyft voor hem niets anders over, dan dat hy schielyker werke, en je slegter goed leevere, dat hem minder kost, schoon hy je 'er den zelfden prys voor doe betaalen; om daar door te rug te krygen, 't geen men hem, door 't geduurig laaten wagten en loopen, verliezen doet. Want aan 't einde van den dag moet hy tog zyn kost gewonnen hebben. Wy ten minsten moeten 't hem niet hebben belet. C. Dat is waar Mama, maar ik heb 'er niet om gedagt. M. Ja dat is de gewoone uitvlugt; maar die betaald den goeden man zyn tyd niet; en men moet altoos denken, om 't geen men doet. - Maar wat was nu de gewigtige reede, waarom je dien goeden man zoo lang moest laaten wagten? C. Mama, ik had de juffertjes, hier uit de buurt, by me, en wy waren beezig met | |
[pagina 322]
| |
de kleêren van myne groote pop te vermaaken, en hadden de geheele tafel vol; - M. En daar konje, by geene mooglykheid, van af! De Schoenmaaker, die met zyn werk, den kost moet winnen, kon wel een kwartier langer van zyn werk af blyven, en eeten dan zoo veel te minder, niet waar? Maar jy kondt geen oogenblik van je poppe-goed af. Daar zou ook indedaad te veel aan zyn verlooren geweest! - Wel schaam je je niet Charlotte? - En wat zei de schoenmaker, toen je hem eindelyk liet boven komen? C. Wel Mama, hy verzogt my, dat ik hem niet weer zoo zou laaten wagten. M. Daar had hy wel gelyk in; en, in zyne plaats, zou ik 'er nog by gevoegd hebben; - Juffrouwtje, weet je wel hoe verre de groote markt, daar ik woon, hier van daan is? Probeer eens, van te voet, naar myn huis toe, te komen, om je de maat van een paar schoenen te laaten neemen; dan zal ik je ook eens zeggen; ik heb geen tyd, wagt een kwartiertje, of kom morgen weer; en dan zullen wy zien, hoe je dat zal aanstaan. En evenwel zul jy 'er dan nog maar wat speelen en wandelen meê verzuimen, en dat kun je, den geheelen dag | |
[pagina 323]
| |
door, naar je genoegen doen. Maar ik, wanneer je my laat wagten, ik verlies den tyd, dien ik nodig heb, om 't geld te winnen, daar ik myn brood voor koopen moet. En wanneer jy, en nog eenige andere juffertjes, zoo als jy, my elk een kwartier uur laat wagten, of eenige reizen heen en weer loopen, dan ben ik myn halven dag kwyt. Dan kan ik maar half zoo veel verdienen, als ik nodig heb, om morgen, voor my, en myne vrouw en myne vyf arme kinderen, eeten en drinken te koopen, om onzen honger en dorst te stillen. En zal ik dan morgen, met myne Vrouw, en myne kinderen, die t'huis, met ongeduld, op my zitten te wagten, hongeren dorst moeten lyden, om dat de eene Juffrouw moest speelen, en het de andere niet geleegen kwam? - Indien dat weer gebeurd juffrouw, en myne arme kinderen schreeuwen van den honger, en ik heb geen brood, om hun te geeven; dan zal ik je myne kinderen brengen, en zeggen, teegen je; daar juffrouw! geef jy hun nu brood, want jy en je makkertjes hebt hunnen Vader belet, den kost voor hun te winnen. - C. O myne lieve Mama! niets meer! - niets meer! dat ik je bidden mag. - Ik had | |
[pagina 324]
| |
het zoo niet bedagt. - Ik zal 't nooit weer doen. M. Wel dat hoop ik ook, dat je 't nooit weer zult doen. Het zou 'er nog eer door konnen, dat je eens iemand wagten liet, die jou niet nodig heeft, en die met zyn tyd kan doen, wat hy wil, en denzelven niet nodig heeft, om'er zyn kost mee te winnen. Want indien 't zulk eer mensch verveelt, dan zal hy weg gaan, en je laaten zitten. En daar hy tog zyn tyd, grootendeels, aan dingen besteedt, die niet volstrekt nodig zyn, kan hy zig zyn tydverzuim nog eenigzins getroosten. Maar die geenen, die met hunne handen den kost moeten winnen, wien ieder oogenblik daar toe dierbaar is, en wien je geen oogenblik kunt doen verliezen, zonder hun of hunne arme kinders, een stukje brood, uit den mond, te neemen, laat die tog nimmer wagten; want hunne tyd is oneindig meer waard dan de jouwe, dien je tog voor 't grootste gedeeldte verspeeld. | |
* L.Moeder. Pauline, indien iemand je eens in eene kamer bragt, dien hy voor je had laaten gereed maaken, en je vondt daarin, een | |
[pagina 325]
| |
bed, om in te slaapen; stoelen, om op te zitten; tafeltjes, om voor te gaan zitten werken of speelen; eenen haard, met een goed vuur, beneevens een goeden voorraad van turf en hout, om je te warmen; eene kast, met allerlei mooi speelgoed en allerlei kleeren, om je mee te vermaaken en je te kleeden; en eindelyk ook nog eene andere kast, vol eeten en drinken, en allerlei lekkers: en die man, na dat hy je in die kamer gebragt had, zei teegen je; daar myn lieve kind! dat alles is voor jou, daar kun je nu zoo veel van gebruiken, als je nodig hebt, en je zoo veel mee vermaaken, als je wilt; en dat hy dat alles deedt, zonder 'er, voor hem zelven, iets van te gebruiken, of zonder dat jy of iemand 'er hem iets voor gaaft, zou je dan niet vinden, dat die man zeer goed, en weldaadig, en vriendlyk was? Pauline. Ja wel Mama. M. Heugt je nog, dat ik je heb uitgelegd, wanneer iemand eigentlyk den naam van goed verdient? P. Ja wel Mama, wanneer hy anderen gaarne goed en plaisier doet. M. Zeer wel. Wanneer hy aan anderen iets | |
[pagina 326]
| |
geeft, of iets voor hen doet, niet om 'er, voor zig zelven, iets uit te haalen; maar alleen, om dat hy 'er zyn genoegen en vermaak in vindt, anderen gelukkig, bly, en vergenoegd te zien. Maar nu heb ik je voorleeden gezegd, dat God deeze aarde, waar op wy woonen; dien mooien blaauwen Hemel, die boven onze hoofden is uitgestrekt; die zon, die ons verlicht en verwarmt; en de maan, die ons des nagts haar zagt schynsel geeft, voor ons gemaakt heeft. Dat hy desgelyks voor ons heeft gemaakt, en ook nog daaglyksch doet groeien en vermenigvuldigen, de graanen en vrugten, die wy, tot voedsel en tot verkwikking, gebruiken; het vlas, de hennip &c. daar wy onze kleeren en andere noodwendigheeden van maaken; de boomen, welker hout wy gebruibruiken, om 'er ons by te warmen; de dieren, waar van wy het vleesch eeten, en de wol en vellen, tot onze kleeding gebruiken; de lugt, die wy inademen; het water, dat wy drinken; de bloemen, die onze wooningen vervrolyken; met een woord, alles wat 'er in de waareld is, en dat wy tot nut of vermaak gebruiken. Is het dan niet waar, dat God ons | |
[pagina 327]
| |
veel goed gedaan, en veele weldaaden beweezen heeft, en dat hy, in dit opzigt, meer dan eenig mensch, den naam van goed verdient. P. Ja wel Mama. M. Maar zie je nu, dat God iets van die vrugten, van die graanen, en van al dat goede, dat ons omringd, voor hem zelven gebruikt? P. Neen Mama. M. Of zou God dit alles, voor ons, gedaan en gemaakt hebben, op dat wy ook weer, van onzen kant, iets voor hem zouden maaken, en hem ook weer eenig goed zouden doen? - Kun jy God wel eenig goed doen? P. Neen Mama, dat ik weet niet. Ik zou hem anders gaarne geeven alles wat ik had, indien ik wist, dat hy 't gaarne hebben wilde. M. Dat is zeer wel van je gedagt, myn lieve kind! Maar wy kunnen aan God niets geeven, noch hem eenig goed doen; want wy hebben niets, dan 't geen hy zelf ons heeft gegeeven; en je begrypt ook wel, dat God, die zoo veel, voor ons, gemaakt heeft, ook wel, voor zig zelven, zou kunnen maaken, | |
[pagina 328]
| |
alles wat hy hebben wilde, zonder dat hy ons daar toe nodig had. P. Dat is waar Mama. M. 't Is derhalven niet, om 'er, voor hem zelven, jets uit te haalen, of op dat wy hem weeder, van onzen kant, eenig goed zouden doen, dat God dit alles, voor ons, gemaakt heeft. Maar weet je waarom God dat alles voor ons heeft gemaakt? P. Neen Mama. M. Voor dat de zon, de hemel, de aarde, de menschen, ja de geheele waareld, met alles wat je rondom je ziet, 'er nog waaren, was God 'er al reeds. En God vondt zig, in hem zelven, volmaakt gelukkig, - zoo dagt God, by hem zelven; Ik wil ook anderen gelukkig maaken. Ik zal menschen maaken, die denken en voelen zullen, en dus vatbaar zullen zyn, om gelukkig te kunnen weezen. En voor die menschen zal ik eene aarde maaken, daar zy op woonen en leeven zullen. En die aarde zal ik overdekken, met allerlei graanen, voor hun, om te eeten; en met allerlei boomen, daar lekkere vrugten aan zullen groeien, om hen te ver kwikken; en met bloemen, die hunne woo- | |
[pagina 329]
| |
ningen vercieren, en hunne oogen vervrolyken zullen; en met dieren, die hun, in hun werk zullen helpen, en daar zy naderband het vleesch van zullen kunnen eeten, en zig met het vel en de wol kleeden; en ik zal eene zon maaken, om dat alles te beschynen en te verwarmen; en water om het te laaven en te doen groeien; en zoo zullen die menschen, op de aarde, vinden alles wat zy zullen nodig hebben; alles wat hun leeven niet alleen zal kunnen onderhouden, maar ook veraangenaamen. En dan zullen zy vrolyk, en wel te vreeden, en gelukkig zyn, op den aardbodem, dien ik voor hen zal hebben gemaakt. En dan zal ik my, over hun geluk, verblyden; en ik zal 'er myn genoegen en welbehagen in vinden, hen zoo gelukkig te zien, en hen zoo gelukkig te hebben gemaakt. Dit nu deedt God ook werklyk, myn lieve kind! Hy maakte de eerste menschen, daar wy allen van afkomstig zyn; en deeze aarde, met alles wat 'er op is; en den hemel, met de zon, de maan, en de sterren, die 'er in schynen. En toen vonden de menschen zig gelukkig, en zy verheugden zig, dat God hen gemaakt en hun zoo veel goeds beweezen | |
[pagina 330]
| |
had; en daar in vondt God zelf wederom zyn genoegen en zyne vreugd. - Even als de man, waar van ik je voorleeden vertelde, dat hy eene brug, voor de arme inwooners van 't kleine gehugtje, gemaakt had; zig verblydde, wanneer hy dagt, dat die goede menschen nu gelukkiger waren, dan voor dat hy by hun gekomen was. - Is het derhalven dan niet waar, dat God, in allen opzigten, verdiend goed en weldaadig te worden genaamd, wyl hy zoo veel voor ons gedaan en gemaakt heeft, alleen om de vreugd en 't genoegen te hebben, van ons gelukkig te zien? Want dat weet je is eigentlyk goed zyn. P. Dat is waar Mama. En dan verdiend God tog wel den naam van goed. M. En verdient God dan ook niet wel, dat wy hem, om al dat goede, dat hy ons gedaan heeft, lief hebben? P. Ja wel Mama. M. En dat wy ook, voor hem, doen alles wat wy kunnen? P. Ja wel Mama. - Maar Mama, ik dagt dat wy niets, voor hem, konden doen. Wat kunnen wy dan, voor hem, doen? | |
[pagina 331]
| |
M. Voor hem zelven kunnen wy niets doen. Wy kunnen hem niets geeven, noch ook iets voor hem verrigten, waar uit hy zelf eenig 't minste voordeel zou kunnen trekken. Maar één zaak evenwel kunnen wy voor hem doen. P. En wat is dat, lieve Mama. Ik wou 't zoo gaarne weeten! Ik zou zoo bly zyn, ook iets voor God te kunnen doen, die zoo veel, voor ons, gedaan heeft! M. Ik heb je gezegd, Pauline, dat God ons gemaakt heeft, en ons zoo veel goed heeft geschonken, alleen om ons gelukkig te maaken, wyl hy 'er zyn welbehagen in vindt, ons gelukkig te zien; en hoe gelukkiger hy ons ziet, hoe meer genoegen hy 'er in schept. P. Ja Mama. M. Wel nu, tot het bereiken van dit goedertieren en liefderyk oogmerk kunnen wy medewerken; wanneer wy naamlyk, door een goed gebruik van 't geen hy ons geschonken heeft, en door een weldaadig en vriendlyk gedrag, omtrent alle de geenen, met wien wy leeven, ons zelven en anderen, op deezen aardboden, dien God voor | |
[pagina 332]
| |
ons gemaakt heeft, om 'er ons gelukkig op te zien, ook in de daad gelukkig maaken. - Dit myne lieve Pauline is alles wat wy voor God kunnen doen, ons zelven en anderen gelukkig te maaken. Dit is de beste blyk van dankbaarheid, die wy hem kunnen geeven. En is dit niet wederom een nieuw bewys van zyne goedheid en liefde, dat hy niets anders, dan alleen dit, van ons vordert? - En daar toe kunnen wy immers ook ligt ons best doen! Ja het zou immers dwaas zyn, dit niet te willen doen; wyl wy daar zelfs het meest by zouden verliezen. P. Dat is wel waar Mama. M. Wel, gebruik dan al het goede, 't welk God ons, op deeze aarde, geschonken heeft, zoo, dat het je alleen goed, en nimmer kwaad doe. En gedraag je, omtrent anderen, altyd zoo, dat je hun, in alles, zoo veel goed en zoo veel plaisier doet, als je mooglyk is; en ze zoo gelukkig maakt, als je maar immer kunt; maar ze in teegendeel nimmer bedroefd of ongelukkig maakt. Van alles wat je ooit kunt doen, is dit aan God het aangenaamste. | |
[pagina 333]
| |
Ben je niet bly, wanneer ik je vriendinnetje Claartje, daar je zoo veel van houdt, eenig plaisier bezorg, en ze daar door verbly en gelukkig maak? En is 't dan niet even eens, als of ik dat plaisier aan je zelve gedaan had? P. Ja wel Mama; en dan hou ik ook zoo veel van je! - Ik heb je wel altyd lief, Mama! dat weet je wel; maar dan voel ik het zoo sterk, dat ik je lief heb. M. Wel nu myne lieve Pauline! God is de Vriend van alle menschen. Hy ziet gaarne alle menschen gelukkig, en daarom, wanneer je aan eenig mensch, wie 't ook zyn mag, eenig goed en plaisier doet, en het zelve gelukkig maakt, dan doe je iets, dat Gode boven alles aangenaam is. Zyn grootst genoegen, zyn grootste welbehagen tog is, anderen gelukkig te zien. En uit dien hoofde kunje niets beeters voor hem doen, dan daar toe meede te werken, zoo veel in je gering vermoogen is. P. Maar Mama, God, die zoo veel kan doen, kan die dan de menschen niet zelf zoo gelukkig maaken, als hy wil? M. Ja wel Pauline, dat kan hy wel. Maar | |
[pagina 334]
| |
hy ziet gaarne, dat de menschen even zoo denken en gezind zyn als hy zelf. Dat zy, even als hy, hun welbehagen, hunne vreugde en genoegen vinden, in anderen gelukkig te maaken, en daar to e alles te doen, wat in hun vermogen is. En daarom is het, dat hy 't, in veele opzigten althans, aan de menschen zelven overlaat, om malkanderen gelukkig te maaken, gelyk hy 'er hen toe in staat gesteld, en hun daar toe, door zyne geschenken, alle de middelen in handen gegeeven heeft; ten einde zy zig aan die edele, aan die aanbiddelyke neiging, van andren wel te doen zouden gewennen; en dezelve, door ze geduurig uit te oeffenen, en door geduurig het genoegen te smaaken, 't welk die uitoeffening verzelt, al meer en meer, in hunne harten, te versterken. Het verkrygen, uitoeffenen en versterken deezer neiging is derhalven het beste middel, om je Gode aangenaam te maaken; en zelfs, zoo verre het aan een zwak mensch kan gegeeven zyn, eenige gelyk vormigheid met hem te verkrygen. Zie dan van hoe veele waarde ons deeze neiging zyn moet! en met hoe veel zorg wy dezelve, in onzen boezem, moeten koesteren! | |
[pagina 335]
| |
LI.De Heer van Walburg, met zyne drie kinderen, buiten gekomen zynde, gaf aan elk hunner vier ducaaten, onder voorwaarde, dat zy ze wel zouden besteeden; en hem ook, even voor hunne te rug reis, naar de stad, reekenschap geeven, van 't geen zy 'er meê zouden hebben gedaan. Deeze tyd gekomen zynde, riep hy eerst zynen oudsten zoon Filip, en vroeg hem, wat hy met zyn geld gedaan had? - O Papa! antwoordde Filip, je zult wel voldaan over my zyn; ik had nog iets, van 't geen je me, voor eenigen tyd, in de stad, gegeeven hebt, en daar heb ik my, den geheelen zomer, mee beholpen, en de vier ducaaten, - wagt maar eens Papa; - met een liep hy, naar zyn laatafeltje, dat in de kamer daar naast stondt, sloot eene lade open, en haalde 'er een papiertje uit, daar de vier duca aten, zeer netjes, in gevouwen waren. Zie eens Papa! zeide hy, ben ik nu geen goed huishouder geweest? Daar zyn ze nog alle vier; ik heb 'er geen duitje van verteerd! - Met een drukte hy zyne vier ducaaten, tusschen zyne vingers, als of hy bang was, dat zy hem nu nog ont- | |
[pagina 336]
| |
snappen zouden; en keek ze, met genoegen, men zou haast gezegd hebben, met teederheid, aan. - De Vader schudde het hoofd, en zei; hou ze nog maar wat by je, strak zal ik je zeggen, wat ik van je fraaie spraarzaamheid denk. Nu kwam Lodewyk binnen. - En wat heb jy, met je geld, gedaan? vroeg de Vader. - O Papa! zei Lodewyk ik heb 'er my eens schoon voor gediverteerd. Zoo als ik de vier ducaaten ontfangen had, dagt ik, daar moet ik nu eens regt plaisier voor hebben. Zoo liet ik, den eersten zondag den besten, de geheele som, in dubbeltjes, stuivers en duiten, wisselen. O ik had 'er eene geheele zak vol van! Daar mee ging ik, naar de plaats, waar de jongens van 't dorp speelen, niet ver van ons hek, en strooide eenige handen vol van dat kleine geld, onder hen uit. Toen had je 't eens moeten zien Papa! O! dat was een leeven! Zy vielen allen te gelyk op 't geld, als de kippen op de gerst; en stieten malkaar, en vogten, en rolden over malkaar heen; en zoo als zy daar nog mee beezig waren, riep ik; hier jongens! - en strooide weer eene hand vol, naar eenen anderen kant uit; toen allen | |
[pagina 337]
| |
weer schielyk, naar dien kant, gevloogen en daar begon het oude leeventje van vooren af aan. O Papa ik heb nooit zoo gelachen! - Maar nu kwam het beste tog nog eerst aan. Het schreeuwen, raazen en vegten van die jongens bragt het halve dorp op de been. Sommigen stonden 'er byte lachen, net zoo als ik; maar de anderen, die hunne kinderen, onder de jongens, hadden, gingen 'er naar toe, om elk de zynen by de lurven te vatten, en sloegen 'er onder, in 't honderd, om ze te scheiden. En toen dat eindelyk gelukt was, namen zy ze meê naar huis, de een met zyn beste pakje gescheurd, de andere, van de ooren tot de voeten toe, met slik bemorst; en ondertusschen hadden de ouders nu hun beurt; en klopten en keeven de jongens, dat het raasde; terwyl ik hun ondertusschen van verre nog wat dubbeltjes wees, daar zy telkens naar om keeken, en die hen zoo schoorvoetende naar huis deeden gaan, dat de ouders ze voort-sleepen moesten. Ook hieldt dit het kyven en 't kloppen aan den gang; tot dat ik my op 't laatste tog moest weg pakken; want eenige van de ouders begonden op my te schelden, en ik was bang, dat ik het te kwaad krygen | |
[pagina 338]
| |
mogt. Daarom liep ik schielyk, binnen 't hek, sloot het toe, bleef 'er agter staan kyken, en toen lachte ik ze weer op myn gemak uit. - O Papa! ik heb van myn leeven zoo veel plaisier niet gehad! - Dat spyt my heel zeer, zei de Vader; en ik zal 'er je, in teegenwoordigheid van alle die ouders, eens braaf over door haalen, en je zult hun allen excuus verzoeken. - Maar nu verder. Caroline werdt nu binnen geroepen. Wat heb jy met je geld, gedaan? vroeg de Vader. - Caroline werdt verleegen; Papa, zei ze, je hebt my bevoolen, alles zonder onderscheid op te schryven; 'er zyn anders eenige dingen onder, waarvan je me gezegd hebt, dat men nooit spreeken moet, als men ze gedaan heeft, en - Ja dat is wel waar, zei de Vader, maar hier is 't een onderscheid. Je weet, dat alles op te schryven onze afspraak was; en ik heb je die vier ducaaten juist gegeeven, om te zien, wat je 'er al meê doen zoudt. Je moet me derhalven nu alles zeggen; ook dat geen, waar van je anders beeter niet spreeken zoudt. Wel Papa, zei Karoline, hier is dan 't reelenboekje, dat ik gemaakt heb, om 'er alles | |
[pagina 339]
| |
in op te teekenen; zoo als je me wel eens hebt geweezen, dat je ook doet. Zie Papa, hier, op de linker zy van dat blaadje, staan de vier ducaaten, boven aan, in ontsang. En hier, op de regter zy van 't volgende blaadje, heb ik daaglyks den uitgaaf, teegen over den ontfang, geschreeven. - Zeer wel, zei de Vader, dat is ten minsten al een teeken, dat je je zaaken met overleg gedaan, en ze in goede orde gehouden hebt. Nu eens gezien wat die uitgaafal in houdt; lees maar op. K. 1 Juny. Voor twee boekjes Æ’2-:-: V. Zeer wel; maar wat waren 't voor boekjes? K. Het aangenaam Schoolboek, en de Fabelen van Gellert. V. Wel uitgekoozen. Wat verder? K. 10 Juny, Twee raquetten en een raar volans - (om met myne broertjes te speelen, als wy niet kunnen gaan wandelen) Æ’3-10-: V. Daar heb ik ook niets teegen; dat is een goed spel. Het geeft eene goede beweeging, en leert teevens handig en oplettend zyn. | |
[pagina 340]
| |
K. 26 Juny. Aan den Chirurgyn van 't Dorp 3-:-: V. Maar myn lieve kind! wat had jy, met den Chirurgyn van het Dorp, te doen? K. Papa, eenigen tyd te vooren was ik gaan wandelen, naar de hoeve van Jan Pietersze, en daar zag ik een timmermansknegt, dien men naar huis droeg, wyl hy 't ongeluk had gehad, van te vallen en zig zwaar te bezeeren aan het been. Nu klaagde de arme jongen zoo, dat hy geen geld had, om zig te laaten geneezen en teevens aan den kost te komen, daar hy nu zoo lang zou buiten staat zyn, om zyn gewoon werk te doen. Zoo beloofde ik hem, dat ik den Chirurgyn zou betaalen; en dat heb ik gedaan; en de Chirurgyn heeft zyne reekening ook niet te hoog gesteld; want het heeft lang geduurt. V. Zeer wel myne lieve Karoline, je bent eene braave meid! K. 1 July. Van een marskramer gekogt tien ellen lint, tot drie stuivers de el, maakt Æ’1-10-: | |
[pagina 341]
| |
Nog van den zelfden een zyde halsdoek 1-16-: 6 July. Aan Schoolgeld en boekjes 4-12-: V. En voor wie was dat schoolgeld? K. Papa, eens, op een dag, dat ik op het bankje, by de kom, zat te leezen, stond ik op, om de vischjes wat brood te geeven, en liet myn boek op de bank leggen. Een oogenblik daar na kwamen de meisjes van een onzer arbeiders voorby, en keeken en bladerden in myn boekje. Ik vroeg hun, of zy 't ook leezen konden? - Neen Juffrouwtje, zei de oudste, met eene bedroefde tronie, dat kunnen wy niet. - Wel vroeg ik, laat je Vader je dan niet school gaan? - Neen Juffrouwtje, antwoordde zy weer, dat kan Vader niet by brengen. - Zo ging ik naar haaren Vader toe, die daar niet verre van daan stondt te harken, en vroeg hem, waarom hy zyne kinderen niet school liet gaan? - Ach myne lieve Juffrouw! zei de goede man, dat spyt my genoeg, maar 't school gaan kost hier geld, en ik heb myne arme vrouw t'huis, die seedert twee maanden ziek ligt, en niets verdienen kan, en nu heb ik moeite, dat ik zoo veel, | |
[pagina 342]
| |
by malkaar, kryg, dat ik brood voor my en myne arme schaapen heb, en ann myne vrouw bezorgen kan, alles wat zy nodig heeft; maar myne kinderen school te zenden, daar kan ik niet om denken. Zy helpen ook nog zoo wat hier en daar wieden op den dag, en daar verdienen zy ook nog zoo somtyds een stuivertje mee. - Wel, dat is goed, zeide ik, dat moeten zy blyven doen, want zy moeten vroeg leeren werken, en arbeidsaam zyn voor den kost. Maar ik zal by den schoolmeester gaan, en hem verzoeken, dat hy ze, in 't avondschool, neeme; en ik zal 't geld voor je betaalen, dan kunnen zy teevens ook nog wat leeren. - O dat zou goed zyn, myne lieve Juffrouw! zei de man. - Ook waren de meisjes'er bly om, en bedankten my zeer hartlyk. Ik ging derhalven naar den schoolmeester toe, betaalde hem drie maanden voor uit, en kogt, voor de meisjes, de boekjes, die zy nodig hadden. - Allerbestig zei de Vader; hoe nu verder? K. 20 July. 4 landschapjes, (om op myn kamer, teegen den muur, te hangen.) Æ’2-4-: V. Dat is ook goed, dat kan je te pas komen, wyl je nu al redelyk begint te teekenen; | |
[pagina 343]
| |
en 't is ook een goede opschik voor je kamer, het vervrolykt het gezigt. K. 6 Augustus. Voor een bord, (dat de arme Jan gebrooken had, en hy je niet durfde zeggen) 1-:-: V. Ik ben evenwel niet gewoon, daar zoo hard om te kyven. K. Neen Papa, dat zeide ik hem ook. Maar in zyn voorigen dienst, kreeg hy zoo bedroefd kyven, om 't minste dat hy brak, dat de schrik 'er nog in zat, en hy nu geheel van zyn stuk was. Ik zei derhalven, teegen hem; wees maar gerust Jan, ik zal 'er een ander in de plaats koopen; en dan zal niemand het weeten. En toen was hy zoo bly, als of ik hem eene geheele beurs, met goud, gegeeven had. Nu, nu, myne lieve Karoline! zei de Vader, ik hoef niet verder te hooren. Omhels my, je bent eene braave dogter, en je weet regt, hoe men zyn geld besteeden moet. Voortaan hoefje 'er my geen reekenschap meer van te geeven; ik zie dat ik het je vertrouwen kan. Daar op liet hy zyne twee jongens binnen komen, wees hun, hoe wel hunne zuster haar geld besteed had, en zei vervolgensteegen hen. - Jy Filip, geef je vier ducaaten | |
[pagina 344]
| |
aan Karoline, want zy zyn jou tog onnut. Je kunt net zoo goed vier kopere penninkjes, of vier witte steentjes, in een papiertje gerold, in je laatafeltje weg leggen; het eene zal daar net zoo veel goed als 't andere doen. - En jy Lodewyk, je weet niet wat geld is, nog wat het waardig is. Een kwaad gebruik van 't geld te maaken, is nog erger dan 't in 't geheel niet te gebruiken. Het geld, dat je, onder de jongens van het dorp, heb uitgestrooid, heeft hun meer kwaad dan goed gedaan; wyl zy veel meer aan hunne kleeren bedorven hebben, dan 't geen je hun gaaft, waard was; en zy ook nog braaf klop toe hebben gekreegen. En dat je daar zoo veele plaisier in gehad hebt, dat spyt my nog 't meest van allen, wyl het toont, dat je niet goedhartig bent. Voortaan, wanneer ik je weer eens geld geef, verbiede ik je van 'er het minste van uit te geeven, voor dat je 'er je zusje Karoline over geraadpleegt hebt. En dit zal duuren zoo lang, tot dat je verstandig genoeg zult geworden zyn, om zelf te weeten, hoe je 't moet gebruiken. Maar heb je al je geld aan de jongens op eens gegeeven? Lodewyk. Neen Papa. | |
[pagina 345]
| |
V. En hoe veel heb je over gehouden? L. Vier sesthalven Papa. V. En wat heb je daar meê gedaan? L. Daar heb ik lekkers voor gekogt. V. Ei, ei, zou dat by geval ook geweest zyn, even voor dat je zoo ziek geworden bent? L. Ja Papa. V. Dan is 't zeeker van dat lekkers dar je ziek bent geworden? L. Wel ik geloof ja Papa. V. En heb je gisteren niet een ducaat van je Oom gekreegen? L. Ja Papa. V. Zeer goed; wagt dan maar een oogenblik, dat komt nog regt van pas. - Met een ging de Vader een papier, uit zyn bureau, haalen, en 't zelve aan Lodewyk overgevende; zie daar, jongen heer, zei hy teegen hem, daar heb je een reekening van den Chirurgyn, van twee gulden, die 't gekost heeft om je te doen geneezen; die kun jy nu van je ducaat betaalen. Want heb jy plaisier gehad in je ziek te maaken, dan kun je ook weer de kosten van je geneezing draagen. 't Is niet billyk dat ik, die je zoo dikwil gewaarschuwd heb, teegen 't | |
[pagina 346]
| |
snoepen, het ongenoegen hebben zou, van je ziek te zien, en dan nog voor je zou moeten betaalen toe. Dat is te veel gevergt. Het betaalen is jou zaak, wyl 't jou schuld is, dat je ziek geworden bent. Ook heb jy 'er 't plaisier van snoepen voor gehad, en ik niet; dus kun jy dat asmaaken, met den Chirurgyn. Ik bemoei 'er me niet meê. Wanneer je by ongeluk ziek wordt, dan zal ik 't betaalen. Maar heb jy plaisier om je zelf ziek te maaken, dan moet jy ook draagen alles wat 'er van komt. Lodewyk stondt bedroefd te kyken, maar hy moest geduldneemen, en doen, wat zyn Vader zei. | |
LII. | |
De Godsdienstigheid.Als in de lieve lente
De bloemen 't veld versieren,
Dan pluk ik roozeknopjes,
Viooltjes, Maagdeliefjes,
Citroenkruid en Seringen,
Dan zal ik kransjes vlegten,
En draagen die rer eere,
Van God, die my het leeven,
| |
[pagina 347]
| |
En bloempjes heeft geschonken.
Dan zing ik: Hemel Koning!
Gy doet viooltjes groeien,
Met roosjes, Maagdeliefjes,
Citroenkruid en Seringen,
Met duizend, duizend bloemen;
Om uwe magt en liefde
Aan Kinderen te toonen
Hoe mooi staat my dit kransjen!
Ach laat my niet vergeeten
Dat gy het hebt doen groeien!
| |
LIII.Jacob. Papa waar wordt de zy van gemaakt? Vader. Die wordt gesponnen, door een worm, welken men diesweegens den zyworm noemt. J. Dat is aardig Papa; hoe kan dan een worm spinnen? V. Je hebt wel eens gezien, hoe de rupzen zig aan een dun draadje, van de boomen, laaten nedervallen? J. Ja Papa. V. Weet je hoe de rupsen, dien draad maaken, of, zoo als men 't noemt spinnen? | |
[pagina 348]
| |
J. Neen Papa. V. Zy hebben, digt by den mond, een of meer openingetjes, daar zy een soort van lymig vogt door laaten loopen, het welk, zoo ras het uit die openingetjes komt, terstond opdroogt en taai wordt, en dus zulk een draadje maakt, daar de rups aan kan hangen, en dat zy ook zoo lang kan maaken, als zy wil, door maar wat meer vogt, uit de openingetjes, te laaten loopen. - Op deeze wyze nu is het ook, dat de zywurmen hunne draaden spinnen. J. En is de zy dan altemaal gemaakt van zulke draadjes, waar meê de zy wurmen zig, van de boomen, hebben laaten vallen? V. Neen, daar zou men te veel moeite voor moeten neemen, om alle die draadjes te verzamelen. Maar wanneer de zywurm groot is, dan ondergaat hy eene zeer zonderlinge verandering. Want dan wordt hy een uiltje of kapelletje. J. O Papa dat wou ik wel eens zien! hoe geschiedt dat tog? V. Dat kan ik je wel eens wyzen, want alle de rupsen zyn, in 't zelfde geval. Die veranderen ook allemaal in uiltjes of kapellet- | |
[pagina 349]
| |
jes. En alle die kapelletjes, die je, in den zomer, in den tuin, ziet vliegen, zyn allemaal eerst rupsen of wurpjes geweest. En zoo gaat het met de vliegen, en zeer veel andere insecten ook. J. Ei Papa, dat is tog aardig, dat had ik nooit gedagt. V. Ja dat geloof ik wel; men moet het zien, om 'er zig eenig denkbeeld van te kunnen maaken. En om 't je ook daadlyk te doen zien, zullen wy eens een rups, onder een glas, of in een doosje met gaatjes zetten, en geeven hem de bladen, die hy lust. En als hy dan oud genoeg is, dan zul je zien, hoe 't met die verandering toegaat. Ondertusschen zal ik je tragten uit te leggen, hoe zulks by den zywurm geschiedt; en met alle de overige rupsen &c. gaat het omtrent even eens. Wanneer de zywurm groot genoeg is, wil hy niet meer eeten, maar gaat ergens, in een hoekje, zitten; of men doet hem, in een papiere peperhuis, en daar begint hy dan eerst, boven in de opening, eenige losse draaden, heen en weer en over dwars, over malkanderen, te spinnen, die hy allen teegen de kanten van 't peperhuis vast maakt. | |
[pagina 350]
| |
J. En hoe maakt hy ze daar tegen vast? V. Als het vogt, daar hy die draaden van maakt, nat is, dan is het zeer kleverig; en dus maakt het zig van zelve, tegen de kanten van 't peperhuis, vast, als de wurm, eer hy den draad maakt, het druppeltje, dat, uit de openingetjes, onder den mond, komt, maar eerst teegen 't papier aan drukt, en dan den kop wegtrekt, om het door dat trekken tot een draad te maaken. - Met deeze draaden nu sluit hy eerst de opening toe. Daarna spint hy diergelyke draaden, naar alle kanten, om zig heen, net als een netje of zakje, daar hy zig, met de pooten, in vast kan houden. En wanneer hy dat gedaan heeft, en hy nu in zyn nestje op zyn gemak zit, begint hy een mooien langen draad te spinnen, waar mee hy zig zelven omwindt, en dien zoo lang en zoo digt, naar alle kanten, om zig heenen spint, dat het eindelyk, als een soort van vast eier schaaltje maakt, waar in hy warmpjes en digt beslooten zit; zoo dat men hem niet meer zien kan; en 'er ook geen vogt of kou, by hem, kan komen. Wanneer de zywurm dit soort van eier- | |
[pagina 351]
| |
schaaltje afheeft, en 't binnenste gedeelte van 't zelve, met een lymig vogt, zeer vast en stevig heeft gemaakt, dan trekt hy zyn vel uit, en wordt een bruin popje, dat 'er wel wat als een gebakerd kindje uitziet. En indien je zulk een popje zaagt liggen, zou je zeeker denken, dat het dood was. Maar wanneer men 't even aanraakt, en zeer zagtjes drukt, dan ziet men, dat het eenige beweeging maakt, en dus leeft. In deezen staat blyft het diertje eenige dagen liggen, en onderwyl groeit of vormt 'er zig een kapelletje in; en wanneer dat tot volmaaktheid is gekomen, dan maakt het eene opening, boven in het vel van 't popje, en komt 'er uit voor den dag, en vliegt weg. En dan blyft het gesponne tonnetje, met het vel van 't popje en dat van den zy wurm 'er in, daar liggen, wyl het voor den zywurm, die nu een kapelletje geworden is, uitgedient heeft. Kort daar na begint het kapelletje eitjes te leggen, daar in 't volgende jaar weer jonge zy wurmen uit voor den dag komen; maar dit laatste geschiedt niet voor den tyd, dat de moerbeie-boomen, hunne blaadjes krygen. J. En waarom dat Papa? | |
[pagina 352]
| |
V. Om dat de zywurmen niets anders dan moerbeie-bladen eeten, en zy dezelven dus nodig hebben, zoo ras zy uit het eitje komen. - Van dat oogenblik af, tot den tyd toe, dat zy gaan spinnen, verwisselen zy wel driemaal van vel. Dat is te zeggen, dat zy uit hun eigen vel uitkruipen, het met hunne agterste pooten van zig afstooten, en dan, met een nieuw vel, voor den dag komen. Onder al die vervellen nu, groeit de zywurm, en veranderd geheel van gedaante. Want uit het eitje komende, is het een zeer klein zwart wurmpje, met een git zwart blinkend kopje; maar daar na wordt het wel zoo groot, als je grootste vinger; en 't lichaam, en zelfs de kop, worden eerst aschgraauwagtig wit, en daarna schier geheel wit. Maar nu moet ik je eens zeggen, wat men met de zyde doet. J. Als 't je belieft Papa. V. Om die te kunnen gebruiken, moet men niet wagten, tot dat het kapelletje, uit het tonnetje, kruipt; want om 'er uit te kruipen, maakt het 'er een gat in, en breekt en bederft dus alle de draaden. Daarom neemt men | |
[pagina 353]
| |
de tonnetjes, waar van men de zyde wil gebruiken, eenigen tyd voor dat de kapelletjes 'er uit moeten komen, en legt ze, in laauw water, op dat de draad wat losweeke; en dan zoekt men de einden van dien draad; en als men 't goede eind gevonden heeft, maakt men dat aan een haspeltje vast; en door dat haspeltje dan rond te draaien, kan men dien draad afwinden, net zoo als men een kluwen gaaren afwinden zou, indien men 'er weer een streng van wou maaken. Maar om dat de draad, zoo als de wurm hem spint, zeer dun is, neemt men verscheide van die draaden te gelyk, en voegt ze samen, om ze by malkanderen te winden; en zoo doende maakt men'er draaden van, die de weevers kunnen gebruiken, om 'er allerlei zyde stoffen van te weeven. | |
LIV. | |
De goede les.Jantje lief! al wat ge ziet;
Wat tot voeding van ons leeven
En verkwikking is gegeeven,
Hebben wy van God om niet.
| |
[pagina 354]
| |
Als ge dan aan tafel zit
Moet gy nimmermeer vergeeten,
Dat gy, eer ge raakt aan 't eeten,
God eerst om een zegen bidt.
| |
Gebed voor den eeten.Niemand is zoo goed als gy
Groote God! Gy zorgt voor my,
Als een Vader, alle dagen:
'K zie nu weer myn spys gereed,
'K ben gezond, ik drink en eet.
Leer my, naar uw welbehagen,
Als een dankbaar kind, o Heer!
Uwe milde gaven pryzen,
Regt gebruiken, tot uwe eer,
En in al myn doen bewyzen,
Dat ik u, met hart en zin,
Als myn beste Vader min.
| |
Dankzegging na den eéten.
Ga naar voetnoot*Wyze Schepper! al het goed,
| |
[pagina 355]
| |
Komt van U in overvloed:
Voedzel, dekzel voor het leeven.
Menig kindje schreit in nood,
Beedlende om een stukje brood;
My hebt gy zoo veel gegeeven:
Wat is myn geluk dan groot!
'K dank u, voor den nieuwen zeegen,
Uit uw' milde hand verkreegen:
'K ben verzadigd en verkwikt.
O! wie zou niet dankbaar weezen,
En u niet gehoorzaam vreezen,
Heer! die alles wys beschikt?
Steeds zy uwe naam gepreezen!
| |
* LV.Moeder. Pauline, heugt je nog, wanneer iets kan gezegd worden, met wysheid te zyn gemaakt? Pauline. Ja Mama, wanneer 't zoo gemaakt is, dat men 't ergens toe gebruiken kan. M. Zeer wel. Wanneer iemand eenig | |
[pagina 356]
| |
ding met voordagt gemaakt heeft, om het tot eenig gebruik te doen dienen; en hy 't zelve dan ook teevens zoo heeft gemaakt, dat het 'er daadlyk toe dienen kan, en dat het alles heeft, wat daar toe nodig is; dan mag men zeggen, dat hy het met wysheid gemaakt heeft, en dat hy ook, met regt, den naam van een wys werkmeester mag draagen. Maar willen wy nu eens zien, Pauline, hoe de dingen, die God voor ons gemaakt heeft, ingerigt en vervaardigd zyn? P. Als 't je belieft Mama. M. Laat ons dan maar eens het eerste, dat wy aantreffen; deezen kerssenboom, daar wy nu vlak by zitten, ten voorbeeld neemen. Is die kersseboom gemaakt, om tot eenig gebruik te dienen? P. Wel ik geloof ja Mama, om 'er vrugten van te eeten. M. Dat is ook zoo; God heeft de kersseboomen gemaakt, om dat zy vrugten zouden draagen, en wy ons, in de eerste hitte van den zomer, met het lekker en verkoelend vogt, dat 'er in zit, zouden kunnen verkwikken. - Maar is 'er nu niet nog een tweede gebruik, waar toe elke kersseboom, op zyn beurt, ook dienen moet? | |
[pagina 357]
| |
P. Ik weet niet Mama, welk dan? M. Je weet wel, dat de kersseboomen, even gelyk alle de andere boomen en planten, oud worden, en eindelyk geheel verdorren, en geen vrugten meer draagen kunnen. P. Dat is waar Mama, zoo heb ik 'er den tuinman voorleeden een zien uitroeijen, om dat hy te oud was, en geen vrugt meer droeg. - En hy zei, hy zou'er weer een jongen, in de plaats, planten. M. En waar krygt men de jonge kersseboomen van daan? P. Wel Mama, heb je my niet gezegd, dat men, om jonge kersseboomen te krygen, eerst zaadjes hebben moet, die men, in den grond, kan liggen. M. Ja wel, dat heb je wel onthouden. - En waar moeten die zaadjes van daan komen? P. Wel die moeten aan de kersseboomen groeien. M. Dat is ook zoo. En dit is der halven het dubbel gebruik, waar toe de kersseboomen dienen moeten, 1 ons lekkere vrugten te geeven; 2 zaaden te draagen, daar men weer | |
[pagina 358]
| |
jonge kersseboomen van krygen kan; om in plaats der ouden te zetten, en dus altyd vrugtdragende kerssebomen te hebben. Maar willen wy nu eens zien, of de kersseboomen in de daad tot dat dubbel gebruik dienen; en of zy alles hebben, wat 'er nodig is, om ze daar toe te doen dienen? P. Als 't je belieft Mama. M. Dat de kersseboomen in de daad alle jaar lekkere vrugten dragen, dat zie je alle jaar, aan de kerssen, die 'er aan groeien, en 'er ook nu nog aan hangen. Maar wat is het zaad van de kersseboomen? P. Wel dat zyn de kersse-steenen Mama. M. Dat is ook zoo. En waar groeien die aan? P. Wel in de kerssen Mama. M. De kersseboomen draagen derhalven niet alleen vrugten, of kerssen, maar ook zaad, daar men weer jonge kersseboomen van krygen kan. En dus dienen zy in de daad, tot de twee gebruiken, daar zy toe gemaakt zyn; ons met eene lekkere vrugt te verkwikken, en 't getal der kerssenboomen, zoo veel men wil, te vermeenigvuldigen, om 'er altoos jongen, in plaats van de ouden, te kunnen krygen. | |
[pagina 359]
| |
P. Dat is waar Mama. M. Maar willen wy nu eens zien, hoe dat alles in zyn werk gaat; om daar uit te kunnen oordeelen, of de kersseboomen, en alles wat 'er toe hoort, ook met met voordagt, en overleg, zyn gemaakt, en, met alles wat zy nodig hadden, voorzien, om tot dat dubbel gebruik te kunnen dienen. P. Als 't je belieft Mama. M. Daar toe zullen wy den kersseboom nu eens, van 't eerste begin zyner groeijing af aan, nagaan. Luister dan wel toe, en slaa 'er wel agt op. P. Ja wel Mama, dat zal ik doen. M. Het eerste dat men doet, om een kersseboom te krygen, is een kerssesteentje, in den grond, te leggen. Wanneer dat steentje daar nu, eenigen tyd, in geleegen heeft, dan zwelt het, en gaat open, en 'er komt een klein worteltje uit, dat in den grondschiet, en een klein spruitje, met kleine blaadjes, dat naar boven, uit den grond, opgaat. Indien men het worteltje, en ook de zy worteltjes, die 'er vervolgens aan komen, aan stukjes snydt, en ze, met een vergrootglas, beschouwt, dan vindt men, dat zy geheel en | |
[pagina 360]
| |
al bestaan, uit zeer syne en dunne holle pypjes of buisjes, die aan 't uiterste puntje open zyn, en, door die openingetjes, het vogt, uit de aarde, opzuigen, zoo dat het eerst tot boven in de worteltjes, en daar na tot in het spruitje opklimt. Van dit vogt groeit het spruitje, en wordt alle dag wat grooter; en naar maaten het grooter wordt, komen 'er meer en meer blaadjes en takjes aan, en 't spruitje zelf wordt een stammetje, dat die takjes draagt. - Beiden nu het stammetje en de takjes, opengesneeden en van binnen met het vergrootglas beschouwd zynde, worden bevonden insgelyks te bestaan, uit kleine holle buisjes, waar in het vogt, uit de wortels, opklimt, en door de takken en steeltjes der bladen, tot in de bladen zelven doordringt; en ondertusschen, het geheele boompje tot voedsel verstrekt. In de bladen, hebben deeze buisjes openingetjes, waar door het overschot van 't vogt, na dat 'er de plant zyn voedsel uit getrokken heeft, en dat vogt dus niet meer deugt, uitwaassemt en in de lugt weg vliegt. - En bovendien hebben deeze zelfde bladen ook openingetjes, | |
[pagina 361]
| |
waar door zy, het vogt uit de lugt, en 't water van den reegen, en de straalen van de zon, inslurpen of inzuigen; en dat alles dringt mede in 't plantje in, en strekt tot voedsel aan het zelve, en doet het hoe langer hoe meer groeien. Het middelste stengetje, 't welk, in den beginne, zagt en buigzaam was, wordt hard en steevig; en de takjes worden taai en sterk genoeg, om eene geheele last van vrugten te kunnen draagen. Wanneer het boompje zoo ver gevorderd is, komen 'er eerst witte bloemetjes aan; aan dewelken van onderen een groen knopje, of bolletje zit, daar de blaadjes van de bloem op vast zitten. Daarna vallen die blaadjes van 't bloemetje wel af; maar 't groene knopje blyft aan zyn steeltje zitten. En dat knopje wordt eerst grooter en zagter, en daarna verandert het van kleur en wordt roodagtig, en zwelt tot eene kers op, die dan een zagte roode bast heeft, en vol lekker sap zit, en goed is om te eeten. Maar ondertusschen dat die kers zoo gegroeid is, is 'er, in 't midden der zelve, een steentje gegroeid, het welk zoo gemaakt is, dat wanneer men 't in den grond legt, 'er, op | |
[pagina 362]
| |
de wyze, die ik je daar zoo even heb uitgelegd, weer eene andere jonge kersseboom uit voortspruiten kan. En alle jaar draagt elke kersseboom eene meenigte van zulke kerssen, met zulke steenen of zaadjes 'er in; zoo dat eer eene kersseboom oud wordt en verdort, men 'er al weer een geheel bosch met jonge kersseboomen van in de plaats heeft kunnen hebben, indien men alle de steentjes heeft willen planten, die 'er aan gegroeid zyn. En ondertusschen hebben eene meenigte menschen zig kunnen verkwikken, met het sap der kerssen, daar die steentjes in gegroeid waren. - Is het derhalven niet waar, dat de kersseboomen niet alleen zeer wel dienen, tot het dubbel gebruik, waar toe zy gemaakt zyn; maar ook dat zy daar toe, met voordagt en zeer veel overleg, zyn gemaakt, en van alles voorzien, wat zy daar toe nodig hadden; en dat zy dus, met veel wysheid, zyn gemaakt; als mede dat God, die ze dus gemaakt; heeft, met volle regt, verdient, een zeer wys Werkmeester te worden genaamd? P. Ja wel, Mama, is dat waar. M. En nu heb je nog maar een enkel stukje beschouwd van 't geen God voor ons ge- | |
[pagina 363]
| |
maakt heeft. In al 't overige zul je even veel wysheid ontdekken; vooral zoo je de dieren, en wel byzonder ons eigen lichaam beschouwt, en daar by nagaat, wat God ons al gegeeven heeft, om alle die dingen te kunnen doen en verrigten, die nodig zyn, tot het geene, waar toe God ons heeft bestemd. Dus, by voorbeeld, gaf hy ons oogen om te kunnen zien; ooren om te kunnen hooren; eene mond met tanden, om te kunnen eeten; eene tong en lippen, om te kunnen spreeken; handen om allerlei werk te kunnen verrigten; voeten om te kunnen gaan; enz. En indien je kondt zien en nagaan, hoe dat alles van binnen gemaakt is, om tot alle die verschillende gebruiken te kunnen dienen, en alle die werkingen te kunnen verrigten, dan zou je geheel verwonderd en verbaasd staan, en volkomen erkennen, dat God eene wysheid bezit, zoo groot, dat wy 'er ons zelven geen denkbeeld van maaken kunnen. P. O Mama! dat wou ik alles wel eens zien. M. Met 'er tyd zal men 'er je ten minsten een gedeelte van uitleggen, maar nu zou het je begrip nog al te verre te boven gaan. | |
[pagina 364]
| |
Laat ons liever maar eens in 't algemeen nagaan, hoe wel deeze aarde, deeze velden die wy bewoonen, geschikt zyn tot een verblyf, waarop wy alles zouden kunnen vinden, wat wy nodig hadden, om ons leeven niet alleen, door spys en drank, te onderhouden; maar ook om het, door eene verscheidenheid van genotten en vermaaken, te veraangenamen; en dus, op deeze aarde, naar Gods goedertieren en liefderyk oogmerk, gelukkig en wel vergenoegd te kunnen leeven. De grond zelve voor eerst, dien wy betreeden, en die, doorgaans ten minsten, vast en steevig genoeg is, om 'er onze wooningen, ja de zwaarste gebouwen, in volle zeekerheid, op te kunnen vestigen, is gemaakt van aarde, die tevens als ze deeze steevigheid heeft, tog ook losjes genoeg op een ligt, dat 'er de wortelen der planten en boomen gemaklyk, naar alle zyden, kunnen in en door dringen; ten einde dus de vogtigheid, waar meê dezelve overal doortrokken is, te gaan opzoeken, en inzuigen, om 'er hun voedsel uit te trekken, en 'er het geurig sap hunner vrugten, en 't voedzaam meel hunner zaden en graanen uit te bereiden. | |
[pagina 365]
| |
Maar om nu de daartoe vereischte vogtigheid, in den grond, de onderhouden, is dezelve, alom doorsneeden, met beeken, stroomen en wateren, een gedeelte van welker vogt, van alle zyden, in de aarde in trekt, en ze dus vogtig houdt. Dan daar 'er altoos nog plaatsen overblyven, die te verre van deeze beeken, stroomen en wateren af geleegen zyn, om door de zelven, op die wyze, te kunnen worden bevogtigd; en daar ook deeze beeken en stroomen zelfs ras zouden opdroogen, indien zy geen geduurigen nieuwen toevoer van water kreegen, zyn, gelyk ik je reeds uitgelegd heb, de lugt, het water, en 't vuur der zonnestraalen zoo gemaakt, dat 'er, niet alleen uit die beeken en stroomen, maar ook vooral, uit de groote zee, dewelke van alle zyden onze aarde omringd, geduurig eene meenigte dampen opryzen, welken, boven in de lugt, tot wolken, by een vergaderd, en door de winden voortgedreeven, hun water, in vrugtbaarmakende reegenvlagen, dan over deeze, dan over geene velden, uitstorten, en dus elk derzelven, op zyn tyd, bevogtigen; terwyl het overschot deezer wolken en dampen, naar de bergen dryft, en daar de bron- | |
[pagina 366]
| |
wellen der beeken en stroomen, van eenen genoegzaamen voorraad van water voorziet. Het loof, de kruiden, de graanen, de vrugten en planten van allerlei aart, die, door deeze schikking, voortgebragt worden, zyn zoo gemaakt, dat zy de beesten en ons tot voedsel, en ons menschen in 't byzonder, tot kleeding, huisvesting, verwarming, en duizend andere nuttige en nodige gebruiken dienen kunnen. Terwyl de bevallige meenigte der bloemen onze wooningen verciert, onze oogen verrukt, en duizend balsemgeuren in de lugt verspreidt; de zon dit alles, met zynen blyden straal, beschynt; de Hemel 'er zyn zagt blinkend gewelf over uitspant; en menschen en beesten zig verheugen, in 't ruim genot deezer zoo overvloedige, zoo nuttige, en zoo schoone geschenken, die zig, van zelven, alle dag en alle jaar, voor hen, vernieuwen en vermeenigvuldigen. - Wie, myne lieve Pauline! wie ziet nu niet, daar hy dit alles beschouwt, dat het alles met wysheid is gemaakt? En dat die God, die dat alles, tot zoo veele en zoo meenigvuldige gebruiken, voor ons, gemaakt heeft, en het zoo gemaakt, dat het ook daadlyk, tot die gebruiken, zoo wel dienen kan, | |
[pagina 367]
| |
een wys werkmeester is; ja dat hy zoo veel wysheid, als goedertierenheid en weldadigheid bezitten moet? P. Ja Mama dat moet hy zeeker. M. En nu heb je nog maar een klein gedeelte van zyne werken, en dat nog maar zeer oppervlakkig, en zeer gebrekkig beschouwd. Hoe meer je ze allen, in hunne byzonderheeden en in hunnen samenhang, zult nagaan, hoe meer je, over zyne Goedertierenheid, en over zyne wysheid, zult verwonderd staan, en je verheugen, dat je zulk een wys en goedertieren Vader hebt, die je daaglyks zoo veel goed bewyst, en altoos in staat blyft, om je nog zoo veel meer goed te bewyzen. - Kom dan, myn lieve kind! val, met my, voor hem neder, en zeg met my; - O! onze God, onze Hemelsche Vader! hoe uitmuntend, hoe voortreflyk zyn alle de werken, die gy gemaakt hebt! Hoe groot is de wysheid, hoe groot is de goedertierenheid en liefde, die gy ons, in dezelven, hebt betoond! Wy staan van verwondering verbaasd, van dankbaarheid en liefde opgetoogen. Wy kunnen u alle de aandoeningen van ons hart niet uitdrukken; maar gy ziet de aandoeningen van ons hart, o laa- | |
[pagina 368]
| |
ten dezelven u aangenaam zyn! En hou ons steeds in uwe wyze, in uwe goedertierene en Vaderlyke bescherming. | |
LVI.Op een schoonen zomer avond, ging de kleine Adolf, met zyn Vader, in 't veld, tusschen de kooren akkers wandelen, en kwam by eenen akker, die niet wel gewied zynde, vol roode klaproozen en blaauwe koorenbloemetjes stondt. Door de schoone kleuren getreffen, riep Adolf uit, vol vreugde; O Papa! wat staat dat mooi! zoo een geheel veld vol mooie bloemen! Wat is het jammer, dat de boer 'er dat geele onkruid tusschen in laat wassen; kwam my de akker toe, ik trok 't 'er alles uit. Zou je? zei de Vader. Indien alle de boeren zoo dagten, dan waren wy 'er bedroefd aan. Dat geen, 't welk jy 't geele onkruid noemt, is het kooren, waar van men brood bakt, en dat ons dus van 't allergrootste nut is. Maar die bloemen, die je zoo fraai vindt, dienen byna nergens toe, en beletten maar het kooren te groeien. Indien het dus myn akker geweest ware, zou ik ze 'er allen zorgvuldig hebben laaten uittrekken. Want het zyn die | |
[pagina 369]
| |
bloemen, die 't onkruid zyn; maar het kooren is eene zeer nuttige plant, die de boer daar, met veel zorg en arbeid, gezaaid heeft; om 'er brood van te bakken, en 'er geld voor te krygen, 't welk hy geen van beiden, van die bloemen, maaken of krygen kan. - Leer derhalven hier uit, myn lieve jongen! dat je de dingen niet, naar den uitwendigen fraaien schyn, moet beoordeelen en waardeeren; maar dat je eerst moet nagaan, tot welk gebruik zy dienen kunnen, welk nut of welk genoegen zy ons kunnen bezorgen. - En ook omtrent de menschen, moet je dus te werk gaan. Want meenig een, die kostlyk gekleed is, en eene fraaie vertooning maakt, is niet half zoo goed, en verdient niet half zoo veel agting, als meenig ander, die, onder een gering voorkoomen, voor den dag treedt. Oordeel derhalven de menschen op 't uiterlyke niet; maar denk dat veeltyds die geenen, die de fraaiste en schitterendste vertooning maaken, juist als de bloemetjes in 't kooren zyn.
Jonker snelvoet, die groote lust had om te gaan reizen, dat is verre afgeleegene plaat- | |
[pagina 370]
| |
sen en landen te gaan bezien, begaf zig, met zynen leidsman, op weg. Naauwlyks waren zy aan eene vreemde plaats gekomen, of onze reiziger vroeg reeds; waar gaan wy nu verder heen? En hy gaf zig nimmer tyd, om 't fraaie en merkwaardige van de plaats, daar hy was, te gaan bezigtigen; telkens maar verlangende, weer aan eene nieuwe plaats te komen. Zyn leidsman raadde hem wel sterk aan, dat hy zig wat langer, op iedere plaats, zou ophouden; wyl hy anders niets zien, en niets leeren zou, en dus geen nut van zyne reizen trekken. Maar deeze raad was vergeefsch; jonker snelvoet wilde al immer voort; en lei zyne geheele reis, op dezelfde wyze, af; zoo dat hy 'er, in 't einde, niets anders aan had, dan dat hy eene meenigte van plaatsen, net als een trekvogel, was doorgevlogen. Maar hy had ook ras oorzaak van berouw. Want t'huis gekomen zynde, was een ieder nieuwsgierig om hem te zien, en met hem te speeken; en een ieder vroeg hem, wat hy op zyne reizen al gezien had. Doch daar stondt jonker snelvoet nu verleegen, en beschaamd, en wist niets te zeggen, dan alleen, dat hy | |
[pagina 371]
| |
die en die steeden, vliegend had doorgereisd. Maar wat 'er in omging, en wat 'er te zien was, en hoe men 'er in leefde, daar wist hy niets van. Wanneer hy de plaatsen had opgenoemd, was zyn geheele dagverhaal ten einde. Een ieder lachte hem uit, dat hy zoo veel moeite genomen, en zoo veele kosten gedaan had, voor niet; en hy begon nu zyne eige dwaasheid te bemerken. Hy getrooste het zig derhalven, die zelfde reis nog eens te doen; en nu reisde hy langsaam, sloeg overal agt op, en volgde den goeden raad van zynen leidsman; en nu ook trok hy eerst nut van zyne reis. *** Even zoo nu, myne kinderen, als het met deezen reiziger ging, gaat het ook met zulke leerlingen, die niet met bedaardheid leerende, en niet genoeg agt slaande, op 't geen zy, in de boeken, leezen, of hun leermeester hun verklaart, altyd slegt voor uit willen, en altyd maar naar 't volgende vragen, om weer wat nieuws te zien. Aan 't einde van het boek of van de lessen gekomen, weeten zy 'er niets van na te vertellen, en zyn | |
[pagina 372]
| |
'er ook geen stip wyzer door geworden; maar hebben hun boek, even als jonker snelvoet zyne landen door gevloogen, en kunnen 'er ook even weinig vrugt van trekken. Die wel leeren wil, moet zig tyd geeven, op alles wat hem voorkomt wel agt slaan, niets laaten voor by gaan, zonder het wel te begrypen, en nooit naar 't volgende vragen, voor dat hy zig 't vorige wel in 't hoofd geprent heeft. Anders kan hy van zyn leeren en leezen, even weinig als jonker snelvoet van zyn reizen, na vertellen. En wat komt 'er dan van? - Dat men hem ook even gelyk jonker snelvoet, als een jongen losbol, uitlacht, en hy weer van vooren of aan beginnen moet. | |
* LVII.Moeder. Pauline, wanneer je een huisje van kaarten maakt, ben jy dan niet sterker, dan dat huisje van kaarten? Pauline. Wel ja Mama. M. En draag je ook niet wel zorg, van het zoo te maaken, dat je 'er meê kunt doen wat je wilt. P. Dat doe ik ook Mama. M. En dan ben je 'er ook meester over, en je kunt 'er meê doen wat je wilt; want je | |
[pagina 373]
| |
hebt het voor jou gemaakt, het is jou werk, en dus komt het jou toe. Je kunt het derhalven laaten blyven, zoo als het is, of je kunt het veranderen en vermaaken, zoo als je wilt. P. Dat is waar Mama, als ik het lang genoeg gehad heb, dan neem ik het uit een, en maak 'er weet een ander. M. Wel nu Pauline, even zoo veel magt heeft God ook over de geheele waareld; want hy heeft de geheele waareld, zon, maan en sterren, lugt, aarde en water, planten, beesten en menschen, en alles wat 'er is, gemaakt; en dus is hy ook sterker dan dat alles. Hy kan het alles zoo laaten blyven, als het is; hy kan het zoo laaten voortgaan, als hy 't ingerigt heeft; of hy kan het veranderen en vermaaken, net zoo als hy wil. - Ook is hy 'er volkomen meester over, en kan 'er meê doen, wat hy wil; want het is zyn werk, en hy heeft het gemaakt, om het tot zyne goede en wyze oogmerken, en liefderyke inzigten, te doen dienen, op die wyze, welke hy weet de beste te zyn. - Ook begryp je wel, Pauline, dat God wel zal gezorgd hebben, zyn werk zoo te maaken, dat hy 'er in de daad altoos meester over blee- | |
[pagina 374]
| |
ve, dat het, altoosen in allen opzigten, volkomen van hem af hing, en dat het altoos al dat geen moest doen en uitwerken, wat hy goed vondt. Jy draagt immers ook wel zorg, dat je met je kaarten huis je kunt doen wat je wilt; en hoe zou dat tog sterker kunnen zyn dan jy, die 't zelf gemaakt hebt; en 't zoo hebt gemaakt, als je 't zelf hebben woudt. P. Dat is waar Mama, ik maak het ook altyd zoo, dat ik het weer veranderen kan, zoo als ik wil. M. Te sterk is het je dus nooit. - Maar zou je niet altemets wel wenschen, dat je 't nog wat sterker kondt maaken. P. Ja Mama, dat wou ik tog wel; want dan zou het zoo ligt niet capot, of uit malkanderengaan, als 't nu doet. M. Maar hoe komt het, dat het zoo ligt capot, of uit malkanderen gaat? P. Mama de kaarten zyn somtyds zoo slap, dat zy niet houden willen. M. Dat is 'er ook in de daad de reede van. Jy maakt je huisje wel, maar de kaarten, daar je het van maakt, die maak je niet zelf; en daarom moet je ze neemen, zoo als zy zyn. Daar zy nu niet altoos zoo sterk zyn, als je | |
[pagina 375]
| |
wel zoudt wenschen; is ook je huisje niet altyd zoo sterk, als je 't wel gaarne had. P. Dat is waar Mama. M. En de mat, die op je kamer ligt, en die reeds half aan stuk is, indien wy die gemaakt hadden, zouden wy ze dan niet wel gaarne wat sterker hebben gemaakt, op dat zy zoo gaauw niet verslyten zou? P. Wel ik geloof ja Mama, dan hoefde je 'er zoo gaauw niet weer eene andere te koopen. M. Dat heb je regt. En de matmaaker zou ze ook wel wat sterker hebben willen maaken, want dan was zyne mat zoo veel te meer waard geweest; maar hy kon niet. P. En waarom niet Mama? M. Waar maakt hy de matten van? P. Van biezen. M. En maakt de matmaker die biezen ook? P. Neen Mama, dat is waar, je hebt my gezegd, dat niemand die maaken kan, maar dat men die moet vinden, buiten aan den water kant, daar zy groeien. M. Dat is ook zoo. En daarom moet de matmaaker de biezen neemen, zoo als hy ze | |
[pagina 376]
| |
vindt. Hy kan ze niet sterker maaken, dan zy van zelve groeien; en daarom kan hy ook zyne mat niet sterker maaken dan de biezen zyn. En zoo is 't met alles wat de menschen maaken. Zy kunnen wel veele dingen maaken, als stoelen, tafels, matten, lakenen &c. maar om dat alles te maaken, moeten zy eerst de stof hebben, daar 't van gemaakt wordt; als hout, biezen, wol, &c. en die slof maaken zy niet zelfs, zoo als zy ze hebben willen; maar zy moeten ze vinden aan de boomen, aan den waterkant, op de schaapen &c. en ze daar neemen, zoo als zy zyn. Daarom zyn de menschen niet in allen opzigtin meester van 't geen zy maaken, wyl zy altoos afhangen van de stoffen, waar van zy 't maaken moeten, en die zy niet altoos zoo vinden, als zy ze wel hebben wilden. Maar met God is dit geheel anders. Die heeft niet alleen de zon gemaakt, maar ook de stof, waar van de zon gemaakt is. Hy heeft niet alleen de boomen gemaakt, maar ook de stof waar van 't hout, de schors, de bladen &c. der boomen gemaakt zyn; en even zoo is het met alles. En dat is de reeden waarom God volkomen meester is van zyn werk; | |
[pagina 377]
| |
en het, in allen opzigten, juist zoo maaken kan, als hy 't hebben wil; en 'er ook volstrekt alles meê kan doen, wat hy wil; zoo dat 'er niets is, dat hem bepaalen of weerstaan kan. Je weet wel Pauline, dat je ziel magt over je lichaam heeft, en 't zelve zodanig beheerscht, dat zy slegts behoeft te willen, om het lichaam te doen doen alles wat zy goed vindt. P. Ja wel Mama; dat heb je me voorleeden doen opmerken. M. Wel nu even zoo beheerscht God de geheele waareld. Zoo ras je ziel wil, dat je hand zig beweege, raakt je hand aanstonds in beweeging. - Zoo ras God het gewild heeft, waren zon, maan en sterren daar, en begonnen daaglyks op en onder te gaan. Zoo lang je ziel wil, dat je hand in beweeging blyve, blyft je hand ook daadlyk in beweeging. - Zoo lang God wil, dat zon, maan en sterren daaglyks blyven op en onder gaan, gaan zy ook daaglyks op en onder. Zoo ras je ziel wil, dat je hand zig niet | |
[pagina 378]
| |
meer beweege, houdt je hand aanstonds op met zig te beweegen, en blyft stil, naast je lichaam, hangen. - Indien God wilde dat zon maan en sterren niet meer zouden op en onder gaan, maar dat zy zouden staan blyven, op de plaast, daar zy zig, op dat oogenblik, mogten bevinden; dan zouden zy ook niet meer op en onder gaan, maar terstond blyven stil staan, op die plaats. - Zoo veel magt heeft God, over de waareld en alles wat 'er in is; en zoo volkomen moet het alles aan zyn minste bevel gehoorzaamen. Wil ik je eens een byzonder zigtbaar bewys geeven van deeze magt van God? P. Als 't je belieft Mama. M. Wanneer je een balletje papier, in de lugt, gooit, valt het dan niet aanstonds weer naar beneeden? P. Ja Mama. M. En als je 't uit je hand laat vallen, dan valt het even eens, op den grond, niet waar? P. Ja Mama. M. Wel nu, dat komt daar van daan, dat 'er dan niets meer is. 't welk dat kleine balletje papier ondersteunt, behalven alleen | |
[pagina 379]
| |
de lugt, die 'er onder is, maar die niet sterk genoeg is, om zulk een balletje papier te kunnen draagen. Maar weet je nu wat de maan is? P. Neen Mama. M. De maan is eene zeer groote, ronde en zwaare bal, zoo groot en zoo zwaar, dat ik 'er je nog geen regt denkbeeld van kan geeven. P. Maar Mama, zy komt my tog zoo klein voor; my dunkt, zy is maar zoo groot, als eene heele groote oranje - appel, of eene kleine spoelkom. M. Pauline, wanneer je van de plaats van Groot-Mama, de tooren van de groote Kerk, en de boomen van de Stads-cingel ziet, komen je die dan niet zeer klein voor? P. Ja Mama, dat doen zy tog. M. En evenwel zyn zy zeer groot; zoo als je zelf zien kunt, wanneer je 'er digt by komt. P. Dat is waar Mama. M. En even zoo as 't met alles wat je van zeer verre ziet, dat schynt altoos zeer klein, schoon 't in de daad zeer groot zy. Zie maar | |
[pagina 380]
| |
eens wilde ganzen vliegen; je zoudt zeggen dat het maar kleine vogeltjes waren, en evenwel zyn 't zeer groote vogels. - Nu staat de maan zoo verre van ons af, dat zy ons zeer klein schynt, schoon zy in de daad eene ontzaglyk groote, zwaare bal zy. En je hebt wel opgemerkt, dat wanneer de maan schynt, zy als dan omtrent vlak boven onze hoofden staat, en daar staan blyft, of liever zagtjes voortgleidt, maar nooit valt. P. Dat is waar Mama. M. En evenwel is 'er dan niets, dat de maan draagt of ondersteunt. Want tusschen ons en de maan is niets dan de lugt, die zelfs niet in staat zynde, omeen klein balletje papier te ondersteunen, nog veel minder zulk eene groote, zwaare bal, als de maan is, ondersteunen kan. P. Maar hoe komt het dan Mama, dat de maan niet valt, als 'er niets is dat haar ondersteunt? M. Dat komt nu alleen daar van daan, dat God het zoo hebben wil. Het is alleen Gods wil, die ze daar op haare plaats houdt; even als het Gods wil is, die ze op die plaats gebragt heeft. En desgelyks is het ook alleen | |
[pagina 381]
| |
zyne wil, die de zon en de sterren op hunne plaatsen houdt, en ze, even als de maan, doet op en onder gaan. Zoo groot is Gods magt, dat zyne enkele wil alleen genoeg is, om dat alles te weeg te brengenGa naar voetnoot(*); even als, gelyk ik je strak herinnerde, de enkele wil van je ziel genoeg is, om je hand in beweeging te brengen. - Ja indien God wilde, zou hy maar hebben te beveelen, en 'er zouden noch zon, noch maan, noch sterren meer zyn. Want net zoo als hy ze gemaakt heest, kan hy ze ook weer te niet doen; even als jy je | |
[pagina 382]
| |
kaarte huisje, dat jy gemaakt hebt, weer uit malkander neemen kunt. En ook al dat goede, dat hy ons heeft gegeeven, de graanen, de boomen, de bloemen, de dieren, en alles wat 'er rondom ons is, zou hy ons ook, indien hy wilde, ontneemen kunnen. Je begrypt tog zelf wel, dat tot het eene niet meer magt, dan tot het andere vereischt wordt. P. Dat is waar Mama. M. Leer dan nu daar uit, myn lieve kind! hoe veel wy van God zouden te dugten hebben, indien wy ons zyn ongenoegen, op den hals, haalden, door tot ons of anderer nadeel, een misbruik te maaken van die goederen, die hy ons geschonken heeft, alleen om ons goed en wel te doen; of door andere menschen te bedroeven en ongelukkig te maaken, daar hy ze, even als ons, gemaakt heeft, om ze gelukkig te zien. - Indien wy zulks deeden, dan zou hy ons, indien hy wilde, in een oogenblik, kunnen ontneemen, alles wat wy hebben; ja zelfs 't gebruik van ons eigen lichaam. Want ook ons eigen lichaam hebben wy van hem ont- | |
[pagina 383]
| |
fangen; en ook dat staat geheel in zyne magt. Wees dan voorzigtig, myn lieve kind! en misbruik niets van het geene God je geeft, en maak niemand der geenen, die met je leeven, bedroefd of ongelukkig. Want daar over zou God misnoegd op je worden. En indien hy je eens wilde straffen, zou 'er niemand in de waareld zyn, die je zou kunnen helpen, of beschermen, teegen zyne magt. Het zyn alleen zyne liefde en goedertierenheid, die hem beletten kunnen, ons te straffen, wanneer wy het verdienen. P. O myne lieve Mama! ik zal wel voorzigtig zyn, ik zal wel oppassen, dat ik my Gods ongenoegen niet op den hals haal. Wees maar zoo goed, en zeg my, wat ik daar toe doen en laaten moet. M. Dat zal ik zeer gaarne doen myn lieve kind! Ook zou het niet alleen onvoorzigtig, maar ook teevens zeer ondankbaar zyn, indien je niet alles deedt, wat je kondt, om Gode te behaagen, en niets te doen teegen zynen wil. Want daar God niets anders van je eischt, dan alleen dit, dat je alle je poogingen en zorgen aanwendt, om je zelven en | |
[pagina 384]
| |
anderen waarlyk en bestendig gelukkig te maaken, door een goed gebruik te maaken van de middelen en weldaaden, die hy je daar toe geschonken heeft; zou het immers de grootste ondankbaarheid, zoo wel als de grootste dwaasheid zyn, indien je, tot dat liefderyk oogmerk, daar jy zelf, daar wy allen zoo veel belang by hebben, niet zoudt willen mede werken. P. Dat zou het tog Mama. | |
LVIII.Vader. In eene der schoolen van deeze stad, kwamen eens twee nieuwe scholieren, in den kost, dat zeer slegte jongens waren; maar die, uit eene andere stad, gekomen zynde, hier niet bekend waren. Twee dagen na hunne komst, begonnen zy reeds, met stil eene fles wyn, uit de kast van den meester, te steelen, en dronken die met hun beiden op. - Als de Meester'er onderzoek naar doet, zeiden zy teegen malkanderen, wie de fles gestoolen heeft, dan zullen wy zeggen, dat onze schoolmakker Joris 't heeft gedaan. Wy hebben tog reeds kunnen merken, dat hy, voor een leugenaar, bekend staat, en daarom zal men ons eer gelooven dan hem, wyl wy | |
[pagina 385]
| |
nog niet voor leugenaars bekend zyn. Zy deeden dit ook in de daad; en wyl men wist, dat Joris een leugenaar was, hielp al zyn ontkennen niet. Hy bleef voor den dief doorgaan, schoon hy 't niet was; om dat zyne kwaade gewoonte van liegen, hem buiten staat stelde, van zig van deeze valsche beschuldiging te zuiveren; wyl men aan zyn liegen gewoon zynde, geen geloof aan zyne verzeekeringen sloeg. Jacob. Wel Papa, zoo doende kwamen 'er die twee anderen jongens gelukkig af. V. Ja, voor deeze eene keer, ontsnapten zy de straf, die zy dubbel verdiend hadden. Maar het duurde niet lang. Wel ras leerde men hen ook kennen, en toen was 't uit; toen vertrouwde men hen nog minder dan Joris. Elk werdt bang voor hun; elk vreesde dat zy hem ook eens van 't eene of andere beschuldigen mogten. Joris en zy beschuldigden malkanderen ook daaglyks, en lagen geduurig met elkanderen over hoop, en krakeelden, en scholden op malkander, en bragten zoo veel teegen malkanderen in, dat men'er eindelyk niet meer kon uit komen, en | |
[pagina 386]
| |
niet wist, wie de ergste van hun drieën was. - Zy beschuldigden hunne andere makkers ook wel somtyds; maar daar men wist, dat zy slegte jongens waren, en de overigen in teegendeel goede geschikte jongens, die de waerheid niet zouden ontkennen, ook zelfs wanneer zy in hun nadeel was, sloeg men op hunne valsche beschuldigingen geen agt. - Daar by werden zy van een ieder verstooten, en niemand wilde met hun te doen hebben; ja eindelyk gingen de overige scholieren, naar den meester toe, en zeiden teegen hem; meester, voor dat die drie jongens hier school kwaamen, waren wy zoo vrolyk en zoo wel te vreeden onder malkanderen; wy vertrouwden elkanderen en waren allen goede vrienden, en toen was 't een plaisier om hier schoolte zyn. Maar nu, seedert dat die drie jongens hier zyn, is alle de vreugde weg. Den geheelen dag door, is het niet dan malkanderen beschuldigen, en hieten liegen, en krakeelen. En ook ons zoeken zy maar kwaade vrienden, met malkanderen, te maaken. En daarom is 't hier nu zoo verdrietig, als het 'er te vooren plaisierig was. Wees dan tog zoo goed, meester! en jaag die drie slegte | |
[pagina 387]
| |
jongens, uit je school, weg; dan zullen wy weer even wel te vreeden en vriendlyk, onder malkanderen, zyn, als te vooren. De schoolmeester, die wel wist, dat het waar was; en dien 't ook, seedert lang, verveelde, gaf hun gelyk, en joeg die drie kwade jongens weg; en toen was zyn school weer in rust. Alle de jongens waren wel te vreeden, en vrolyk, en pasten wel op. - Zie je nu, Jacob, hoe 't met jongens gaat, die zig zulke kwaade gewoontens aanwennen? J. Ja Papa; maar dat waren ook al zeer slegte jongens, van malkanderen zoo valschlyk te gaan beschuldigen. V. Ja dat waren 't tog; en by geluk zyn 'er ook niet veel zulke slegte jongens als die. Maar weet je wel, dat men omtrent even eens kan vaaren, albeschuldigt men malkanderen niet valschlyk, als men maar geduurig van malkanderen klapt, en aan den eenen overbrengt, het geen de ander, in een oogenblik van haaftigheid of anderzins, eens tot zynen nadeele mag gezegd hebben. Want zoo ras de andere jongens zien, dat 'er een is, die alles van hen overbrengt, dan mistrouwen zy hem, en ook malkanderen; om dat zy niet | |
[pagina 388]
| |
weeten, of hy niet weer den eenen teegen den anderen opgehitst heeft. En zoo vervallen zy, in 't zelfde ongenoegen en verdriet, als de scholieren, daar ik je strak van sprak; en leeven ook geduurig, in misnoegdheid en twist, onder malkanderen, en hebben allen een kwaad oog, op den verklikker; al gebeurde het ook al, dat de eene of andere hem eens aanhaalde, wanneer hy eens iets van hem weeten wou. De geen daar en teegen, die alles, wat tot nadeel zyner makkers is, verzwygt, zoo lang hy niet verplicht wordt, het te zeggen, of het, tot eigen welzyn zyner makkers zeggen moet; de geen, die zyne makkers altyd zoekt te verschoonen, zoo veel de waarheid toelaat; de geen, die altoos zyn best doet, om de zaaken, van den besten kant, te doen inzien, en goede vriendschap en eendragt, onder zyne makkers, te onderhouden en te herstellen, die wordt van allen gezogt en bemind. Elk vertrouwt op hem; elk zoekt wel met hem te zyn; en overal, waar hy komt, wordt hy, met blydschap en vriendlykheid, ontfangen; daar de andere in teegendeel, overal, niets dan mistrouwen, spyt, en ver- | |
[pagina 389]
| |
driet verwekt, en ook overal verstooten wordt. De een dient, tot eenen band van vriendschap en eendragt, tusschen alle zyne makkers, de ander, tot een stooker van haat en twist. Wat is nu het beste; welk van beiden zou je liefst zyn? J. Wel Papa, dat spreekt van zelve; de geen die overal wel ontfangen wordt. V. Daar heb je gelyk in; maar pas dan ook wel op, dat je je altoos zoo gedraagt, als daar toe nodig is. En wagt je vooral wel, van ooit, zelfs in de minste kleinigheid, je makkers, boven het geen zy verdienen, te bezwaaren; of zonder noodzaak, iets kwaads van hun aan den dag te brengen; al was 't ook maar eene kleinigheid. Want van het eene komt men tot het andere, eer men 'er op verdagt is; en eene kwade gewoonte is zoo gemaklyk aan te neemen, als zy naderhand moeilyk uit te roeien is. | |
LIX.Vader. Jacob, zie eens, hoe veele bloemen 'er hier, in 't parterre, staan; en hoe veele groenten, in den moestuin; en hoe veele vrugtboomen, in den boomgaard; en hoe veele opgaande boomen, in 't bosch; en | |
[pagina 390]
| |
hoe veelerlei graanen, op 't veld; en hoe veelerlei gras en kruiden, op de weiden; alle die bloemen, nu, alle die groenten, en die vrugtboomen, en die opgaande boomen, en die graanen, en dat gras, en die kruiden, zyn altemaal planten. Eene kat is geene plant, en een steen is geene plant; maar alles wat ik je daar zoo heb opgenoemt, zyn altemaal planten. Ja zelfs het mos, dat op de stammen van de boomen groeit, zyn ook kleine plantjes. Jacob. Maar Papa, wat is dan eigentlyk eene plant? V. Alle byzondere lichaamen, die, door middel van een of meer wortels, het vogt, uit de aarde, uit andere planten, uit oude muuren, uit de water-plassen, of uit eenige andere stof hoe genaamd, trekken, en daar door groeien, hiet men planten. - En daarom zyn alle die bloemen, groenten &c. die je hier rondom je ziet en ik je strak opnoemde, ook planten; wyl zy allen wortels hebben, door middel der welken zy 't vogt, uit de aarde of eenige andere stoffen, optrekken, en daarvan groeien. - Want ook zelfs dat mos, dat je daar op de boomen, en hier en daar op | |
[pagina 391]
| |
den muur ziet, heeft zyne kleine worteltjes, waar meê 't het vogt, dat het tot zyn voedsel nodig heeft, uit de boomen en uit de muuren, trekt, en daarvan groeit. Maar nu Jacob, die hoenderen, die kalkoenen en die paauwen, die je daar in de menagerie ziet; en die eenden en zwaanen, die op den vyver zwemmen; en de paarden, koeijen en schaapen, die ginder, in de wei, grazen; en de vogels, die in het bosch zingen; en de vliegjes, torretjes, en kapelletjes, die hier, door de lugt, vliegen, en zig in den zonneschyn verheugen; en de mollen, en de wurmen, die onder den grond kruipen; en de vischjes, die in de gragten rondom 't huis zwemmen, dat zyn allemaal dieren. Een boom is geen dier, en een steen is geen dier, maar alles wat ik je daar zoo heb opgenoemd, zyn dieren. J. Maar Papa, wat is dan eigentlyk een dier? V. Alles wat niet alleen groeit en leeft, maar ook voelt, en vooral zig zelf beweegen kan, hiet men een dier. Daarom zyn de honden, en de paarden, en de visschen, en de vliegen altemaal dieren, om dat zy allen lee- | |
[pagina 392]
| |
ven, en voelen, en vooral zig zelf beweegen kunnen. J. Maar Papa, zie ginder, daar beweegen de boomen zig evenwel ook, zyn dat dan ook geen dieren? V. Neen Jacob, want die boomen beweegen zig niet zelf. Het is de wind die ze beweegt. Als het niet waait, dan staan zy volkomen stil, en kunnen nooit de minste beweeging doen, al duurde het ook een jaar lang. J. Dat is ook waar Papa. V. Om een dier te zyn, moet men zig zelf beweegen kunnen, wanneer men wil; en dat kunnen de boomen, en de planten in 't algemeen, en de steenen niet doen. Maar de vogels, de visschen, en alles wat ik je daar strak opnoemde, kunnen dat altemaal, en daarom zyn 't altemaal dieren. - Maar Jacob, wat dunkt je nu van den mensch, wat is die? J. Wel Papa; ik weet niet. V. Heeft de mensch wortels, daar hy zyn voedsel meê, uit de aarde, trekt? J. Wel neen Papa? V. Hy is dus geene plant. - Maar | |
[pagina 393]
| |
leeft hy ook, en voelt hy, en kan hy zig zelf beweegen? J. Wel ja Papa. V. Dan is hy een dier. J. Maar Papa, de mensch is immers meer dan een dier; en dat heb je me immers ook wel zelf gezegd? V. Dat is waar, hy is meer dan de overige dieren, (die men dies weegens ook beesten noemt;) om dat hy verstand en reede heeft, en de beesten niet; en daarom hiet men hem, een redelyk dier, om hem te onderscheiden, van alle de overigen, die men redelooze dieren noemt. Maar een dier is hy tog ook, om dat hy leest, en voelt, en zig zelf beweegt, en zulks de eigenschappen van een dier zyn, dat is dat geen, 't welk aan een dier eigen is. Maar nu Jacob, een kei - of marmersteen, is noch plant, noch dier. Want zulk een steen heeft geen wortel, daar hy 't vogt meê uit de aarde trekt, om zig te voeden; en hy kan zig ook niet zelf beweegen, hy kan niet voelen, en hy leeft ook niet. Maar weet je hoe men de kei - en marmer- steenen, en alle diergelyke dingen noemt? | |
[pagina 394]
| |
J. Neen Papa. V. Die noemt men Delfstoffen, om dat men ze, uit den grond, uitgraaft, of opdelft. J. Papa is 't yzer dan ook eene delfstof, want je hebt me gezegd, dat men dat uit den grond graaft. V. Dat heb je zeer wel onthouden, en ook zeer wel te pas gebragt. Het yzer is ook eene delfstof. En zoo zyn 'er nog veel meer andere dingen, die ook delfstoffen zyn; wil ik je eens eenigen van de voornaamsten opnoemen? J. Als 't je belieft Papa. V. 1. De gemeene aarde en 't zand, daar wy op gaan, en daar de planten in groeien, zyn ook delfstoffen, want men vindt ze zoo wel onder in den grond, als 'er boven op, en kan ze 'er dus uitgraven of opdelven. Desgelyks zyn alle de andere soorten van aarden, die men tot het maaken van verscheidene dingen gebruikt, ook delfstoffen; als b.v. de steenaarde; daar men de moppen, klinkerts, en andere gebakke steenen van maakt, en die je hier rondom de stad, daaglyks kunt zien uitgraven. - Verscheide soorten van klei, | |
[pagina 395]
| |
leem, en potaarden, die de eene fyner dan de anderen zyn, en die men gebruikt, om 'er aardewerk, porcelein, pypen &c. van te maaken. 2. Alle de steenen, als marmer steenen, arduin steenen, kei steenen &c. die allen uit den grond gegraven worden. 3. Alle de metaalen. J. Wat zyn eigentlyk metaalen Papa? V. De steenen kunnen niet gesmeed worden, maar als men 'er met den hamer op slaat, dan springen zy aan stuk; ook kan men ze in 't vuur niet smelten. Het yzer daar en teegen, het staal, ('t welk een fyner soort van yzer is,) het goud, het zilver, het koper, het tin, en het lood kunnen allen worden gesmeed, dat is, door 'er met den hamer op te kloppen, (vooral wanneer zy eerst heet gemaakt zyn,) uitgebreid, en tot allerlei gedaanten gevormd; terwyl men ze ook in 't vuur smelten kan. Alles nu, wat dus, met den hamer, gesmeed en in 't vuur gesmolten kan worden, noemt men metaalen. En alle de metaalen hooren, onder de delfstoffen, om dat men ze allen, uit den grond, graaft. - Het goud is wel het duurste en kostbaarste van alle de | |
[pagina 396]
| |
metaalen, om dat men 'er 't minst van vindt, en het dus zeldzamer en moeilyker te krygen is dan de overigen. Maar 't yzer, 't welk 't minste van allen kost, is tog het nuttigste van allen, wyl 't het beste is, om 'er ploegen, schuppen, spaden, zagen, hamers, messen, schaaren en allerlei werktuigen van te maaken. J. Maar Papa, hoe komt het dan, dat het 't minste kost, indien men 'er tog 't meeste nut van heeft? V. Dat komt, om dat men 'er 't meest van vindt, en het dus gemaklykst te krygen is. En dit is zeer goed en zeer wyslyk aldus ingerigt, want het is gelukkig voor ons, dat 'er juist van dat metaal, 't welk wy het meest, tot onze gebruiken, nodig hebben, ook het meest is te vinden. J. Dat is waar Papa, dat komt tog wel. V. 4. Behooren tot de delfstoffen, de zouten, waar van je 'er nog maar een soort kent; dat geen naamlyk, het welk wy aan tafel, by 't eeten, gebruiken, en 't welk ook eene delfstof is, in zoo verre men 't niet alleen van zeewater maakt, maar het op sommige plaatsen ook uit den grond graast, gelyk ik je | |
[pagina 397]
| |
reeds gezegd heb. De overige soorten van zouten zal ik je, by vervolg van tyd, leeren kennen. J. Zyn 'er dan nog meer soorten, dan dat geen 't welk wy aan tafel eeten? V. Ja wel verscheide; want men noemt zouten, alles wat, in den mond, smelt en geur, of smaak geeft. Vermids 'er nu, in alle onze spyzen, smaaken, en wel zeer verschillende smaaken zyn, moeten 'er ook, in dezelven, verscheidene zouten, en verscheidene samenmengingen van zouten gevonden worden. - 5. Eindelyk zyn 'er nog verscheide andere dingen, die almede, tot de delfstoffen, behooren; als b.v. Zwavel, het welk zeer ligt vuur vat, en dat men daarom aan de einden van de zwavel stokken strykt, om ze met het kleinste sprankje vuur, schielyk te kunnen aansteeken. - Verscheide soorten van lym-en olie-agtige stoffen. - De steenkoolen, die men, in plaats van hout en turf, brandt; en verscheide diergelyke dingen meer, die ons nu te lang zouden ophouden, indien ik je van allen, eenen uitleg geeven wilde. | |
[pagina 398]
| |
V. Alle deeze verschillende dingen, die ik je, tot nu toe, opgenoemd heb, delfstoffen, dierens, en planten, hebben wel dit gemeen, dat zy allen groeien, dat is van een klein beginsel, grooter worden. Maar dit geschiedt niet, by allen, op dezelfde wyze. By de delfstoffen, de steenen en metaalen, b.v. geschiedt het op deeze wyze. Het water, dat overal, onder de aarde, loopt, en 'er door heen ziepelt, voert, op veele plaatsen, allerlei zeer kleine deeltjes van steen, metaal, &c. met zig. Wanneer dit water nu ergens teegen aanspoelt, teegen een klein steentje b.v. dat ergens, onder in den grond, ligt; en het voert deeltjes met zig, die van 't zelfde soort, als dat steentje, zyn, dan gaan die deeltjes, teegen dat steentje, vast zitten, en daar door wordt dat steentje dan zoo veel grooter. En wanneer het water geduurig al meer en meer zulke deeltjes blyft aanvoeren, dan wordt het steentje ook hoe langer hoe grooter. - Somtyds egter gebeurd het ook wel, dat het water, in plaats van 'er deeltjes by te brengen, 'er in teegendeel deeltjes afspoelt, en dan wordt het steentje weer kleiner. - En op | |
[pagina 399]
| |
dezelfde wyze, gaat het met de metaalen en de andere delfstoffen ook. De klomp derzelven neemt toe of af, naar maaten 't water 'er deeltjes by voegt of afspoelt; en dat is alles wat 'er aan gebeurd. By de planten daarenteegen geschiedt de groeieng, op eene geheel andere wys. Het vogt, daar zy hun voedsel uit trekken, en 'er dus van groeien, vloeit niet maar van zelve naar hun toe; maar zy trekken 't zelfs, uit den grond, door middel hunner wortelen en buizen, in de welken het behoorlyk bereidt wordt, om de plant tot voedsel te kunnen dienen; en door dewelken het dan ook, naar alle de deelen der plant, wordt toegevoerd. En deeze werking, die de planten zelfs, by hunne groeing en voeding verrigten, is oorzaak, dat men hun een soort van leeven toe schryft, 't welk men 't groeiend leeven noemt. - Zoo lang de planten deeze werking doen, en daar door, in een fleurigen staat, blyven, zegt men, dat zy leeven; maar wanneer die werking ophoudt en zy daar door verdorren, dan zegt men dat zy sterven. Met de dieren is 't wederom anders gesteld; | |
[pagina 400]
| |
want die gebruiken, zoo als je weet, en 't ook zelf doet, spys en drank, en daar groeien en leeven zy van. Maar, gelyk je ook reeds weet, dit is 't eenigste niet, het welk de dieren doen; want zy voelen ook, en kunnen zig zelf beweegen, maar dit kunnen de planten niet doen. - En dit maakt dat het leeven der dieren, van een geheel anderen en verhevener aart, dan 't leeven der planten is; waarom men het ook, om het van 't zelve te onderscheiden, het dierlyk leeven noemt. Uit dit alles kun je nu genoeg zien, hoe veel onderscheid 'er, tusschen die drie soorten van dingen, zy. Of wil ik het je nog eens kort herhaalen. J. Als 't je belieft Papa. V. 1. De delfstoffen liggen, onder in den grond, en daar worden hunne klompen grooter, door de kleine stofdeeltjes van gelyken aart, die het water 'er geduurig tegen aanvoert. 2. De planten staan op den grond of in 't water, &c. en groeien, door de sappen of het vogt, het welk hunne wortels 'er uit opzuigen; en deeze werking der plant, wordt het groeiend leeven genaamd. | |
[pagina 401]
| |
3. De dieren woonen boven op den grond, en in den grond, en in 't water, en op de planten, en groeien van den spys en drank dien zy gebruiken; en kunnen bovendien ook voelen, en zig zelf beweegen, en dit alles samen genomen, wordt het dierlyk leeven, genaamd. - De delfstoffen groeien; de planten groeien en leeven. De dieren groeien en leeven en voelen, en kunnen zig zelf beweegen. Alle de dingen nu, die wy op aarde aantreffen, behooren tot een van deeze drie soorten; en daarom is men gewoon, wanneer men van die dingen handelen wil, dezelven, onder deeze drie Hoofdafdeelingen, te schikken, zoo dat men eerst b.v. van alle de dieren agter malkanderen; daar na van alle de planten agter malkanderen; en eindelyk van alle de delfstoffen agter malkanderen, handele. Ten einde, in 't spreeken over zoo veelerlei dingen, eene zeekere orde te houden, en niet van 't eene soort te beginnen, voor dat men 't andere soort geheel afgehandeld hebbe. Deeze drie Hoofdafdeelingen van alles wat 'er op aarde is, noemt men de drie Ryken der Natuur. | |
[pagina 402]
| |
J. Maar Papa, wat wil dat zeggen Natuur? dat verstaa ik niet. V. Dit woord heeft drieërlei beteekenis. J. Wanneer men het op eene enkele zaak toepast, dan beteekent het alle de kragten, vermoogens en eigenschappen van die zaak, by elkanderen genoomen. - Dus b.v. verstaat men, door de Natuur van het vuur, de eigenschap en kragt, die het vuur heeft, van te kunnen verwarmen, en branden, en alles doen wat het vuur verder doen kan. Maar wanneer men 't woord Natuur, in een algemeenen zin, gebruikt, dan beteekent het of 1. Alle de eigenschappen, kragten en vermoogens, van alle de dingen, die 'er in de waareld zyn, van alles wat God gemaakt en voortgebragt heeft, samen genomen. - Of wel 2. Alle die dingen en voortbrengselen zelfs, insgelyks samen genomen, en in een geheel beschouwd. En het is in deeze laatste beteekenissen, dat men het woord Natuur opvat, wanneer men zegt, dat men de Natuur, in drie Ryken verdeelt, of alle de voortbrengselen der Natuur, onder drie Ryken brengt. Het Ryk | |
[pagina 403]
| |
naamlyk der dieren, of alle de dieren samen genomen. - Het Ryk der planten, of alle de planten samen genoomen. - En het Ryk der Delfstoffen, of alle de delfstoffen samen genomen. J. Maar Papa wat wil 't woord Ryk nu eigentlyk zeggen? V. Een Ryk is eigentlyk een land, dat door een en 't zelfde volk bewoond, en door een man, dien men Keizer of Koning noemt, bestierd wordt, zoo als ik 't je in 't vervolg wel eens zal uitleggen, Nu neemt men hier het Ryk der dieren b.v. voor die Hoofdafdeeling, waar onder alle de dieren behooren, even als alle de inwooners van éénland, of Ryk, tot dat Ryk behoorenGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 404]
| |
LX. | |
De Boeren jongen.Al wederom lydt Karel pyn!
Wat valt dat dikwils voor!
Dat ryke kind'ren zieklyk zyn,
Dat had ik nooit gedagt.
Want zulk een kind is nooit in nood,
Lydt honger ooit of dorst;
Eet koek, en taart, en wittebrood;
Drinkt koffy, thee en wyn.
Maar Mietje en ik, wy zyn gezond
En fleurig als een Roos,
Men vraagt ons niet; wat lust de mond?
Maar geeft ons kaas en brood.
En melk, en water drinken wy,
En zyn tog vrolyk steeds.
O goede God! u dank ik bly,
Dat ik niet Karel ben.
| |
* LXI.Moeder. Pauline, ik heb je voorleeden eens doen opmerken, dat indien 'er eens ie- | |
[pagina 405]
| |
mand was, die eene kamer voor je gereed maakte; en dezelve, eer hy je 'er in bragt, overvloediglyk voorzag van alles, wat je, tot je gebruik en vermaak, zoudt nodig hebben; en je dan dat alles present gaf; jy zoo iemand zeer goedwillig en weldaadig zoudt vinden. - Maar zou je 'er dan ook niet by denken, ja overtuigd zyn, dat zoo iemand veel van je houden moest, en dat hy vermaak schiep, in je gelukkig en wel te vreeden te zien? Pauline. Ja Mama, dat zou ik zeeker. M. Maar indien hy je nu vervolgens, in die kamer, alleen liet, zonder ooit weer naar je te komen omzien, en zonder ooit te laaten hooren, of je ook verders iets nodig had; en of het eeten en drinken, b.v. dat hy je had gegeeven, ook reeds op of bedorven was; maar je in teegendeel, nu geheel en al verliet, zonder zig meer aan je te laaten geleegen liggen; zou je dan niet vinden, dat deeze laatste behandeling, teegen de eerste streedt? En zou je wel weeten, wat je van zoo iemand zoudt moeten denken? P. Neen Mama, want eerst zou hy gedaan hebben, als of hy my zeer liefhad; en daarna, als of hy niets om my gaf. | |
[pagina 406]
| |
M. Dat heb je regt. Want het eigen der liefde is, dat men zig niet maar vergenoegd houde, met iemand voor eens plaisier te doen, en hem dan verders laate zitten, zonder zig met hem te bemoeien; maar dat men hem gaarne op den duur plaisier doe, en op den duur gelukkig zie. Dus b.v. hebben je Vader en ik ons niet vergenoegd, met je maar eens wel te bezorgen; en maar eens braaf eeten en drinken, op je kamer, te leggen; om je 'er daar na, in je eenzaamheid, te laaten zitten, je zelve behelpen, zoo goed als je kondt; wy blyven in tegendeel nog geduurig, en in allen opzigte, voor je zorg draagen. - Maar indien wy dat nu niet deeden, en je op eens alle onze zorg onttrokken, wat zou je dan wel denken? P. Wel Mama, dan zou ik denken, dat je me niet lief had; en dat zou my zeer spyten; en ik hoop ook niet, dat je dat ooit zult doen! M. Daar heb je ook geen nood van Pauline; dat zullen wy nooit doen, want wy hebben je in de daad lief, en daarom willen wy je ook, op den duur, voorzien, van alles wat je nodig hebt. En dit niet alleen, maar wy | |
[pagina 407]
| |
willen ook toezien, dat je 't op die wyze gebruikt, die best in staat is, om je, op den duur gelukkig te maaken, en je vergenoegd te doen zyn, in 't genot van 't geen wy je, daar toe, geeven. Maar Pauline, wat dunkt je nu van God? Je weet hoe veel liefde hy aan de menschen betoond heeft, door zoo veele dingen voor hen te maaken, om in alle hunne noodoruften te voorzien, en hun daarenboven ook zoo veelerlei vermaaken te bezorgen; - zou hy nu, die getoond heeft, zoo veel liefde voor ons te hebben, niet ook omtrent ons allen even zoo handelen, als wy omtrent jou? En zou hy zig dus niet, door zyne liefde tot ons, aangespoord vinden, om ook op den duur zorg, voor ons geluk en voor ons welzyn, te draagen? Wat denk je 'er van? P. Wel ik zou denken van ja Mama, want waar toe zou hy anders zoo veel, voor ons, gedaan hebben. M. Daar heb je gelyk in. Daarenboven, je hebt gezien, met hoe veel overleg, zorg en toestel, hy deeze aarde, heeft gemaakt; als mede deeze velden, met alles wat 'er op is; dien schoonen Hemel, die 'er boven staat; | |
[pagina 408]
| |
de zon, de naam en de sterren, die 'er op schynen; en hoe hy dat alles, met voordagt, zoo gemaakt heeft, als het zyn moest, om, tot veelerlei oogmerken, te kunnen gebruikt worden, en tot nut en welzyn, tot vermaak en geluk van menschen en beesten te kunnen dienen. Is het dan wel waarschynlyk, dat hy dit alles, na het, met zoo veel zorg, te hebben vervaardigt, vervolgens geheel en al zou willen verlaaten, zonder 'er eenige verdere zorg voor te draagen; of 'er eens naar om te zien, of het ook wel in de daad bleeve dienen, tot het oogmerk en gebruik, waar toe hy 't bestemd en vervaardigd had? - Wanneer jy bloemen, in je tuintje, zaait, laat je ze dan zoo maarliggen, zonder 'er naar om te zien, of zy opkomen, of niet? P. Wel neen ik Mama, ik gaa 'er daaglyks naar kyken; en ik begiet ze, en ik hou ze schoon, en ik pas wel op, dat men 'er niets voor zette, het welk de zon zou kunnen beletten, van 'er op te schynen. M. Wel daar doe je zeer wyslyk aan, want anders had je je de moeite van ze te zaaien ook wel kunnen spaaren, indien je ze daar na tog, by gebrek van zorg, woudt laaten verlooren gaan. | |
[pagina 409]
| |
P. Dat is waar Mama. M. Maar denk je nu niet, Pauline, dat God, die zoo veele planten, zoo veel gras, zoo veele kruiden, zoo veele bloemen, zoo veele graanen, zoo veele boomen, gemaakt heeft; die aan elk derzelven ook zaad heeft gegeeven, dat jaarlyks op de aarde valt, of 'er, door de menschen, op gestrooid wordt, om tegen 't volgende jaar weer uit te spruiten; denk je niet dat ook hy wel zorg draagt, dat alle die zaaden en de daar uit voortspruitende planten niet, by gebrek, verlooren gaan; maar dat zy in teegendeel, elk op zynen tyd, reegen en zonneschyn krygen, en alles wat zy nodig hebben, om daadlyk te kunnen opgroeien, en tot rypheid komen? Zou God daar wel minder voor bezorgd zyn, dan jy, voor de bloemen, die je op je tuinbedje zaait. P. Wel neen Mama, dat kan ik niet gelooven; want waarom zou hy dat alles dan, met zoo veel zorg, hebben gemaakt? M. Daar heb je gelyk in. Hy draagt 'er ook zorg voor; en hy maakt dat he alles, in staat en in order, blyve, en werklyk diene, tot de oogmerken, waar toe hy 't bestemd heeft. - | |
[pagina 410]
| |
Ik heb je voorleeden reeds gezegd, dat het God is, die maakt, dat de zon, de maan en defterren, op hunne plaatsen, blyven, en dat zy daaglyks blyven op en onder gaan; dat hy 't ook is, die maakt, dat 'er nog geduurig dampen, uit het water, in de lugt, blyven optrekken, om zig tot wolken te verzamelen, en dan weer, in vrugtbaar maakende reegenvlagen, op de aarde neder te vallen. Maar nu maakt hy niet alleen, dat dit alles zoo in 't algemeen blyft voortgaan, maar hy bestiert dat alles ook, in deszelfs byzonderen loop, zoo als hy 't nodig vindt, om, over de geheele aarde, alle de verscheidene soorten van plantgewassen te onderhouden, waar meê hy dezelve overdekt heeft. En even als hy dus, voor de planten, zorgt, even dus zorgt hy ook, voor de dieren, en voor u, en voor my, en voor alle menschen, en voor alles wat 'er in de waareld is. - Gelyk ik je voorleeden reeds zei, myn lieve kind! God is het die dit alles doet, God heeft gewild, en het was 'er; hy wil nog, en het blyft in weezen; en werkt, tot ons welzyn, op zyn bevel, en zoo als 't hem behaagt. - Hy wil dat het reegene om de dorre | |
[pagina 411]
| |
plaatsen te verfrisschen, en aan de planten, die 'er op staan, het voedsel te geeven, waar naar zy smagten; terstond trekken 'er wolken samen, en storten hun water, over de dorre plaatsen, uit. - Hy wil dat de zon haar verwarmend en koesterend schynsel geeve; terstond scheiden de wolken weer, en de zon verkwikt en vervrolykt het veld. - Hy wil dat dag en nagt bestendig verwisselen; en zy komen bestendig, op den gezetten tyd. - Hy wil dat winter, lente, zomer en herfst elkanderen geduurig opvolgen; en zy volgen elkanderen geduurig op, en elk derzelven, brengt ons, op zyne beurt, zyne bloemen, zyne graanen, en zyne vrugten aan. Ja 'er is geen jaargety, geen oogenblik, dat ons niet eenig nut, eenige geschenken, uit zyne hand en van zynentweege, aanbiede. P. Maar Mama, de winter geeft ons immers evenwel niets? M. Zonder de winter, Pauline, zouden de lente, de zomer en de herfst ons niets geeven kunnen. P. Hoe dat Mama? M. Heb ik je niet wel eens doen opmerken, dat ik alle dag myn horlogie op- | |
[pagina 412]
| |
winden moet, of dat het anders afloopt en stil staat? P. Ja wel Mama. M. Wel nu, daar by kun je vergelyken, het geen 'er, ten deezen opzigte, met de aarde omgaat. - Geduurende de lente, den zomer, en den herfst, brengt zy veele bloemen, graanen en vrugten voort. Maar wanneer zy die allen voortgebragt heeft, dan heeft zy veel van haare vrugtbaarheid en kragt, om 'er weer nieuwe voort te brengen, verlooren; om dat die bloemen, graanen en vrugten, tot hun voedsel, veel fyne en vette deeltjes, uit den grond, hebben opgetrokken, en 'er de aarde dus, voor een groot gedeelte, van beroofden uitgeput. Daarom rust de aarde dan, geduurende den winter, en God heeft het zoo ingerigt, dat zy, geduurende dien tyd, weer nieuwe vrugtbaarheid en kragt ontfange, om, teegen de volgende lente, zomer en herfst, weer nieuwe bloemen, graanen en vrugten te kunnen voortbrengen; door dien de lugt, de reegen, de sneeuw &c. 'er, geduurende dien tyd, weer nieuwe fyne en vette deeltjes, tot voedsel dier bloemen, graanen en vrugten geschikt, inbrengen. - In deezen opzigte der- | |
[pagina 413]
| |
halven is de winter, voor de aarde, het geen 't oogenblik van 't opwinden, voor myn horlogie is. - Maar Pauline, nu weet je wel, dat de menschen noch reegen, noch zonneschyn, noch zomer, noch winter aanbrengen of vertraagen kunnen; ja dat de menschen niets aan deezen loop der jaargetyden, aan deeze beurtverwisselingen van reegen en zonneschyn doen kunnen; en dat dezelven dus ook niet van hun afhangen. P. Dat is waar Mama. M. Maar is het nu niet, in veele opzigten, ook even eens, met andere dingen, geleegen? - Ja ook het geen de menschen zelfs doen, hangt dat wel altoos alleen van hun af? P. Wel Mama my dunkt ja, wy kunnen immers doen, wat wy willen. M. Niet altyd myn lieve kind, want in alles wat wy doen, hangen wy van eene meenigte omstandigheden af, die niet van ons afhangen; en die wy niet kunnen schikken, zoo als wy ze wel gaarne hebben zouden. Je kunt dit reeds eenigzins by je zelven zien. - Gebeurt het niet wel eens, dat je gaarne woudt gaan wandelen, maar dat het slegte | |
[pagina 414]
| |
weer je noodzaakt, om t'huis te blyven? - Of wel het gebeurt, dat je gevraagd wordt, om ten eersten, by een van je speelmakkertjes, te komen speelen, en je woudt je moeder gaan spreeken, om haar te vragen, of je gaan moogt; maar je moeder, (die niet wist dat 'er zulk eene uitnodiging komen zou, en je dus niet, in voorraad, kon zeggen, wat je 'er omtrent doen moest;) is uit, en dus kun je haar niet vraagen, of je gaan moogt, of niet, maar moet t'huis blyven, en eene geleegenheid laaten voorby gaan, daar je veel plaisier van had kunnen hebben. - Of eindelyk je begint iets te leeren, daar je veel genoegen in schept, en dat je ook zeer nuttig is, maar je krygt zelf eenig ongemak, of je meester, of je Papa, of ik, die je 'er in onderwyzen, wy worden ziek, en dus vind je je genoodzaakt, om 'er uit te scheiden, op 't oogenblik, dat je 't het minste verwagtte, en dat je ook liefst had willen voortgaan. Is je niet wel eens iets diergelyks gebeurd? P. Ja wel Mama. M. Wel nu, op deeze wyze gaat het thans metjou, in dingen, die nog van weinig aanbelang en gevolg zyn, of ten minsten | |
[pagina 415]
| |
schynen. Maar naar maaten je ouder worden zult, zult je zien, dat het ons even eens gaat, omtrent alle zaaken, van hoe veel of hoe weinig aanbelang, die ook weezen mogen. Allen hangen zy af van eene meenigte omstandigheeden, die wy noch voorzien, noch voorkomen, noch naar onzen zinschikken kunnen; en die zig evenwel allen, op eene, tot onze oogmerken en voorneemens, gunstige wyze, moeten schikken, indien wy die voorneemens zullen kunnen ter uitvoer brengen, en die oogmerken bereiken. Ja je zult zelfs zien, dat dikwils de dingen van 't allergrootste gewigt af hangen van de allerkleinste omstandigheeden; en dat de geringste kleinigheeden ons, niet zelden, het grootste geluk of ongeluk aanbrengen. Alle deeze omstandigheeden nu staan onder Gods bestier; en hy beschikt en bestiert ze zoo, als 't hem, om altoos wyze, altoos weldaadige en liefderde oogmerken, goeddunkt. En ofschoon wy deeze oogmerken niet altoos kunnen weeten of nagaan, en dus niet altoos terstond inzien, dat zy liefderyk en weldaadig zyn, behoeven wy tog slegts een oogenblik te denken, op al het goede, dat hy | |
[pagina 416]
| |
ons reeds gedaan heeft, en nog daaglyks doet, midsgaders op de liefde, die hy ons daar door betoont, om volkomen overtuigd te zyn, dat die oogmerken altoos goed en weldadig zyn, en dat hy, in alle zyne beschikkingen, altoos, in 't einde, ons meeste wel zyn bedoelt. - Zeg my eens, myne lieve Pauline, zyn 'er niet wel eens dingen, in 't geen je Papa en ik omtrent je doen, b.v. in 't geen wy je weigeren, of verbieden, daar je niet altoos de reede en 't oogmerk van kunt vinden; en ook niet begrypen kunt, waarom wy dat zoo willen, en wat het, tot je geluk en welzyn, toe brengen kan? P. Ja wel Mama, en dan zeg je me gemeenlyk, dat je me daar nu de reede nog niet van kunt uitleggen, maar dat ik het naderhand zelfs wel zien en begrypen zal. M. Dat is ook zoo. Maar ben je dan tog niet volkomen overtuigd, dat wy 't, alleen om je beste wil, doen; al is 't, dat je dat nu nog niet zelf kunt inzien? P. Ja wel Mama; want ik weet, dat je zoo veel van my houdt, dat je niets zoudt willen doen, 't welk niet, tot myn welzyn, strekte. En ik heb 't ook, by de uitkomst, al dikwils zoo bevonden. | |
[pagina 417]
| |
M. Wel nu myn lieve kind, even zoo moet je ook, omtrent Gods beschikkingen, denken. God heeft nog meer liefde voor je, dan wy ooit voor je hebben kunnen. Hy weet oneindig beeter dan wy, wat tot je waar welzyn en geluk dienen kan; en daar naar zyn alle zyne beschikkingen ingerigt. - By voorbeeld, even als wy je iets onthouden, 't welk wy weeten, dat je kwaad zou doen; even zoo zal God je ook somtyds beletten, door den loop der omstandigheeden, die hy bestiert, iets te verkrygen, dat je tog gaarne hebben woudt, maar 't welk by weet, dat je nadeelig zyn zou. - Desgelyks, even gelyk ik je kleine zusje wel eens, met eene speld, prik, of toelaat dat zy zig aan den keetel of de kaars een weinig brande, om haar te leeren, dat die dingen gevaarlyk zyn aan te raaken, en dat zy 'er af blyven moet, op dat zy 'er geen grooter ongeluk meê kryge; even dus heeft God het zodanig ingerigt, en bestiert het ook nog zoo, dat wanneer je zyne geschenken misbruikt, waneer je b.v. te veel eet of drinkt, je als dan wel haast eenig ongemak voelt, en een weinig ziek wordt; op dat zulks je zou leeren, | |
[pagina 418]
| |
dat het schaadlyk is, te veel te eeten of te drinken, en dus voorkomen, dat je, door verscheide dagen agter een te veel te eeten of te drinken, eene veel grooter ongesteldheid krygen mogt, en misschien je lichaam voor altoos bederven. - En even zulke goedertierene en weldaadige in zigten zyn het, die God, in zyn geheele bestier, over alle de omstandigheeden en zaaken deezer waareld, en den samenloop derzelven, altoos volgt. Wees derhalven nooit misnoegd of onverduldig, myne lieve Pauline, wanneer je iets mislukt, of je eens niet krygen kunt, het geen je gaarne had. Maar denk altoos; God die ons zoo lief heeft, God die zoo wys als goedertieren is, weet best, wat my goed of kwaad kan zyn; en daarom wil ik vergenoegd en verblyd weezen, over alles, wat hy my toeschikt; even als ik genoegen neem, met alles, wat myne lieve ouders, omtrent my, doen; wyl ik weet, dat zy my beminnen, en altoos myn best zoeken. - Daar van ben je immers overtuigd? P. Ja wel myne lieve Mama, dat weet ik zeer wel. M. Wel nu, omtrent God kun je 'er even | |
[pagina 419]
| |
sterk, ja nog veel sterker van vetzeekerd zyn. Want, hebben wy ooit zoo veel voor je kunnen doen, als God voor je gedaan heeft? P. Neen Mama. M. Dus hebben wy je ook nooit zoo veel liefde kunnen toonen, als God je heeft getoond. P. Dat is waar Mama. M. En dus kun je ook nog geruster op Gods liefde, dan op de onze vertrouwen. - Maar wil ik je nu eens zeggen, hoe men dat bestier noemt, het welk God, over alle de zaaken der waareld, houdt? P. Als 't je belieft Mama. M. Dat noemt men zyne voorzienigheid. En van deeze voorzienigheid hangen wy en alles wat 'er in de waareld is, volkomen en in allen opzigten af. Niemand kan 'er zig aan onttrekken, nog ze teegen gaan; wyl God sterker is, dan alle menschen, ja dan alles wat 'er in de waareld is. - En indien wy 'er ons al aan onttrekken konden, zouden wy het tog, om ons eigen belang, niet moeten doen; uit hoofde van 't geen ik je strak zei, dat God veel eeter, dan wy zelfs, weet, wat ons goed en nuttig zy. - Zou het niet een | |
[pagina 420]
| |
groot ongeluk zyn, voor je kleine zusje, die nog niet weet, wat zy doen of laaten moet, indien zy aan haar eigen bestier wierdt overgelaaten? Want dan zou zy zig geduurig branden, of zig snyden, met overal aan te raaken; of zy zou spelden inslikken, of iets eeten, dat haar ziek maaken zou. En is het dus niet veel beeter, en zeer gelukkig voor haar, dat wy haar bestieren? P. Ja dat is zeeker Mama, want je belet haar dus ongelukken te krygen, of zig zelven kwaad te doen. M. Wel nu Pauline, juist zoo is het ook met ons geleegen. Wy weeten, op verre na, niet altoos en in allen opzigten, te oordeelen, wat ons waarlyk nuttig is; en wat het meest, tot ons waar en bestendig geluk, kan toebrengen. Maar God weet het, en hy bemint ons, en hy wil voor ons geluk zorgen. En daarom is het zeer goed voor ons, dat wy, onder het bestier van Gods voorzienigheid, staan; even als het zeer gelukkig is, voor je kleine zusje, dat zy, onder ons bestier, staat. | |
LXII. | |
Morgen Gebed.Goede God! die my zoo zagt,
| |
[pagina 421]
| |
Maatig en gerust,
Hebt doen slaapen dezen nacht,
Ik ontwaak met lust,
'k Mag weer vrolyk en gezond
U, die my behoedt,
Danken, in den Morgen stond.
Heer! wat zyt gy goed!
Geef dat ik dit regt erkenn';
Leer my, wat ik U
En myn' Ouders schuldig ben.
Zegen my ook nu:
Dat ik leerzaam deezen dag
Tot uwe eer besteeden mag!
| |
Avond Gebed.Heere! die my hebt geschaapen,
Gy zyt nooit het weldoen moê!
'k Sluit nu de oogjes biddend toe
En ik wil gerust gaan slaapen.
'k Zal, hoe donker 't 's nagts ook is,
Even als by dag niet vreezen:
Gy wilt myn Beschermer weezen.
Laat my morgen vroeg en frisch
Opstaan, om weer braaf te leeren,
En U, o myn Schepper! te eeren.
|
|