Onderwijs voor kinderen
(1782)–Willem Emmery de Perponcher– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
XXXI. | |
De Onbedagtzaamheid.
Zie Keesje! deeze doode mug
Vloog nog zoo even bly en vlug,
Maar 't is, door onbedagtsaamheid,
Dat hy nu dood, op tafel leit.
Hy had in 't kaarslicht zulk een zin,
En vloog 'er onvoorzigtig in,
Nu ligt hy daar; maar 't is te laat;
Er is voor 't mugje nu geen raad.
Hy werdt bedroogen door den schyn,
O! laat ons dit tot leering zyn,
Dat eer men iets, gewigtigs doet,
Men zig wat lang bedenken moet;
Een uur van onbedagtsaamheid
Kan maaken dat men weeken schreit.
| |
XXXII.Vader. Jacob, wil ik je eens uitleggen, hoe veel werk 'er vereischt wordt, om van de wol, die op het lyf van de schaapjes groeit, zulk laaken te maaken, als dat geen, waarvan onze kleeren gemaakt zyn? | |
[pagina 194]
| |
Jacob. Als 't je belieft Papa, dat moet wel aardig zyn. V. Dat is het ook. - Eerst moet de wol van 't vel der schaapen worden afgeschooren; daar na wascht men ze, in schoon water, en droogt ze dan weer. - Vervolgens moet zy worden uitgezogt en geploozen; om 'er de grofste vuiligheeden, en 't geen dat niet deugt uit te doen. - Als die gedaan is wordt zy, om 'er het stof en 't vuil, dat 'er nog in gebleeven is, verder uit te krygen, gevlaakt; dat is op horden gelegt, en met stokken geslaagen, om al 't vuil, door de reeten der horden, te doen heenvallen. - En eindelyk, daar 'er, na al dat reinigen, tog nog veel zweet en vettigheid van 't schaap aan de wol blyft zitten, wordt zy, in warm water, met zeep, of eenige andere daar toe bekwaame stoffen, te broeien gezet; en dan weer schoon uitgewasschen, gedroogt, en nog eens gevlaakt, om ze weer lugtig en bol te maaken. J. Wel Papa, my dunkt dat 'er al veel werk aan die wol geschieden moet. V. Ja dat is nog maar 't begin. De wol is nu wel schoon, maar zy zit nog in de war, en zy is ook nog niet zagt en buigzaam genoeg. | |
[pagina 195]
| |
Om ze dan wat zagter en handzaamer te maaken, wordt 'er wat olie, of eenige andere vetagtige stof by gedaan. En als dat geschied is, dan wordt de wol gekaard; dat is, men neemt twee plankjes, die met leer overtrokken en met korte, aan de punt eenigzins omgebooge, yzerdraadjes, op de wys van een hekel of borstel, bezet zyn. Een deezer plankjes maakt men, op een bankje, vast, of houdt het op de knie; en dan legt men 'er een vlokje wol op, en strykt daar, met het andere plankje, dat even eens met yzerdraaden bezet, en daarenboven met een handvat voorzien is, over heen, om de wol dus als uit te kammen, en uit de war te krygen. - Dit werk nu, gelyk mede het pluizen, kan door kleine kinderen van vyf of zes jaaren, geschieden. Wanneer de wol dus wel uit de war is gehaald, wordt zy, op eene spinnewiel, zoo als je 'er wel gezien hebt, tot draaden, gesponnen, en dit kunnen kinderen van vyf of zes jaar ook aldoen. Ook geschiedt dit, even als 't pluizen &c. veel door vrouwen, en dit is een van de groote voordeelen, van de Laaken fabriek, dat 'er, in een arm huishouden, | |
[pagina 196]
| |
geen vrouw of kind, mids maar boven de vier of vyf jaaren zynde, behoeft leeg te zitten; maar zy allen, by die fabriek, aan 't werk kunnen komen, om mee den kost te helpen verdienen, en dus hunne ouderen aan een goed bestaan te helpen. En dit is zeekerlyk eene groote verligting, voor die ouders; indien zy maar hunne kinderen vroeg genoeg, in de eene of andere deezer bewerkingen, willen laaten onderwyzen, en dus vroeg tot naarstigheid gewennen. J. Wel Papa doen dat dan alle de ouders niet? V. Er zyn 'er Jacob, die dit, uit eene onbegryplyke luiheid en onagtzaamheid, verzuimen. En dit is zeeker wel onbegryplyk, wyl zy zig, door dit verzuim, van de hulp dier kinderen berooven, in het winnen van den kost, daar zy zelfs zoo zwaar voor moeten arbeiden, en 'er ook dan nog dikwils tog maar zeer sober aan komen. Terwyl de kinderen daar door aan luiheid gewennen; onkuudig blyven in iets, waar meê zy in 't vervolg altoos, wanneer zy geen ander welk hadden, den kost zouden kunnen verdienen; en dus, | |
[pagina 197]
| |
een groot gedeelte van hun leeven, in armoede en gebrek, moeten doorbrengen. J. Wel dat dunkt my Papa, is tog dwaas gehandeld. V. Dat is het zeeker, en die menschen lyden 'er zelfs het meest by. - Maar om nu, tot onze wol, weêr te keeren; wanneer dezelve tot draaden gesponnen is, windt of haspelt men die draaden tot strengen. Daar na worden die geenen deezer strengen, die tot de ketting of scheering moeten dienen, gelymd, dat is gehaald door warm water, daar lym, of eenige andere kleeverige stof in gesmolten is, om den draad sterker te maaken; en dus gelymd zynde worden zy weer gedroog. De andere draaden, die tot den inslag dienen moeten, worden op klosjes gewonden, om die in de weevers spoelen te leggen, en dit laatste geschiedt ook weer door kinderen. J. Maar Papa, ik verstaa dat altemaal niet, ketting, scheering, inslag, weevers-spoelen, wat is dat? V. Ja om je dat regt uit te leggen, diende ik wel een weefgetouw by de hand te hebben, om 't je te wyzen. Ook zal ik je by de eerste geleegenheid eens, by een weever, brengen, | |
[pagina 198]
| |
om 't je te laaten zien. Ondertusschen zal ik je nu maar zeggen, dat men, om van de wolle draaden laaken te weeven, eerst een groot getal deezer draaden, die zeer lang zyn, en die men de ketting of scheering noemt, naast malkanderen spant, op een groot werktuig, dat een weefgetouw genaemd wordt, en zoo gemaakt is, dat de man of weever, die 'er voor zit, door, met zyn voet, op twee stokken te trappen, daar touwen aan vast zitten, de eene helft dier lange draaden naar boven, en de andere helft naar beneden brengen kan, 't welk hy ook geduurig beurtelings doet. Ondertusschen neemt hy zyn wevers spoel, dat is een bakje, omtrent als een schuitje gemaakt, en waar in een klosje, op 't welke men een wollen draad gewonden heeft, zoodanig vast gemaakt is, dat het kan draaien, om den draad te laaten schieten; en wanneer hy dan de eene helft zyner kettingdraaden naar boven, en de andere helft naar beneeden gebragt heeft, dan schiet hy 'er, door zyn weversspoel, tusschen de beide helften der kettingdraad en, van den regter naarden linker hand, heen te schuiven, den wollen draad, die op 't klosje zit, en den inslag genaamd wordt, tusschen beiden | |
[pagina 199]
| |
door; en slaat dien vervolgens, door middel van een soort van groote kam, daar alle de kettingdraaden door heen gaan, teegen de vorige draaden van inslag, vast en gelyk aan. - Dit gedaan zynde, brengt hy de eerste helft der kettingdraaden, die eerst naar boven stonden, nu naar beneeden en de andere helft naar boven, en vat dus zyn inslagdraad, tusschen die twee helften der kettingdraaden in. Vervolgens schiet hy 'er een tweeden inslagsdraad, van de linker naar de regter hand, tusschen door; slaat dien weer, met de kam, teegen den vorigen draad, vast en gelyk aan; en gaat zoo geduurig voort, den inslagsdraad telkens vlegtsgewyze tusschen de twee helften der kettingdraaden in vattende, zoo als je 't in grof linnen, en nog duidelyker in een zeeker soort van grof gaas, vooral wanneer je 't uitrafelt, duidelyk zien kunt. J. Maar Papa, ik begryp tog nog niet wel, hoe die draaden daar zoo vlegtsgewyze tusschen in komen? V. Ik zal zien, of ik 't je nog wat klaarder uitleggen kan. By een weefgetouw, zou je 't aanstonds zien; maar daar wy dat nu niet by de hand hebben, zal ik 'er een ander middel toe ge | |
[pagina 200]
| |
bruiken. Hou eens deeze zes dunne spitsgaarden, op eene ry, tusschen je middelste enje voorste vinger in, en hou ze op zulk een afstand, dat ze tusschen de zes tanden van deeze kam heen kunnen. - (Jacob neemt ze, op de gezegde wyze, tusschen zyne vingers.) Zoo, zeer wel. Dat verbeelden nu de kettingdraaden, en dit is de kam van den weever. Nu zal ik drie van deeze gaarden, om den anderen een, en dus de eerste, derde en vyfde, by de toppen vatten, en die toppen naar boven brengen. - Zie, zoo. - Nu heb ik hier een touw aan eene naald, in plaats van een weeversspoel, vast-gemaakt, die steek ik nu, van de regter naar de linker hand, tusschen de gaarden, door. Daar na neem ik myn kam, en druk daar mede dat touw, dat den inslagsdaaad verbeeldt, teegen je vingers aan. - Dit gedaan zynde laat ik de drie gaarden, die nu naar boven stonden, los, en breng de drie anderen, te weeten de derde, vierde en zesde, naar boven. Daar na steek ik 'er het touw, van de linker naar de regter zyde, tusschen beiden door, druk het met de kam teegen 't voorige aan, en gaa zoo beurtlings, van de eene kant, naar den anderen, voort. - En als ik dat eeni- | |
[pagina 201]
| |
ge keeren gedaan heb, kun je zien, dat dat touw, net zoo tusschen de spitsgaarden in gevlogten is, als je hier, in 't groflinnen, of het gaas, de draaden in een gevlogten ziet. J. Dat is waar Papa. V. Dit kan je derhalven eenig denkbeeld van 't weeven geeven. - Maar nu moet ik je zeggen, wat men al verder, met het laaken, doet. Als men 'er, op deeze wyze, een geheel stuk van afgeweeven heeft, dan ziet 'er dat stuk nog geheel anders uit, dan het laaken dat wy draagen. J. Hoe dan Papa? V. Het stuk is dan veel breeder, dan wanneer je 't in den winkel ziet. - En 't is ook zoo dun en yl, dat je 'er haast door heen zien kunt, en 't bykans meer, naar zeer fyn dwylgoed, dan naar laaken gelykt. J. (Op zyn rok wyzende.) Dat is aardig Papa, is dat laaken dan ook zoo geweest? V. Ja net zoo. J. Maar hoe heeft men 't dan zoo gekreegen, als 't nu is? V. Daar hoort nog veel werk toe. Wanneer 't stuk afgeweeven is, dan wordt het genopt; dat is men hangt het op, teegen den | |
[pagina 202]
| |
dag; en dan komt 'er een vrouw, met een n yptangetje, en die trekt 'er alle de knoopen, en de strootjes of andere vuiligheeden, die 'er onder 't weeven zyn ingekomen, uit; waar door zy somtyds, vooral door 't uittrekken van een knoop, geheele gaatjes in 't laaken maakt. J. Wel bederft dat het laaken niet? V. Neen, dat komt, door de volgende bewerking, weer te regt. Wanneer het stuk genopt is, legt men het, in eene bak met water, waar onder men een soort van aarde mengt, vollersaarde genaamd, die deeze zonderlinge eigenschap heeft, dat zy het laaken, terwyl het, door zwaare balken, welken, door een moolen, in beweeging gebragt worden, geduurig gestampt en omgekeerd wordt, zoodanig doet inkrimpen, dat het wel een derde van zyne breette verliest, en onder dat inkrimpen, zoo digt en wollig wordt, als je 't nu ziet. J. Maar Papa, dat is aardig! En hoe doet die aarde dat? V. Ja dat week ik je zelf niet uit te leggen, schoon ik 't wel eens heb zien doen. - Deeze bewerking ondertusschen wordt vollen gemaand. Als nu het laaken wel gevold en | |
[pagina 203]
| |
weer uitgespoeld is, dan wordt het geraauwd. J. Wat is dat Papa? V. Om het laaken te raauwen, neemt men kaarde bollen, welken een soort van distels zyn, met sterke en aan 't einde een weinig omgebooge punten; en daar maakt men 'er verscheiden van digt naast elkander vast, op een houten kruis, zoo dat het als een soort van platte schumborstel vertoone; en daar strykt men dan zeer sterk meê, over het stuk laaken heen, om het wollige, dat 'er nu, door 't vollen, op gekomen is, gelyk, en glad, en naar eenen kant over te haalen. - - Waaneer dat gedaan is, zit 'er de wol nog wat te ruw op; daarom wordt zy 'er dan, met eene groote schaar, wel glad, maar niet te sterk, afgeschooren. - Als dit gedaan is, wordt het laaken aan 't stuk geverfd, met de kleur, die men 'er aan geeven wil; ten minsten indien de wol, daar 't van gemaakt is, niet reeds voor dat ze tot draaden gesponnen werdt, geverfd was, gelyk men ook wel doet. J. En hoe wordt dat laaken geverfd? V. Daar toe legt men 't geheele stuk, (of anders de wol, eer zy gesponnen wordt;) in groote keetels, waar in men water, en de | |
[pagina 204]
| |
nodige verfstoffen gedaan heeft; en dan wordt dat alles, op een zeer heet vuur, eenigen tyd samen gekookt. Laatst van allen, wordt het stuk, in groote zwaare perssen, gelegd, met gladde bord-papieren, tusschen ieder plooi, in, om het glad te perssen en 'er den glans op te krygen; en dan is het laaken eerst klaar, om naar den winkel te gaan, en te kunnen verkogt en gedraagen worden. Nu zie je Jacob, wat 'er al toe hoort, om laaken te maaken. En uit de wyze, waar op het bewerkt wordt, kun je afneemen, van hoe veel nut dit handwerk zy. Niet alleen om dat het ons zulk eene goede, mooie, gemaklyke en warme stof, tot kleeding, bezorgd. Maar ook, om dat het zulk een groot getal van menschen, en de meesten nog met vrouwen en kinderen, aan 't werk, en daar door aan den kost helpt. Want behalven de geenen, die de wol van 't vel scheeren, en naderhand, tusschen de overige bewerkingen in, verscheide keeren wasschen en spoelen, en met verscheidenerlei vette en andere stoffen bereiden; komen 'er Pluizers, Vlaakers, Kaarders, Spinners, Winders, Weevers, | |
[pagina 205]
| |
Noppers, Vollers, Raauwers, Scheerders, Ververs, en eindelyk Perssers, aan te pas. Zoo dat 'er naauwlyks eenig handwerk te noemen is, dat aan zoo veele menschen den kost geeft. | |
XXXIII.Op zeekeren avond, kwam een jong heertje, in een Chais, zeer hard en onvoorzigtig, over een hobbeligen, gepuinden weg, naar de stad ryden. Hy had nog wel tyds genoeg, maar uit driftigheid, en by gebrek van goed overleg, was hy bang, dat hy de poort van de stad, die 's avonds, op een zeeker uur, geslooten wordt, reeds zou toe vinden, en dus niet in de stad kunnen komen. Terwyl hy daar nu zoo hard en zeer digt langs eene sloot heen reedt, ontmoette hy een oud man, die zelf een wagenmaaker zynde, wel wist, hoe men met rytuigen moet omgaan. Zeg eens Vriend! riep 't Heertje hem toe, kan ik nog by tyds aan de stad zyn, om binnen te koomen? - O ja zeer gemaklyk, myn Heer, antwoordde de Wagemaaker, mids dat je maar wat langzaam rydt. - Jou oude gek! hervatte 't Heertje, daar op, zal ik 'er, met hard ryden, niet altyd nog eer, dan met | |
[pagina 206]
| |
langsaam ryden, zyn? - Dat zullen wy zien, antwoordde de Wagemaaker, en ging zyn's weegs. - Ondertusschen lei ons jonkertje de zweep, over de paarden, en liet ze nog eens zoo hard doordraaven. Maar naauwlyks was hy twintig stappen verder gekomen, of, - bons, zei 't wiel, en stiet teegen een grooten steen aan. Door den schok sloeg de Chais om, en daar lag ons jonkertje nu, in de sloot, midden in de modder, te spartelen, en schreeuwde, uit al zyn magt, om hulp. Zoo als de oude Wagenmaaker dat hoorde, liep hy 'er weer naar toe, hielp 't Heertje, uit de modder, en rigtte de Chais weer op, daar gelukkig nog niets aan gebrooken was; wyl de paarden, die reeds zeer moei waren, terstond waren blyven staan. Teevens vroeg de oude man zeer vriendlyk aan 't Heertje, of 't zig niet bezeerd had? - Maar dat had ook geen letsel gekreegen, dan alleen, dat het door nat en, tot over de ooren toe, beslikt was. Nu zie je wel, zei de Wagenmaker, dat je van avond niet meer, in de stad, kunt komen; want zoo nat en beslikt, als je nu bent, kun je, in deeze kou, niet weer op | |
[pagina 207]
| |
de open Chais gaan zitten, dat zou je ziek maaken; ('t Heertje stondt onderwyl te bibberen, als een schoothondje, dat uit de waschtob komt.) maar myn huis is hier vlak by, en dat is tot je dienst. Kom maar met my meê, ik zal je drooge kleêren geeven, onderwyl dat wy jou kleeren weer schoon maaken en droogen; en dan kun je morgen ogtend, op je gemak, naar de stad ryden. Er was nu niets anders op, dan dit vriendlyk aanbod aan te neemen. Dus ging ons jonkertje, met den ouden man, meê, naar zyn huis toe, daar hy zeer wel ontfangen en zeer wel bezorgd werdt, en 'er ook dien nagt, bleef slaapen. 's Anderendaags 's morgens reedt hy weg, en toen hy van den Wagenmaaker afscheid nam, zei hy teegen hem; myn goede vriend! wat zal ik je nu geeven, of wat zal ik doen, om je te bedanken, voor alle de hulp en vriendlykheid, die je me beweezen hebt? - Niets anders, antwoordde de oude man, dan dat je my en myn's gelyken nooit weer oude gekken noemt; en dat je ook, in 't vervolg, wat beeter, naar goeden raad, gelieft te luisteren, want daar zul je je zelf wel by vinden. - En | |
[pagina 208]
| |
hier meê reedt ons Heertje, zoo beschaamd, over zyn eigen onverstand, als verleegen, over de vriendlyk en bescheidenheid van den goeden ouden man, weg. Terwyl hy nu teevens ook geleerd had, dat men in de daad met langsaam ryden, dikwils veel verder dan met hard ryden komt. | |
* XXXIV.Pauline. Mama, ik wou nu zoo gaarne de bloemen gaan planten, die je me gisteren gegeeven hebt, om in myn tuintje te zetten. Moeder. Wel nu doe dat maar; daar is het nu de regte tyd toe. P. Ja Mama, maar de tuinman zegt, dat myn tuintje eerst wat moet worden omgespit. M. Wel daar heeft hy ook gelyk in, verzoek hem dan, dat hy dat doe. P. Dat heb ik al gedaan Mama, maar hy heeft nu nog geen tyd; en toen heb ik hem verzogt, dat hy my zyn schup maar wilde geeven, dan zou ik 't zelf doen; maar hy wou niet; hy zei, ik moest daar toe eerst meer kragt hebben. M. Dat is ook waar; je moet eerst grooter zyn, om dat te kunnen doen. | |
[pagina 209]
| |
P. Zal ik dan ook meer kragt hebben Mama, als ik grooter zyn zal? M. Wel ja, je ziet immers, dat wy meer kragt hebben dan jy. En jy zelf hebt ook al meer kragt dan je zusje Henriette; en Henriette heeft weer meer kragt, dan je kleine zusje Elize. P. Dat is waar Mama. M. Zie maar eens, jy kunt dien grooten stoel wel verschuiven, kun je niet? P. O ja Mama, zeer gemaklyk. M. Maar zusje Henriette zou dat niet kunnen doen, en de kleine Elize nog minder. - Maar kun je dien zelfden stoel ook wel opligten? P. Neen Mama, dat kan ik niet. M. Maar ik kan 't zeer gemklyk; en ik kan deeze tafel ook wel opligten, en ik kan dat tonnetje met turf opligten, dat jy niet eens verschuiven kunt. Probeer maar eens. P. Neen Mama, dat kan ik niet. M. Ik heb dus veel meer kragt dan jy, of in andere woorden, ik ben sterker dan jy; net zoo als jy meer kragt hebt dan Henriette. En zoo wordt men al hoe langer hoe sterker, en krygt hoe langer hoe meer kragt, naar maaten men | |
[pagina 210]
| |
grooter wordt, en kan dus ook hoe langer hoe meer doen. - En als verscheide menschen samen werken, dan kunnen zy nog meer doen; om dat zy dan alle hunne kragten samen vereenigen, en dus met hun allen zoo veel meer kragt hebben, dan elk alleen. By voorbeeld. Een metselaar, als hy 'er de nodige werktuigen toe heeft, is sterk genoeg, om deezen geheelen muur om ver te gooien, en 'er ook weer een anderen, in de plaats, te bouwen. Maar als hy nog eenige andere metselaars en timmerlieden by hem heeft, dan zyn zy met hun allen sterk genoeg, om dat geheele huis om ver te haalen, en 'er weer een ander, in de plaats, te bouwen. En indien 'er honderd metselaars en timmerlieden by malkander waaren, en malkander hielpen, dan konden zy den tooren van de groote kerk wel om ver haalen, en 'er weer een anderen, in de plaats, bouwen. En eindelyk, indien zy eenige duizend in getal waaren, dan zouden zy sterk genoeg zyn, om eene geheele stad af te breeken, en 'er ook weer eene andere te bouwen, in de plaats. Zoo sterk zyn de menschen, en zoo veel kragt hebben zy, wanneer zy malkander helpen en samen werken. | |
[pagina 211]
| |
Maar Pauline, uit dit alles en uit het geen ik je te vooren gezegd heb, weetje nu genoeg, wat het is kragt te hebben, en wat het woord kragt beteekent. Maar weet je ook wat het woord magt beduidt? P. Neen Mama, dat weet ik niet. M. Wanneer je gaarne had, dat Dirk iets, voor je, haalde, dan kun je 't hem wel verzoeken, en dan doet hy 't ook, indien hy 'er tyd en lust toe heeft. Maar indien hy 'er nu eens geen lust toe had, zou jy 't hem dan wel kunnen gebieden, en hem zeggen, dat hy 't evenwel moest doen? P. Wel ja Mama, my dunkt ik zou hem dat wel kunnen zeggen. M. Ja maar zou hy 't dan ook doen, om dat jy 't hem geboodt; al was het, dat hy 'er anders geen lust of tyd toe had? P. Wel dat weet ik juist niet Mama. M. Heeft hy 't je nooit eens geweigerd? M. Wel ja Mama, hy heeft het my wel eens geweigerd, en my gezegd, ik heb wat anders te doen, of ik doe dat niet. M. En wat deed jy dan? P. Ja Mama, dan moest ik wel geduld neemen. | |
[pagina 212]
| |
M. Dat moest je ook; want als je hem evenwel nog gezegd had, je moet het tog doen, Dirk; of je had het hem niet zeer vriendlyk verzogt, maar gezegd; je zult dit of dat doen, ik wil 't hebben. - Dan zou hy je zeeker hebben geantwoord, ik doe het evenwel niet, want jy hebt my niet te beveelen; - en dan zou je immers al weer geduld hebben moeten neemen. P. Dat is waar Mama. M. Maar als ik of Papa hem zeggen, dat hy iets doen of haalen moet, dan moet hy het doen, of hy 'er lust toe heeft of niet. En weet je waarom? P. Neen Mama. M. Om dat hy onze knegt is, en dat hy zig, zoo als ik 't je al eens heb uitgelegd, aan ons heeft verhuurd, om ons te dienen, en te doen alles wat wy hem zeggen zouden. En daarom moet hy ook, zoo lang als hy by ons verhuurd blyft, doen wat wy hem zeggen; wy kunnen hem gebieden, en hy moet ons gehoorzaamen, of in andere woorden, wy hebben magt over hem. Maar jy hebt geen magt, over hem; want als jy hem iets gebiedt, dan hoeft hy niet te gehoorzaamen, zo | |
[pagina 213]
| |
hy niet wil; om dat hy zig aan jou niet verhuurd heeft. Maar Pauline, heb je je Oom de Captein, met zyne compagnie ruiters, wel eens zien exerceeren? P. Ja wel Mama. M. Heb je toen niet gezien, dat die ruiters alles deeden, wat je Oom hun zei. Als hy riep, marsch! dan gingen zy voort; en als hy riep halt! dan hielden zy stil; en als hy zei regts zwenkt u! dan keerden zy zig om, naar den regterkant; en als hy zei links zwenkt u! dan keerden zy zig om, naar den linker kant; en zoo deeden zy alles wat hy hun geboodt of commandeerde. Hy kon hun beveelen wat hy wou, en zy moesten hem gehoorzaamen. Zoo veel magt heeft een Captein, over zyne ruiters. P. En waarom heeft hy zoo veel magt, over die ruiters? M. Je begrypt wel Pauline, dat het niet is, om dat hy sterker zy, en meer kragt hebbe, dan alle die ruiters samen. P. Neen Mama, dat geloof ik wel. M. Dat is 't ook niet; maar toen die ruiters zig als ruiters hebben laaten aanneemen, | |
[pagina 214]
| |
(daar zy geld voor krygen, zoo als ik 't je, op een ander tyd, wel eens uitleggen zal;) toen hebben zy belooft, alles te zullen doen, wat hun Captein hun zou beveelen; en de eerste die dat nu niet zou willen doen, die zou 'er over gestraft worden. En dat maakt, dat je Oom de Captein, zoo veel magt over hen heeft. Maar wanneer 'er nu tien of twaalf zulke Compagnien ruiters, met hunne Capteins &c. by malkanderen zyn, dan maakt dat een Regiment uit; en dan is 'er een man, die de Collonel hiet, en daar moeten alle die Compagnien, de Capteins zoo wel als de ruiters, aan gehoorzaamen. P. En waarom dat? M. Al wederom, om dat zy het beloofd hebben, en 'er ook over zouden worden gestraft, indien zy 't, teegen hunne belofte aan, niet wilden doen. Maar nu zie je wel, dat die Collonel nog meer magt heeft, dan je Oom de Captein; wyl hy aan alle die Compagnien beveelen geeven kan, en je Oom hem ook zelf moet gehoorzaamen. P. Ja Mama, dan heeft die Collonel tog nog meer magt. M. En als 'er tien, twaaf, twintig, ja | |
[pagina 215]
| |
al was 't honderd regimenten by elkaar zyn, 't welk men dan een Leeger noemt, dan is 'er één Generaal, die over dat gansche leeger het bevel heeft. En alles wat die ééne Generaal gebiedt, dat moeten alle de overigen, ruiters, Capteins en Collonels doen. Zoo dat zulk een Generaal dikwils magt heeft, om over vyftig duizend, ja over honderd duizend menschen te gebieden. En die vyftig, of honderd duizend menschen moeten dan doen, alles wat die ééne Generaal hun gebiedt. Heeft zulk een Generaal dan nu niet zeer veel magt? P. Ja wel Mama. En hebbenalle die menschen dat dan ook beloofd? M. Ja die hebben 't allen beloofd; en de eerste die 't niet doet, wordt gestrast, en daarom doen zy 't allemaal. P. Maar Pauline, nu zal ik je nog eens een ander voorbeeld van magt geeven. Je heugt wel hoe ik je gezegd heb, dat het je ziel is, die je lichaam beweegt? P. Ja wel Mama. M. En als je iets doen wilt, dan is 't eigentlyk je ziel, die dat wil, want de wil is eigentlyk een vermoogen van de ziel. Een dood vogeltje kan niet meer willen vliegen, om dat | |
[pagina 216]
| |
zyn ziel, die eigentlyk in hem wil, niet meer in 't lichaampje is; maar een leevendig vogeltje kan wel willen vliegen, en dan vliegt het ook. P. Ja Mama dat is waar. M. Wel nu, zoo ras nu als jy, of eigentlyk je ziel, weeten wilt, b.v. wat 'er by 't venster omgaat, of wie het is, die de deur van de kamer open doet; draaien zig je oogen dan niet aanstonds naar het venster of de deur toe? P. Ja Mama, dat doen zy ook. M. En zoo gaauw als je by je zelve denkt, nu wil ik opstaan, om naar den tuin te gaan, en je wilt het in de daad, beweegen zig je beenen dan niet aanstonds zoo, dat je opstaat en naar den tuin gaat? P. Ja Mama. M. Zoo veel magt heeft je ziel over je lichaam, dat alles wat je ziel wil, dat doetje lichaam aanstonds. En zoo is 't met my en met alle menschen ook. Zie maar eens, nu wil ik myne hand opligten, aanstonds ligt zig myne hand op. Nu wil ik myn voet voor uit zetten, aanstonds gaat myn voet voor uit. Zoo veel magt heeft de ziel over het lichaam, | |
[pagina 217]
| |
en zoo schielyk moet dat lichaam aan de ziel gehoorzaamen. P. Maar Mama, hoe komt dat? Heeft het lichaam ook beloofd; - maar neen, dat kan immers niet zyn. M. Wel neen, dat begryp je zelf wel. Zie maar eens, kan je hand je wel iets belooven? P. Wel neen Mama. Maar hoe komt het dan, dat het lichaam zoo moet gehoorzaamen, en dat de ziel die magt over 't lichaam heeft? M. Ja dat weet ik zelf niet. Ik zie maar alleen, by ondervinding, dat het lichaam zoo gemaakt is, dat het alles moetdoen, wat de ziel wil. Maar hoe dat komt, en hoe dat toegaat, dat kan niemand je uitleggen, want dat weet niemand. Maar des niet te min zie je, zoo wel als wy, dat het zoo is, en dat je ziel volkomen magt over je lichaam heeft. Je kunt het zoo dikwils probeeren, als je maar zelf wilt. P. Dat is waar Mama. M. En dat is ook genoeg. Dit verder te willen onderzoeken zou onnut zyn, want je zoudt 'er tog nooit agter komen. Maar ondertusschen kun je nu, uit dit alles, | |
[pagina 218]
| |
genoeg begrypen, wat het woord magt beteekent; en wat het zeggen wil, magt te hebben. - Wanneer de een maar te willen en te gebieden heeft, en de ander moet gehoorzamen, dan heeft de eene magt over den anderen. En in 't algemeen, wanneer iemand maar iets te willen en te gebieden heeft, om te maaken, dat het geschiede, dan heeft zoo iemand magt. En nu kun je ook genoeg begrypen, welk onderscheid 'er, tusschen de woorden kragt en magt, is. - Want kragt hebben is in staat te zyn, om iets zelf te kunnen doen en uitvoeren. - En magt hebben is in staat te zyn, om, door zyn enkelen wil of bevel, door een ander, iets te kunnen doen, of uitvoeren. | |
XXXV.Vader. Je weet Jacob, dat de mensch meer dan de beesten is, om dat de mensch meer verstand, of om eigentlyk te spreeken een geheel ander verstand heeft, dan de beesten. Want de mensch kan redeneeren, en dat kunden de beesten niet doen; zoo als ik 't je al eens gezegd heb. Jacob. Dat is waar Papa, dat herinner ik my wel. | |
[pagina 219]
| |
V. Zelfs kunnen de beesten in 't geheel niet samen spreeken, ten minsten niet, op die wyze, als wy het doen. J. Kunnen zy 't dan, op eene andere wyze, Papa? V. Ja, in een zeekeren zin. Zy kunnen geene woorden gebruiken, zoo als wy; en ook geene gesprekken samen houden, om elkanderen te onderwyzen, zoo als wy nu doen. Maar 'er zyn tog sommige dingen, die zy, door 't maaken van zeeker geluid, aan malkanderen kunnen te kennen geeven. B.v. Heb je niet wel eens opgemerkt, dat wanneer de Haan, in 't kippen hok, een stukje brood of een wurmpje vindt, hy alsdan een zeeker byzonder geluid maakt, dat zeer onderscheiden is van zyn gewoon geluid, en waar door hy de kippen roept? J. Dat is waar Papa, en dan koomen zy ook aanstonds aanloopen. V. Dus hebben zy wel begreepen, wat de Haan, door 't maaken van dat geluid, zeggen wou. En zoo als zy by hem zyn, neemt hy 't stukje brood of 't wurmpje op, en gooit het voor hun neer, om 't hun te geeven; want daar toe was het, dat hy ze riep. - | |
[pagina 220]
| |
En als 'er eens eene vreemde kat, in 't kippenhok, komt sluipen, dan maakt hy weer een geheel ander geluid. En dat doet hy dan, zoo om de kat te drygen en bang te maaken, als om de kippen te waarschouwen; die dan ook terstond op hunne hoede zyn. J. Dat is waar Papa, dat heb ik ook wel eens gezien. V. En even zoo is 't, met de andere dieren, ook; die hebben ook zeekere geluiden, waar door zy elkaar het eene of andere kunnen te kennen geeven, en elkanderen, voor eenig gevaar of anderzins, waarschuwen. - Je kent de Marmotten wel, daar de jongens, op de kermis, meê rond loopen, om ze te laaten danssen? J. - Ja wel Papa. V. Wel, die beestjes leeven meest, op de bergen, onder den grond, daar zy zig holen weeten te graven, in de welken zy samen woonen. Als zy 'er nu een buiten komen, om lugt te scheppen, of om wat gras af te plukken, waar van zy altoos eenen grooten voorraad, in hunne hoolen, op doen; dan gaat een van hen, op eenen hoogen top, zitten, om rond te kyken, of 'er ook iemand | |
[pagina 221]
| |
aankomt, die ze zou willen stooren of opvangen; of wel een roofvogel, die 'er eenigen van zou willen opeeten. En zoo ras de geene, die dus, voor de overigen, de wagt houdt, een mensch of een vogel ontdekt, begint hy zeer hard te sluiten, en dan vlugten alle de overigen marmotten schielyk, in hun hol; terwyl de geen, die op de wagt stond, hen volgt, en 'er 't laatst van allen inkruipt. J. He Papa dat is wel aardig. V. Dat is het tog. En je ziet 'er uit, dat de beesten, schoon zy het verstand der menschen niet hebben, egter, daar 't noodig is genoeg overleg gebruiken en elkanderen ook genoeg verstaan kunnen. - Ook zou ik je nog eene meenigte andere voorbeelden kunnen bybrengen van hun vernust en kunst, om in hunne behoeften te voorzien. J. Wel Papa daar zou ik wel nieuwsgierig naar zyn. V. Ik zal 'er je dan eenigen van verhaalen. - Je weet reeds hoe kunstig de spinnekoppen zig een net of webbe weeten te maaken, om 'er de vliegen in te vangen, die zy anders nooit zouden kunnen krygen, wyl zy geene vleugels hebben, om ze na te zetten. | |
[pagina 222]
| |
- Je hebt ook wel eens gezien, hoe netjes en fraai de byen zes- hoekige holletjes van wasch weeten te maaken, en die met honig te vullen, om zig een voorraad van spyzen, teegen den winter te verzamelen. - En even zoo verstaat elk dier eene byzondere kunst, om aan den kost te koomen; zig zelven te redden, of te verdeedigen, teegen de geenen, die hen willen aanvallen; of ook wel om anderen te vangen. De Mierenleeuw b.v. een klein beestje, dat zig meest met mieren voedt, maakt, in 't losse zand, een kleinen kuil, in de gedaante van eenen tregter; en gaat zig, onder in den punt diens tregters, in het zand, verschuilen, zoo dat zyn kopje 'er maar even uitkomt. Wanneer 'er dan eene mier, op den rand van dien kuil, komt loopen, dan rolt zy van de steilte af, naar 't holletje toe, daar de Mierenleeuw zit, en die krygt ze dan gevangen. Of zo zy al weer naar boven zoekt te klimmen, dan neemt hy wat zand, op twee hoorentjes, die hy voor aan 't hoofd heeft, en smyt dat de mier op 't lyf, zoo dat zy weer naar beneeden rolt, en hy ze dan tog gevangen krygen en opeeten kan. - Indien nu dit beestje 'er | |
[pagina 223]
| |
deezen kunstgreep niet op had, dan zou het nooit geene mieren kunnen vangen, waat zy loopen veel harder dan hy. - Aan den zeekant zyn 'er verscheide vogels, als Meeuwen en anderen, die om de vischjes, waar van zy meest leeven, uit het water te vangen, geduurig boven 't water heen en weer vliegen, om te zien, of zy een vischje, in 't water, ontdekken kunnen. En als zy 'er een zien, dan weeten zy, op hunne wiekjes, op eene en dezelfde plaats, te blyven hangen, om te wagten, tot dat het vischje boven komt. En zoo als zy zien, dat zy 'er by kunnen, dan laaten zy 'er zig eensklaps, als een steen, op nedervallen, steeken den kop even in 't water, haalen 'er het vischje uit, en vliegen terstond weer op, en 'er meê heen. Maar nu is 'er, op sommige van die plaatsen, nog een ander, grooter voogel, een soort van Arend, die ook visch eet; maar die zig niet, zoo als de meeuwen, durft wagen, om zig, op 't water, te laaten nedervallen. Deeze past geduurig op, om te zien, of zulk eene voogel een vischje gevangen heeft; en zoo als hy dat ziet, zet hy dien vogel terstond agter na, en maakt hem zoo bang, dat hy, onder 't vlug- | |
[pagina 224]
| |
ten, het vischje laat vallen. Daarop schiet de Arend dan terstond toe, en weet het vischje, in den val, eer 't nog in 't water komt, op te vangen. En als hy 't zoo gegreepen heeft, dan byt hy het den kop aan stuk, om het te dooden, en gooit het in de lugt, op zulk eenewyze, dat het hem, met den kop naar beneeden, in den bek valle. J. En waarom doe hy dat Papa? V. Op dat, by het doorslikken, de scherpe vinnen van 't vischje, langs 't lyf zouden gestreeken blyven, en 't vischje dus gemaklyk, door de keel, naar beneeden, in den maag, gleien kunnen. Deedt hy dat niet, en wilde hy 't vischje, met den staart eerst, inslikken, dan zouden, onder 't neergleien, de vinnen stuiten en hem in den keel steeken. Het eerst dat wy visschen, zal ik je eens wyzen, hoe de vinnen opgaan zitten, als men ze verkeerd strykt, en hoe zy in teegendeel vlak gaan zitten, als men ze regt strykt. - Ondertusschen kan ik 't je aan de veer van deeze pen wel uitleggen. Kyk maar eens; als ik die pen, met de schacht het eerste, door de vingers trek, dan blyven alle de veertjes gestreeken, en de pen glydt gemaklyk door. Maar als ik ze anders om, door de vingers, wil | |
[pagina 225]
| |
laaten gaan, dan sluiten alle de veertjes en gaan regt op zitten. Zie maar eens. (Hy doet het hem voor.) J. Dat is waar Papa. V. Nu, zoo gaat het, met de vinnen der vischjes, even eens. Ook zyn 'er meer andere vogels, die deeze voorzigtigheid gebruiken. De Ojevaars b.v. doen 't even eens. Ik heb het zelf zeer dikwils aan een ojevaar zien doen, op eene buitenplaats, daar men 'er een gekortwiekt en tam gewend had, om de slakken, de mollen en 't andere ongedierte op te eeten, en 'er de plaats dus van te zuiveren. Waneer men dan dien ojevaar een leevendig vischje toesmeet, gaf hy 't eerst een pik met den bek, inden middengraat, op dat het niet meer zou kunnen spartelen; en dan smeet hy 't vischje in de lugt, vong het weer, met den kop naar beneeden, in zyn bek, en slikte het zoo in eens door. J. O Papa! dat wou ik ook wel eens zien. V. Wel als wy eens ergens komen, daar een tamme ojevaar is, dan zal ik je 't wel eens laaten zien. - Maar nu zal ik je nog eenige andere kunstgreepen van dieren vertellen. J. Als 't je belieft Papa. V. De Reebok wordt gevangen, met be- | |
[pagina 226]
| |
hulp van honden, die op den grond ruiken kunnen, waar hy geloopen heeft; en die hem dus, al is hy zeer verre buiten 't gezigt, op den voet stap, weeten te volgen, zoo lang, tot dat zy hem eindelyk in haalen en vangen. Als nu zulk een Reebok begint te merken, dat de honden harder loopen dan hy, en dat zy hem dus zouden inhaalen, dan neemt hy een tyd waar, dat hy hun nog buiten 't gezigt is, maar dat hy ze misschien al hoort aankoomen, en dan loopt hy niet meer, zoo als te vooren, regt uit, om ze door hard loopen te ontvlugten; maar hy loopt in teegendeel eenige oogenblikken heen en weer, zoo dat hy zyne voetstappen onder malkanderen verwart, op dat de honden niet meer zouden kunnen ruiken, waar heenen die voetstappen strekken; en als hy dat genoeg gedaan heeft, dan doet hy eensklaps een grooten sprong, midden uit alle die voetstappen uit, en op zy van zyn vorigen loop af, naar eene plaats, daar hy nog in 't geheel niet geweest is; en daar dus ook geene voetstappen van hem naar toe gaan, wyl hy 'er nu, door éénen sprong, gekomen is. Daar verbergt hy zig dan, en laat de honden voorby hem heen loopen; en dan weeten de honden niet, waar zy hem verder zullen zoeken. | |
[pagina 227]
| |
De Wolven hebben 'er weer een ander kunstje op, om andere beesten te vangen. Ten dien einde gaan zy samen uit, en terwyl de wolf een dier agter na jaagt, gaat de wolvin zig ergens, by een smal pad, daar de wolf het dier naar toe jaagt, verbergen, om het dus, in 't voorby loopen, te vangen. Maar de verstandigste en kunstigste van alle de beesten zyn de Olifanten. Schoon zy de grootsten en sterksten van alle de beesten zyn, kan men ze egter zoo tam maaken, dat een kind ze kan bestieren; en dan kan men hun allerei kunstjes leeren. B.v. met hunnen langen snuit, daar, voor aan, een soort van klein vingertje zit, kunnen zy niet alleen de kleinste dingen, als een stuivertje, of eene speld opraapen; maar weeten ook de kurk van eene fles aftetrekken, en 't water dat 'er in is, te gieten, in hunnen mond, dien zy onder den snuit hebben. J. He Papa dat wilde ik wel eens zien. V. Ik heb 't zelf eens zien doen aan eenen Olifand, dien men, op de kermis, vertoonde. Zo 'er weer eens een komt, zullen wy hem samen gaan zien. J. Als 't je belieft Papa. | |
[pagina 228]
| |
V. Ook heeft men veel dienst van tam gemaakte Olifanten, in de landen, daar men ze gebruikt. Want zy kunnen niet alleen, weegens hunne groote kragt, zeer groote en zwaare pakken draagen, of wanneer men 'er een touw aan vast maakt, dat men hun in den mond geeft, voortsleepen; maar zy weeten ook pakken en tonnen, van den kant, in eene schuit, over te brengen, en ze te schikken, daar men ze hebben wil. En wanneer zy ze daar hebben geplaatst, dan voelen zy, met den snuit, of ze ook waggelen kunnen; en zo ja, dan verzetten zy ze weer zoo lang, tot dat zy vast staan; of zo 't eene ton is, die zou kunnen voortrollen, dan gaan zy, uit hun zelven, eenen steen haalen, dien zy 'er onder teegen aan leggen, zoo dat de ton niet meer rollen kan. Ook weeten zy, met den snuit, de deuren open en toe te doen, door de sleutels om te draaien, en de grendels af en aan te stooten. - Wyders zyn zy zeer zagtzinnig, zoo lang men hun geen kwaad doet. In zoo verre zelfs, dat zy kinderen, en kleine beesten, als schaapen &c. die zy, met den voet zouden kunnen vertrappen, met den snuit, uit den weg zetten, om hun geen kwaad te | |
[pagina 229]
| |
doen. Maar wanneer men hun eerst kwaad doet, of wanneer men ze bedriegt, dan worden zy vreeslyk boos; en dan weeten zy zig, op allerlei wyzen, door geweld of list, te wreeken. - Zoo gebeurde het eens, dat iemand, by eenen Olifant zynde, verscheide keeren deedt, als of hy hem eenig eeten, in den mond, wilde gooien. De Olifant gaapte 'er telkens naar, maar dan gaf de man hem niets. Dit maakte den Olifant zoo kwaad, dat hy, met zynen snuit, den man twee ribben in 't lyf aan stuk sloeg, en hem daar na onder de voeten trapte. - Op eene andere keer, wilde een schilder, eenen Olifant uitteekenen, in de houding, van zynen mond open, en den snuit naar boven te houden. Om hem nu telkens, in die houding te krygen, smeet de knegt van den schilder hem somtyds eene vrugt of iets in den mond; maar meestentyds deedt hy maar, als of hy'er iets in smyten wou, en smeet 'er in daad niets in. Dit begon den Olifant wel ras te verveelen, en net als of hy geraaden had, dat het was, om hem, in die houding, te kunnen uitteekenen, dat men hem dus bedroog, wreekte hy zig niet, op den knegt, maar nam zyn snuit vol water, en | |
[pagina 230]
| |
stortte dat op 't papier van den schilder uit; waar door de teekening bedorven, en de Olifant van 't geplaag af was. | |
XXXVI. | |
De Hond en de Kat. Fabel.Een hondje zag een katje snoepen,
Terstond begon Fidel te roepen;
Gy steelt, foei poesje, dat 's niet goed.
Neen zei het katje, 't is geen steelen;
Ei proef eens; 'k wil het met u deelen;
Fidel het kluifje smaakt zoo zoet.
De hond stond stil, in plaats van kyven,
Begon hy, met zyn neus, te vryven
Aan 't lekker kluifje, rook en at;
En wyl de smaak hem kon behaagen,
Wierd hy nog, binnen weinig dagen,
Veel erger snoeper dan de kat.
Een Kind, dat met een Cameraat,
Die kwaad doet, op en neder gaat,
Heeft alle ramp en smart te vreezen.
Ofschoon 't in 't eerst dat kwaad bestrydt,
Het wendt 'er aan, en door den tyd.
Zal 't erger dan zyn speelnoot weezen.
| |
[pagina 231]
| |
* XXXVII.Moeder. Pauline, van daag, komt je Oom J. hier eeten. Pauline. O dat is goed Mama! dat is zoo een goeie Oom. M. En waarom hiet je hem zulk een goeden Oom? P. Wel Mama, om dat hy altyd doet het geen wy hem verzoeken, en ons altyd zoekt plaisier te doen. M. Dat heb je heel wel; iemand, die een ander zoekt plaisier te doen, dien hiet men goed. Je weet wel, hoe 'er in je vaarsje staat? O Mamaatjen is zoo goed! Alles wil zy geeven. Dat is te zeggen; om dat Mamaatje altoos gereed is, om aan haare kindertjes te geeven, alles wat hun plaisier doet, (wanneer zy teevens weet dat het hun geen kwaad kan doen,) daarom is zy goed. - En indien je iemand zaagt, die vier of vyf arme lieden, voor zyne deur, zag staan, en aan den eenen een stuk brood, aan den anderen een flesch bier, aan den derden een paar schoenen, of wat geld, en zoo aan elk wat gaf, zou je dan ook | |
[pagina 232]
| |
niet zeggen, dat dat een goed man was? P. Ja wel Mama, want hy zou, die arme lui ook zoeken plaisier te doen. M. Dat zou het tog; en wel door hun zoo iets te geeven, dat hun niet alleen plaisier doet, maar dat hun ook goed doet, wyl zy 't volstrekt nodig hebben. - Jy hebt nu reeds zoo veel speelgoed, indien ik 'er je nu nog eene pop by gaf, dan zou ik je daardoor zeeker wel plaisier doen, maar je zoudt die pop tog juist niet nodig hebben; je zoudt het ook wel zonder die pop stellen kunnen. P. Dat is waar Mama, ik heb 'er al een stuk of drie. M. Maar die menschen kunnen het zonder brood niet stellen, of zonder geld, om 'er brood voor te koopen. Zoo iemand nu, die gaarne aan anderen iets geeft, dat zy nodig hebben, of hun op den duur gelukkig maaken kan, noemt men eigentlyk weldaadig; en alle de geenen, die altoos gereed zyn, om anderen, op allerlei wyzen, goed en plaisier te doen, en hun te geeven wat zy nodig hebben, of wat hun aangenaam is, die hiet men goed, goedbartige, goedwillig, goedertieren. Maar | |
[pagina 233]
| |
om die naamen, met regt, te verdienen, moet men aan anderen zoeken goed en plaisier te doen, hun by v. iets geeven, of iets voor hun verrigten, niet om 'er weer iets anders voor in plaats te krygen, maar alleen, om dat men anderen gaarne vrolyk en gelukkig ziet, en daar zyn eigen vermaak in vindt. Indien b.v. je zusje een beschuitje heeft, en jy een appel, maar jy woudt het beschuitje liever dan den appel hebben, en je geeft je appel aan je zusje, alleen om dat zy jou haar beschuitje zou geeven; dan geef je haar dien appel, niet uit goedwilligheid en om haar plaisier, te doen, maar, eigentlyk gesproken, alleen om je zelven plaisier te doen, door 't beschuitje in plaats van den appel te krygen. Dat begrypje wel? P. Ja wel Mama. Maar indien ik haar mynen appel voor niet gaf, zonder haar beschuitje in de plaats te neemen, zou ik dan niet goed zyn. M. Ja, indien je gezien had, dat zy grooten lust had, om je appel te hebben, en dat zulks haar groot plaisier zou doen, en je gaaft haar den appel dan, alleen om haar dat plaisier te doen, dan zou ik zeggen, dat je je daar | |
[pagina 234]
| |
door betoond had, goed en goed gewillig te zyn. Maar indien je haar den appel nu eens gegeeven had, alleen op hoop, dat ik je, ter belooning, weer iets anders in de plaats zou geeven, 't welk je nog liever had; of ook wel, op hoop, dat de een of andere je 'er braaf over zou pryzen, dan zou je 't weer niet gedaan hebben, uit goedwilligheid en om je zusje plaisier te doen, maar eigentlyk om je zelven een nog grooter plaisier te bezorgen, door de belooning, die je zoudt hoopen van my, of de lof en prys, die je zoudt denken van een ander te zullen krygen. - Om derhalven den naam van goed te verdienen, moet je anderen goed of plaisier doen, alleen om het vermaak en het genoegen, dat je 'er zelf in vindt, anderen gelukkig, vergenoegd en vrolyk te zien. Wil ik je daar eens een voorbeeld van verhaalen? P. Als 't je belieft Mama. M. Er was eens een ryk man, die door een vreemd land reisde, zeer verre afgeleegen, van de plaats, daar hy woonde. Na dat land eenigen tyd te hebben doorgereisd, kwam hy eindelyk aan eene afgeleege plaats, daar hy een gehugtje vondt, door arme lieden be- | |
[pagina 235]
| |
woond, die rondom het zelve wat kooren bouwden, en eenigen koeijen weidden. Om nu dat kooren, beneevens de melk en booter, die zy van hunne koeijen kreegen, (zoo verre zy die zelfs niet gebruikten,) te kunnen verkoopen, moesten zy noodwendig, naar eene kleine stad gaan, die 'er een paar uuren van daan geleegen was, en daar zy dan, voor 't geld, dat zy voor hun kooren en hunne melk en booter, kreegen, huisraad en kleeren kogten, en werktuigen, om 't land te bebouwen, en alles wat zy verder nodig hadden. Maar zy konden, naar die stad, niet koomen, zonder eene zeer breede beek over te gaan, die tusschen de stad en hun gehugtje in vloeide; zoo dat zy altoos, met hun goed, door het water moesten loopen; en wanneer het maar een korten tyd sterk gereegend had, dan zwol de beek zoo hoog op, dat zy 'er in 't geheel niet over konden; en hieldt de reegen aan, dan moesten zy dikwils zeer lang wagten, eer zy in 't geheel naar de stad konden komen. Gelyk je nu wel begrypen kunt, viel dit deezen goede lieden, zeer moeilyk, en zy hadden gaarne eene brug, over de beek, gehad; maar zy waren niet ryk genoeg, om eene | |
[pagina 236]
| |
zoo groote brug te kunnen laaten bouwen, als 'er vereischt wordt, om die beek, altoos, of 't gereegend had of niet, te kunnen overkomen; want zulk eene brug kost zeer veel geld. Onze ryke man, door dit gehugtje wandelende, raakte met de inwooners aan de praat; en na dat zy hem, van hunnen toestand onderrigt hadden, en hem gezegd, hoe moeilyk het, voor hun, was, altoos, door dat water, te moeten gaan, en somtyds weeken lang, in hun gehugtje, geheel opgeslooten te zitten, zonder naar de stad te kunnen komen, om 'er te koopen, 't geen zy nodig hadden; dagt die man, by hem zelven; kom, ik wil die menschen eens plaisier doen, en ze voor altoos uit de verleegenheid helpen. Ik ben zeer ryk; en wat kan ik beeter, met myn geld, doen, dan er my 't genoegen voor te bezorgen, van andere menschen gelukkig te maaken? Ik zal, voor die goede lieden, eene groote, sterke brug van steen, over die beek, laaten leggen; en dan hoeven zy niet weer, door 't water, te loopen, noch, in hun gehugtje, opgeslooten te zitten, als het braaf gereegend heeft. Zy zullen dan een veel beeter en aangenaamer bestaan hebben, dan nu; en | |
[pagina 237]
| |
daar zullen zy zeer bly om zyn, en ik zal 't genoegen hebben, van te weeten, dat ik ze verblyd en gelukkig gemaakt heb; terwyl de onkosten van die brug my ondertusschen ook niet verarmen, of in 't naauw brengen zullen. - Hy besloot derhalven, tot het maaken van de brug, ging naar de stad, en liet daar eenige metselaars by hem koomen. Deezen nam hy, naar 't gehugtje, meê; vroeg aan de lieden waar zy de brug liefst hebben wilden; en toen zy hem eene bekwaame plaats aangeweezen hadden, liet hy daar eene goede sterke brug, over de beek, metselen, en bleef 'er zelf by, tot dat zy geheel af en in goeden staat was. Nu behoef ik je niet te zeggen, of de inwooners van dat gehugtje bly waren, dat zy nu niet meer, door 't water, behoefden te gaan, en ook altyd hun goed, in de stadt, konden gaan verkoopen, wanneer zy wilden, en 'er weer voor in de plaats haalen, alles wat zy nodig hadden; en hoe zy dien goedhartigen man 'er voor bedankten, dat hy die brug voor hun gelegd had. Hy van zyn kant vondt 'er ook het grootste genoegen en 't grootste vermaak in, dat hy die menschen zoo bly en zoo gelukkig zag. En na dat hy nog eenige | |
[pagina 238]
| |
dagen, met hun, had doorgebragt, ging hy, naar zyn eigen land, om nooit weer te komen; want het was te verre af, om die reis, zonder groote noodzaak, meer dan eens te doen. - Was dat nu niet regt een goedhartig man? P. Ja wel Mama. M. En waarom? P. Om dat hy die brug had laaten maaken, alleen om die menschen plaisier te doen. M. Dat heb je regt. - Voor hem zelven had hy niets aan die brug, behalven alleen 't genoegen, van de inwooners dier plaats plaisier te doen en gelukkig te maaken; en daarom toonde hy, door ze te laaten maaken, dat hy, me regt, een weldaadig, goedhartig man hieten mogt. Indien hy zelf in dat gehugtje had gewoond, en hy had de brug laaten maaken, om 'er zelf alleen over te gaan, dan zou hy, daar door, geene de minste goedwilligheid hebben getoond. Want dan zou hy 't gedaan hebben, tot zyn eigen gemak alleen, om niet door 't water te hoeven gaan. - En indien hy wel aan de andere lieden had vergund, om over zyne brug te mogen gaan, maar hy had 'er geld voor genomen, dan zouden | |
[pagina 239]
| |
die andere lieden ook wel gemak van zyne brug hebben gehad; maar hy zou hun dat gemak tog niet vergund hebben, uit goedwilligheid, maar alleen, uit eigen belang, om 'er geld voor te krygen. - Nu in teegendeel had niets van dit alles plaats. Hy wist dat hy nooit weer in dat land zou komen, en dus ook nooit weer zelf over die brug gaan zou; en hy liet 'er zig, door de lieden, die ze gebruiken zouden, niets voor geeven. Het was derhalven, uit zuivere goedwilligheid alleen, dat hy die brug liet maaken, daar hy zelf niets aan had. P. Hy had 'er evenwel ook iets aan Mama; want je hebt me strak gelegd, dat het hem zoo veel plaisier deedt. M. Dat is ook zoo; maar 't was alleen 't plaisier van anderen bly en gelukkig te zien. En daar in veel plaisier en genoegen te vinden, is juist het geen men noemt goedwillig en goedhartig te zyn. Ook had hy 'er in de daad nog lang plaisier van. Want ieder keer, als het, geduurende zyne reis, en naderhand, toen hy weer 't huis gekomen was, reegenagtig weêr werdt, vooral wanneer 't wat lang duurde, dagt hy | |
[pagina 240]
| |
by hem zelven; Indien de lieden van dat gehugtje nu ook zulk weêr hebben, en ik had die brug voor hen niet laaten leggen, dan zouden zy nu weêr, in hun gehugtje, op geslooten zitten; en zy zouden misschien gebrek lyden, om dat zy niet zouden kunnen naar de stad gaan, om daar hun goed te verkoopen, en in de plaats te haalen 't geen zy nodig hebben. Maar nu kunnen zy, over die brug, altyd even gemaklyk, naar de stad, komen; en nu zullen zy ook nog wel eens aan my denken, terwyl zy die brug over gaan, en bly zyn dat ik eens, in hun gehugtje, geweest ben. - En als hy daar aan dagt, dan was hy altoos vrolyk en wel vergenoegde. | |
XXXVIII.Vader. Mietje, wil ik je eens iets moois vertellen, van een klein meisje, dat ik daar zoo strak ontmoet heb? Mietje. Als 't je belieft Papa. V. Terwyl ik daar zoo van de kermis t'huis kwam, zag ik, op den hoek van de gragt, een klein, arm, maar tog zindelyk gekleed meisje, dat eene flesch, in de eene hand droeg, en al huilende heen en weer liep, om iets, op den grond, te zoeken. Na dat | |
[pagina 241]
| |
ik 'er een oogenblik, met medelyden, naar had staan kyken, en zag dat zy niet kon vinden 't geen zy zogt, vroeg ik haar, of zy iets verlooren had, en waarom zy zoo huilde? - Ach! antwoordde zy, myn Heer, myne ouders hebben my uitgezonden, om voor een dubbeltje olie te gaan haalen, en ik heb het dubbeltje verlooren. - Erg genoeg! zeide ik, terwyl ik, in myn zak, tastte; waarom heb je ook niet beeter opgepast? - Ja dat is wel waar myn Heer, hervatte zy, ik heb zeeker kwalyk gedaan. Daar stondt hier, voor dat hoekhuis, een man, met eene lier, te speelen, en twee kindertjes dansten 'er by; en terwyl ik daar naar keek, vergat ik, dat ik iets in de hand had, en liet myn dubbeltje vallen. Nu zal ik wel gestraft worden, als ik t' huis kom; maar dat is nog 't minste. Myne arme ouders moeten zoo zuur arbeiden voor hun geld, en nu heb ik 't hun doen verliezen. - Met een begon zy weer bitter te schreien, en te zoeken, of zy 't nog vinden mogt. Ik was bly te zien, dat dat goede meisje meer spyt had, over de moeite, die haare onagtsaamheid aan haare ouders kosten zou, | |
[pagina 242]
| |
dan over de straf, die zy zelf zou ondergaan; en gaf haar een dubbeltje, in plaats van 't geen zy verlooren had. Het arme kind sprong op van vreugde, en bedankte my zeer vriendlyk; en ik ging myn's weegs. - Maar naauwlyks was ik een endje de gragt op gegaan, of ik hoorde my iemand naroepen, myn Heer! myn goeden myn Heer! - Ik keek om, en zag het zelfde meisje, dat my naliep, en met de hand wenkte; ik stond derhalven stil, om ze in te wagten, en toen ze by my was, zeide ik teegen haar; - wat is 't meisje? ik hoop immers niet, dat je je dubbeltje weer verlooren hebt; dat zou nu evenwel al te onagtzaam zyn. - O neen my Heer! antwoordde zy my, neen zeeker niet: Maar zoo als je weggegaan waart, zogt ik nog eens, naar myn dubbeltje, dat ik verlooren had, en ik vondt het weer; en daar is nu, - (terwyl zy met een de hand naar my toe strekte;) daar is nu het dubbeltje weer, dat je me gegeeven had, om dat ik 't myne had verlooren; ik dank je nog wel honderdmaal voor je goedheid. - Wel myn goede de meisje! zeide ik, dat is hupsch van je; - maar hou jy myn dubbeltje ook maar, en daar zyn'er nog twee schellingen by, om dat je | |
[pagina 243]
| |
zoo hupsch gehandeld hebt. - Maar myn Heer, zei ze, zeer verwonderd, en ter wyl zy nog draalde, de twee schellingen aan te neemen, ik heb immers niets gedaan, dan 't geen ik doen moest. Je had my dat dubbeltje immers maar gegeeven, om dat ik 't myne verlooren had; maar nu ik 't myne weer heb gevonden, wist ik niet, of je my 't uwe wel zoudt willen laaten houden. - Dat heb je regt, meisje lief! zeide ik, en je deedt zeer wel van 't my te komen vraagen; maar 't is juist om dat je wel gedaan hebt, en dat je gedaan hebt het geen je moest doen, dat je goedkeuring, en ook deeze kleine belooning verdient. Wees altoos zoo hupsch, en dan zal 't je wel gaan. - Met een slopte ik haar de twee schellingen in de hand. Zy nam ze nu aan; - O dank je wel duizend maal, myn Heer! zei ze, wat zullen myne arme ouders wel zeggen, als ik hun zoo veel geld t'huis breng? Naauwlyks kunnen zy teegenwoordig zoo veel, in twee geheele dagen, winnen; want myn Vader is wat zieklyk, seedert eenigen tyd: O wat zullen zy nu bly zyn! - Waarlyk dagt ik by my zelven, niet blyder tog dan ik nu ben, dat ik zulk een hupsch kind heb | |
[pagina 244]
| |
ontmoet, en aan het zelve eenig goed heb kunnen doen. - Maar ik moet tog weeten, waar dat kind t'huis hoort. - Ik riep ze derhalven nog eens weerom, en vroeg haar haarer ouderen naam, en waar zy woonen; zy zeide 't my beiden, en nu moeten wy ze eerst daags eens gaan zien: want het zullen zeeker brave ouders zyn, die zulk een hupsch meisje van hun kind gemaakt hebben. M. O ja Papa als 't je belieft. Ik wilde dat hupsche meisje ook wel eens zien. V. Wel dat is goed, wy zullen 'er morgen samen naar toe gaan. | |
* XXXIX.Moeder. Pauline weetje nog waar je pop van daan gekomen is? Pauline. Wel ja Mama, die heb je immers gekogt van dien man, op de kermis, in die kraam, daar zoo veel mooi speelgoed was. M. Maar waar had die man ze van daan gekreegen? P. Hy zei, dat hy ze zelf gemaakt had. M. Moest die pop dan door iemand gemaakt zyn? En kon zy niet daar zoo maar van zelve zyn voor den dag gekomen, | |
[pagina 245]
| |
zonder dat 'er iemand was, die ze maakte? P. Wel Mama, waar zou zy dan van daan gekomen zyn; 'er groeien immers geene poppen? M. Neen, dat doen 'er ook niet. En daar de pop daarenboven zoo gemaakt is, dat je zeer wel kunt zien, dat zy, met voordagt, is gemaakt, om een kindje te verbeelden, daar een kind mee speelen kan, moet 'er ongetwyffeld, naar't geen wy, in 't xxx gesprekje, gezien hebben, iemand geweest zyn, die ze, met voordagt, tot dat gebruik gemaakt heest. P. Dat is waar Mama. M. Maar is 't nu niet even eens geleegen, met alles wat wy hebben, en ergens toe gebruiken kunnen? Papa's kleed, by voorbeeld, dat daar ligt, is dat ook niet, door iemand, gemaakt? P. Wel ja Mama; dat heeft de kleermaaker immers gemaakt. M. Dat is ook zoo. En dit huis; en dat Kabinet; en die wolle koussen, die daar liggen, en die allen tot zeekere gebruiken gemaakt zyn, en'er ook toe dienen kunnen. Wat denk je daar van? | |
[pagina 246]
| |
P. Wel Mama, de metselaars en de timmerlieden hebben immers dit huis gebouwd; en dat Kabinet heeft de schrynwerker gemaakt; en die koussen heeft Mama zelf gebreidt. M. Dat heb je alles zeer wel. Wy hebben niets, dat tot eenig gebruik kan dienen, of het is, door iemand, tot dat gebruik, gemaakt. Maar Pauline, kunnen de menschen dat alles zoo maaken, zonder iets te hebben, daar zy 't van maaken? Die koussen, by voorbeeld? P. Wel neen Mama, je hebt my immers gezegd, dat men eerst wol moet hebben, om 'er draaden van te spinnen, eer men koussen breiden kan. M. Regt zoo; en 't Kabinet? P. Het Kabinet is van hout gemaakt. M. Maar kunnen de menschen ook wol en hout maaken? P. Neen Mama, je hebt my gezegd, dat de wol, op 't lyf van de schaapen, en 't hout, aan de boomen, groeien moet. M. Maar de schaapen en deboomen nu, waar komen die van daan? P. Wel Mama, de schaapen krygen im- | |
[pagina 247]
| |
mers lammetjes en die lammetjes worden weer schaapen. Is 't niet zoo? M. Ja wel, zoo is het. En de boomen? P. O, dat weet ik wel, die groeien van zaadjes. M. Dat heb je ook wel. Maar waar komen die zaadjes van daan? P. Wel die zyn immers eerst weer aan andere boomen gegroeid? M. Dat zyn zy ook. De eikeboom b.v. die daar voor de deur staat, die is uit eenen eikel gegroeid; en die eikel is weer eerst gegroeid, aan eenen anderen eiken boom, die 'er voor den geenen, die daar aan de deur staat, geweest is. - Maar die voorige eikeboom, was zelf ook weer, uit eenen eikel, opgewassen; en die eikel was ook al weer eerst gegroeid aan eenen anderen eikeboom, die 'er nog vroeger, dan die beide voorigen, geweest was; en zoo klimt dat al geduurig, van den eenen eikeboom tot den anderen, op. Maar Pauline, zou je nu niet denken, dat 'er tog eens een eerste eikeboom moet geweest zyn, daar dat alles mee begonnen is, en daar de allereerste eikels aan gegroeid zyn, die 'er | |
[pagina 248]
| |
ooit zyn geweest? - Want laat die eikeboom, die daar nu staat, de honderste, of de duizendste, of de honderd duizendste zyn, altoos tog moet 'er eene eerste zyn geweest, van den welken men dat getal moet beginnen te tellen. Je kunt immers geen tien ruitertjes, op eene ry, voor malkaar, op tafel, zetten, of daar moet 'er een eerste zyn, daar de ry mee begint. P. Dat is waar Mama. M. En als Mama een kettingkje van kaarte ringen of schakeltjes voor je maakt, dan kan zy immers geen tien, of twintig, of meer, (zoo je wilt,) van die ringetjes of schakeltjes aan malkander hangen, om 'er een kettingkje van te maaken, of zy moet eerst, met een eerste schakeltje, beginnen, daar zy het tweede aan vast maakt, en aan het tweede het derde, en aan 't derde het vierde, en zoo vervolgens, tot zoo veel toe, als zy 'er aan hangen wil, of je maar bedenken kunt. M. Dat is waar Mama. Ik weet niet hoe je anders doen zoudt. P. Ik kan ook niet anders doen. - Maar even zoo nu is het met de eikeboomen. Laat deeze eikeboom, die daar voor de deur staat, de zoo veelste weezen als je wilt, altoos moet | |
[pagina 249]
| |
er een eerste eikeboom zyn geweest, daar de eerste eikel aan gegroeid is; van dien eersten eikel is de tweede eikeboom gewassen; aan die tweede eikeboom zyn vervolgens weer eikels gegroeid; en uit die eikels weer andere eikeboomen; en zoo vervolgens, tot nu toe; even als aan myn eerste schakeltje het tweede hangt, en aan 't tweede het derde, en zoo voort, tot welk getal je wilt. - Een eerste eikeboom, en een eerste eikel moeten 'er dus noodwendig zyn geweest. P. Dat moest 'er tog Mama; - Maar Mama, waar is die eerste eikeboom dan van daan gekomen; zyn 'er dan eens menschen geweest, die eikeboomen maaken konden? M. Neen Pauline, zulke menschen zyn 'er nooit geweest; en tog moet de eerste eike boom, door iemand, gemaakt zyn. Want je kunt zeer wel aan de eikeboomen zien, dat zy met voordagt zyn gemaakt, om blaaden voort te brengen, die, tot voedsel van den boom, vogt, uit de lugt, inslurpen, en ons, in den zomer, tot schaduw dienen; en vrugten, eikels naamlyk, waar uit weer nieuwe eikeboomen groeien, en die, door verscheide dieren, gegeeten worden; en hout, dat tot een stam groet, | |
[pagina 250]
| |
om de takken en blaaden te draagen, en dat ook zeer goed is om te timmeren. Weshalven 'er noodwendig iemand zyn moet, die dat alles, met voordagt, tot die verscheidene gebruiken, gemaakt heest. P. Dat is waar Mama. M. En de schaapen, die zyn ook zoo gemaakt, dat men zeer wel zien kan, dat alles wat aan hen is, met voordagt, is gemaakt, om, tot verscheidenerlei gebruik, te dienen; hunne oogen b.v. om te zien; hunne ooren, om te hooren; hunnen mond, om te eeten; hunne beenen, om op te gaan; hunne wol, om ze warm te houden, en ons naderhand van kleeding te verzorgen. - Maar deeze schaapen nu komen, wederom zoo als de boomen, voort, van andere schaapen, die 'er eerst geweest zyn; en deezen weer van anderen, die 'er nog vroeger zyn geweest; en zoo weer tot het allereerste schaap toe, dat 'er ooit geweest is, en van 't welke alle de schaapen, die 'er nu zyn, afkomstig zyn, even als alle de eikeboomen afkomstig zyn van den allereersten eikenboom. - En met de koeien, en de paarden, en alle de overige dieren is 't ook al eveneens; 'er moeten ook eens eerste paarden, en eerste | |
[pagina 251]
| |
koeien, en eerste dieren van allerlei soort zyn geweest. En alle deeze verscheidene soorten van dieren zyn ook al, met voordagt, gemaakt; dus moeten de eersten van elk soort ook, door iemand, gemaakt zyn; ofschoon geen mensch ze maaken kan, of ze immer heeft kunnen maaken. P. Maar wie heeft ze dan gemaakt Mama? M. Eer ik je dat zeg, moet ik je nog herinneren, dat 'er, behalven de dingen, die wy nu opgenoemd hebben, nog veele anderen zyn, dewelken allen bekwaam en geschikt zyn, om tot verscheidene gebruiken te kunnen dienen, en die dus met voordagt zyn gemaakt, schoon geen mensch ze gemaakt heeft. - Je herinnertje immers wel, dat 'er verscheide zulke dingen zyn, die de menschen gebruiken, schoon zy ze zelf niet maaken kunnen? P. O ja Mama, daar heb je me meer dan eens van gesprooken, de aarde b.v. daar men steenen van maakt, en de biezen daar men matten van vlegt. M. Maar kom eens, met my, aan 't venster staan, daar zul je nog veel meer van die dingen zien. Hier in den tuin, b.v. en ginden op 't veld, vat staat daar al? | |
[pagina 252]
| |
P. O Mama! hier staan de bloemen, die wy van 't voorjaar samen, op de bedden, gezaaid en geplant hebben. M. En wat staat 'er in den boomgaard? P. Daar staan allerlei vrugtboomen, die ons lekkere peeren en lekkere appelen geeven, daar wy zoo veel van houden. M. En ginder, op 't veld, heb je 't kooren, daar ons brood van gebakken wordt. En, in de wei, zie je de koeien loopen, die ons melk en booter geeven. En in 't bosch staan de boomen, die ons hout geeven, om 'er ons 's winters by te warmen. Nu kunnen wy de bloemen wel plukken, om 'er aan te ruiken, en de vrugten, om ze op te eeten; en wy kunnen het kooren wel laaten snyden, om 'er brood van te bakken; en de koeien melken, om die melk te drinken en 'er boorer van te maaken; en de boomen omslaan, om ze tot brandhout te hakken; maar wy kunnen noch bloemen, noch vrugten, noch kooren, noch koeien, noch boomen maaken. Maar Pauline, als het waait, en als het reegent, dan weet je wel, dat dat geene menschen doen? | |
[pagina 253]
| |
P. Dat is waar Mama, dat heb je me wel eens gesegd; wy kunnen by de wolken niet; en geen mensch kan ook zoo hard blaazen, als de wind waait; dat heb ik zelf ook wel begreepen, na dat ik je voorleeden gevraagd had, waar de wind van daan kwam, en wie 'er zoo blies. M. Dat heb je wel bedagt. - En je weet wel, dat het de zon is, die ons het licht geeft, 't welk je nu zo helder, op den tuin en over de velden, ziet schynen; en de warmte, die je nu, hier voor 't venster, voelt. P. Ja wel Mama. M. En heugt je, hoe mooigisteren de maan en de sterren scheenen, toen wy naar huis kwamen? P. O ja Mama, het was een allerliefsten avondstond. M. Dat was het tog. Maar wat dunkt je nu Pauline. De zon, die dient om ons licht en warmte te geeven, en de planten te doen groeien, en, door haare warmte, de dampen op te trekken, welken tot wolken samen getrokken, ons den reegen geeven; en de maan en de sterren, die 's nagts zoo mooi helder schynen, en even als de zon, zoo reegelmaatig, | |
[pagina 254]
| |
alle dag, op en ondergaan; zouden die allen niet ook, met voordagt, zyn gemaakt, om tot alle die verschillende gebruiken te dienen; daar zy 'er tog zoo bekwaam en zoo wel geschikt toe zyn? P. Wel ja Mama, dat zou ik tog denken. M. Maar zou je ook denken, dat de menschen die zon, en die maan, en alle die sterren hebben kunnen maaken? P. Wel neen Mama, dat geloof ik niet, hoe zouden zy dat doen, en hoe kwamen zy 'er by; of zyn 'er ook bergen, die zoo hoog zyn, als de zon of maan? M. Neen Pauline die zyn 'er niet. - Geen mensch heeft ooit, by de zon, of de maan, of de sterren, kunnen komen. En de menschen hebben ook even weinig de zon, de maan en de sterren kunnen maaken, als zy de eerste dieren, of de eerste boomen gemaakt hebben. P. Wie heeft die dan gemaakt Mama? M. Dat zal ik je morgen zeggen, wanneer wy onze gewoone ogtend-wandeling, in den tuin, zullen doen. Overweeg ondertusschen wel 't geen ik je nu gezegd heb, en denk 'er | |
[pagina 255]
| |
van daag dikwils om, ten einde het je morgen te kunnen herinneren.
Moeder. Pauline, ik heb je gisteren doen zien, hoe veel 'er is, dat wy niet maaken kunnen, en dat ons tog, tot veelerlei gebruiken, dient; en ook met voordagt gemaakt is, om ons, tot die gebruiken, te dienen. Wil ik je nu ook eens doen opmerken, hoe veel 'er daaglyks, voor ons, geschiedt, dat ons van zeer veel nut is, en daar wy zelfs evenwel niets aan doen, en ook niets aan doen kunnen? Pauline. Als 't je belieft Mama. M. Ondertusschen dat wy gerust, op on ze bedden, liggen te slaapen, geeven de maan en de sterren hun licht, zonder dat 'er eenig mensch is, die dat licht heeft aangestooken; en de daauw stort zyn verfrischend vogt, over de planten, uit, om ze te verfrischen, zonder dat eenig mensch den daauw voortbrengen kan; en eer wy wakker worden, is de zon reeds weer opgestaan, om ons een nieuwen dag te geeven. - Ondertusschen dat wy stil, in onze kamers, zitten, reegent het daar buiten, om de planten voedsel te geeven; of | |
[pagina 256]
| |
het wordt weer helder en warm weder, om ze, na den reegen, des te sterker te doen groeien; en dan ryzen 'er ook weer nieuwe dampen op, om ons nieuwe reegenvlagen te bereiden. - In den winter vriest het, om alle de oude planten, die niet meer deugen, geheel te doen vergaan, en dus plaats voor de nieuwen te maaken; en in 't voorjaar dooit het weer, en 't wordt zoel en warm, om die nieuwe planten, met alle hunne mooie bloemen en bladen, te doen voor den dag komen. - In den zomer wast het kooren, op de velden; en de vrugten groeien aan de boomen; en de koeien, terwyl zy in de wei grazen, krygen melk, en de schaapen krygen wol. En dat alles geschiedt, voor ons; dat alles is daar, tot ons gebruik; ja dat alles geschiedt zoo, en is zoo gemaakt, dat men duidelyk zien kan, dat het, met voordagt, gemaakt is, en met voordagt te weeg gebragt wordt, tot ons nut, en om tot ons gebruik te kunnen dienen. En evenwel is 'er geen mensch, noch is 'er ooit eenig mensch geweest, die iets van dat alles maaken, ofte weeg brengen kon. Het moet derhalven, door een ander, voor ons, gemaakt zyn; en door een ander, voor ons, worden te weeg gebragt, wyl dat alles, zonder ons, geschiedt. | |
[pagina 257]
| |
P. Maar lieve Mama, wie is het dan tog, die dat alles zoo, voor ons, gemaakt heeft, en dat alles zoo, voor ons, te weeg brengt. M. (Haar by de hand vattende.) Myne lieve Pauline! - myn lieve kind! Den geenen, die dat alles, voor ons, gemaakt heeft, die dat alles, voor ons, te weeg brengt en doet, dien noemen wy GOD. - Aanschouw myn lieve kind! aanschouw alles, wat hier rondom je staat; al dat fraaie, al dat goede, alle die bloemen, die je zoo gaarne ziet; alle die vrugten, die je zoo gaarne eet, en die ook zoo gezond voor je zyn; alle die schoone velden, daar het kooren op wast; alle de weiden, daar de koeien op grazen; die zon, die ons daaglyks licht en warmte geeft; dien mooien blaauwen Hemel, die zig, boven onze hoofden, uitbreidt, en daar de wolken in dryven; dat alles myn lieve kind! dat alles, en nog veel meer heeft GOD gemaakt; dat heeft hy, voor ons, gemaakt; op dat wy het, tot ons nut, zouden gebruiken; op dat wy het, met vreugde, zouden genieten; en dat wy dus, in 't midden van zoo veeleschoone en goede weldaaden, gelukkig, bly en vergenoegd zouden leeven, en overvloedig voorzien zyn van | |
[pagina 258]
| |
alles wat ons nodig, van alles wat ons nuttig, en van alles wat ons aangenaam zyn kan. - Is dat nu niet weldaadig en goed van GOD, dat hy dat gedaan heeft? P. Ja wel myne lieve Mama. - Maar wie is dan God? M. GOD, myn lieve kind! is zoo ver, zoo oneindig ver, boven ons en alle onze begrippen, verheeven, dat ik je geene beschryving van hem geeven kan, noch ook hem ergens by vergelyken. Alles, alles schiet oneindig verre te kort. - Maar, daar hy ondertusschen al dit schoone en al dit goede gemaakt, daar hy 't, voor ons, gemaakt heeft, op dat wy, in 't midden zyner weldaaden, een gelukkig en aangenaam leeven zouden lyden, kun je, daar uit, zeer ligt afneemen, dat hy, gelyk ik je zoo even zeide, zeer goed en zeer weldaadig moet zyn. - Ook is hy zeer goed, en zeer weldaadig, en heeft ons allen zeer lief, en toont ons aan allen daaglyks zyne liefde, door 't aanhoudend schenken dier weldaaden. - Maar wat dunkt je na Pauline, moeten wy hem dan ook niet liefhebben, daar hy ons zoo lief heeft, en ons daaglyks zoo veel goed doet? | |
[pagina 259]
| |
P. Dat moeten wy zeeker Mama. M. Heb je my lief, myne lieve Pauline; heb je je Vader lief? P. (Zig in haar moeders armen werpende.) Ach myn liever Mama! je weet immers wel, dat ik je beiden zoo liefheb! M. (Haar omhelzende.) Ja dat weet ik myn lieve kind! dat weet ik. Maar waarom heb je ons zoo lief? Is 't niet om dat wy altoos zorg voor je draagen, altoos vriendlyk omtrent je zyn, altoos zoeken, zoo veel wy maar kunnen, je plaisier te doen, en je altoos geeven, alles wat wy weeten, dat goed voor je is; met een woord, om dat wy je lief hebben, en je die liefde gedunrig, in ons gedrag, betoonen; is 't niet daarom, dat je ons ook lief hebt? P. Ja wel myne lieve Mama! daarom is het zeeker, want dat doet my zulk een plaisier. M. Wel nu, myn lieve kind! GOD heeft je nog oneindig meer lief, dan wy je ooit kunnen lief hebben. God zorgt oneindig meer voor je, dan wy ooit voor je kunnen zorgen. God geeft je oneindig meer, dan wy je kunnen geeven. Ja 't is God alleen, die ons in staat stelt, om je iets te kunnen geeven; wyl hy het | |
[pagina 260]
| |
is, die alles, wat wy je geeven, eerst voor ons gemaakt heeft. Ja wy zelfs, myn lieve kind! je Vader, ik, die je zoo zeer bemind, ook ons heeft GOD aan je gegeeven; ook wy zyn werken van zyne magt. P. Heeft God dan u en Papa gemaakt? M. Je weet Pauline, hoe wy gisteren zeiden, dat de boomen en de schaapen zyn voortgekomen, en dat 'er eens eerste boomen en eerste schaapen zyn geweest, van de welken alle de overige boomen en schaapen, die 'er ooit geweest zyn of nog zyn, af komstig zyn. P. Ja Mama. M. Wel nu, even zoo is het, met de menschen, ook. Jy bent afkomstig van ons, die je ouders zyn; en wy zyn, op dezelfde wyze, van onze ouders afkomstig; en die wederom van de hunnen. En zoo kan men, van ouders tot ouders, opklimmen, tot de allereerste ouders, of, in andere woorden, tot de allerste menschen toe, die 'er ooit geweest zyn, en van de welk en alle de overige menschen, die'er immer waren, of nog zyn, hunnen afkomst trekken; even als alle de eikeboomen, van den eersten eikeboom; en alle de schaapen, van het eerste schaap. | |
[pagina 261]
| |
P. Maar Mama, wie heeft dan die eerste menschen gemaaktGa naar voetnoot(*)? | |
[pagina 262]
| |
M. Die heeft GOD gemaakt, myn lieve kind! even als hy de eerste schaapen, en de eerste dieren van allerlei soort, en de eerste boomen, en de eerste bloemen gemaakt heeft. En even als hy ook de zon heeft gemaakt, die, | |
[pagina 263]
| |
door haare warmte, de planten doet groeien; en de maan, en de sterren, en deezen mooien blaauwen hemel, daar de wolken in dryven; en deeze velden, die zoo fraai, met graanen, weiden en bosschen, overdekt zyn, en daar hy de menschen in wilde laaten woonen, zoo als zy nu ook doen. - En om dat hy dus de eerste menschen heeft gemaakt, daar wy allen van af komstig zyn, daarom is hy onzer aller VADER; en wy zyn zyne kinderen, die hy lief heeft, en daar hy zorg voordraagt; en voor wien hy al dit schoone en al dit goede, 't welk ons omringd, gemaakt heeft; en het juist zoo heeft gemaakt, als het weezen moest, om goed voor ons te zyn, om ons regt veel genoegen te kunnen bezorgen, en ons leeven niet alleen te onderhouden, maar ook te veraangenaamen. - Is dit nu niet een regt weldaadig en goedertieren GOD, een regt teeder en beminlyk VADER? En zou je hem niet lief hebben, daar hy je zoo veel liefde heeft betoond. P. Ja wel Mama, ik wou maar dat ik hem zeggen kon, hoe lief ik hem heb. M. Wel dat kan je hem wel zeggen, Pauline. | |
[pagina 264]
| |
P. O! hoe dan Mama? Waar is hy dan? Wil je my naar hem toe brengen, dan zal ik 't hem zeggen. M. Daar toe hoef ik je nergens naar toe te brengen, myn lieve kind! GOD is hier en overal. P. Is God hier Mama? Wel ik zie hem evenwel niet. M. Je weet Pauline, dat je eene ziel hebt, en dat ik ook eene ziel heb? P. Ja Mama. M. En terwyl wy nu hier zyn, is jou ziel ook hier, en de myne ook. P. Dat is zeeker Mama. M. Maar kun je nu jou ziel, of de myne wel zien? P. Neen Mama, dat kan ik niet. M. En evenwel, schoon je ze niet ziet, ja ze nooit zien kunt, zyn zy tog beiden hier. In dit opzigt nu, is he, met God, even als met onze ziel. Hy is hier, al is het dat je hem niet zien kunt. En hy hoort, of ten minsten weet alles, wat ik teegen jou, en jy teegen my zegt. P. Als ik dan teegen je zeg, Mama, dat ik hem liefheb, hoort hy dat dan ook? M. Ja wel Pauline. | |
[pagina 265]
| |
P. Wel dan zal hy 't ook wel hooren, als ik 't teegen hem zelven zeg? M. Dat zal hy ook, myne lieve Pauline. - Kom derhalven, wy zullen 't hem samen zeggen. - Maar val eerst, met my, voor hem, op de knien neder, om te toonen, dat wy hem, die onzer aller VADER is, met de grootste eerbied, willen aanspreeken. (Zy knielen neder.) Zoo, - zeg hem nu, wat je op je hart hebt. P. O Goedertieren GOD! ik heb u zoo lief! wyl gy my myn lieve Papa, en myne lieve Mama, en alle die vrugten, en alle die bloemen, en al dat mooie en goede hier, gegeeven hebt! Ik wilde, dat ik u kon zeggen, hoe lief ik u heb! M. (Haar omhelzende.) Zeer wel myn lieve kind! - En ik dan u ook, O myn GOD! O Gy, onzer aller goedertierene VADER! dat gy ons, als uwe kinderen, zoo teeder bemind, en zoo weldaadig bezorgd, en op deeze schoone aarde geplaatst, en met zoo veele goederen omringd hebt! Maar voor al dank ik u, op dit oogenblik, dat gy my dit lieve kind hebt gegeeven; en dat gy my hebt in staat gesteld, om het, met u, en met uwe lief- | |
[pagina 266]
| |
de, en met uwe weldaaden, bekend te maaken. O! wil tog de eerste aandoeningen van wederliefde, die het gevoelt, de eerste betuigingen van dankbaarheid, die het u aanbiedt, goedgunstig anneemen! Wees gy deszelfs Vader! Laat het u steeds beminnen, en laat het steeds het gelukkig voorwerp uwer gunst, uwer zorg, uwer teedere liefde zyn! - (Zy omhelst Pauline nog eens, en staat met baar op.) GOD bevestige deeze wenschen van myn hart, aan u, myn lieve kind! P. Heeft GOD ons nu gehoord Mama? M. Ja zeeker heeft hy ons gehoord, Pauline; want hy hoort alles. En heb je je ook niet buitengemeen aangedaan en vergenoegd gevonden, onderwyl dat je GOD dus, voor 't eerst van je leeven, aanspraakt, en hem zeide, hoe lief je hem hebt? P. Ja wel Mama, ik voelde my, - ik kan niet zeggen hoe. M. En ik, myn lieve kind! ik voelde eene vruegd, een genoegen, eene blydschap, in myn hart, die ik je niet beschryven kan, en waar by niets te vergelyken is. Deeze blydschap nu, dit genoegen heest GOD, in onze hatten, gelegd, om ons te toonen, dat wan- | |
[pagina 267]
| |
neer wy tot hem spreeken, en hem zeggen, hoe lief wy hem hebben, en hoe dankbaar wy, wegens alle zyne weldaaden, zyn, hy ons alsdan hoort; en dat de betuigingen onzer liefde en dankbaarheid hem aangenaam zyn; en dat hy ze, even als een tederminnend Vader de liefde betuigingen van zyn kind, goedgunstig wil aanneemen en beantwoordenGa naar voetnoot(*). | |
XL.Mietje, een arm wiedstertje, zat eens, op | |
[pagina 268]
| |
een vroegen morgen, aan den weg, met een potje vol melk en een stuk roggenbrood, dat zy nu, voor haaren ontbyt, wou gaan op eeten, eer zy, by haaren baas, op den akker aan 't werk ging. Terwyl zy daar zat, reedt een slaager, met een kar vol lammeren, voorby en hieldt vlak by haar stil. Hy nam een lammetje, dat onder in de kar geleegen had, bekeek het, smeet het van de kar af, om dat by zeeker dagt dat het dood was, en riep teegen 't meisje; - daar wil jy 't krengetje, dan kun je 't krygen. Mietje stondt op, om 't arme lammetje eens te gaan bekyken; en terwyl zy 't met medelyden aanzag, bemerkte zy, dat het nog eenige beweeging maakte, 't oogje half open deedt, en een klein flaauw geluid gaf, net als of't de moeder roepen wilde. Terstond liep 't goedhartige Mietje, naar haar potje met melk toe; ik zal zien, zei ze, of 't arme diertje ook dorst of honger heeft, en indien ik 't nog redden kon, o! wat zou dat plaisierig zyn; dan zou ik 't altyd by my houden en 't wel oppassen. Want de man heeft my tog gezegd, dat ik 't krygen kon; en ik ken hem niet, en kan hem niet meer beroepen, of in haalen, | |
[pagina 269]
| |
om hem te zeggen, dat het lammetje nog leest. Ondertussehen was zy weer, by 't lammetje, gekoomen, en goot, met veel moeite, een weinigje melk, in deszelfs mond. Zoo als 't arme diertje wat van de melk ingeslokt had, begon het zig, hoe langer hoe meer, te beweegen, en gaf ook meer geluid. Mietje ging dus voort, met het te laaven; en daar 't lammetje alleen van dorst versmagt was, deedt zy 't wel haast geheel weer by komen. Nu was Mietjes vreugd onbeschryflyk. Zy nam het diertje in haare armen op, en bragt het nog schielyk, eer zy naar haar werk ging, by haare moeder, t'huis. Ook droeg zy 'er, in 't vervolg, de grootste zorg voor, en deelde haar sober kostje, met het arme beestje, tot dat het groot genoeg was, om gras te kunnen eeten. Zy hieldt 'er zoo veel van, dat zy't voor geene geheele kudde schaapen zou hebben geruild. En 't lammetje was ook zoo dankbaar, dat het haar over al volgde en altoos gezelschap hieldt; en als zy 'er van af moest gaan, dan schreeuwde het haar na, net zoo als de lammetjes, om de moeder schreeuwen. Met 'er tyd voer zy 'er ook wel van, en haar | |
[pagina 270]
| |
lammetje beloonde haar ryklyk, voor de moeite, die zy voor 't zelve genoomen, en de zorg, die zy 'er voor gedraagen had. Want het groeide wel, en werdt een schaap, en wierp lammetjes, die ook groot werden, en ook weer lammetjes wierpen; en zoo kreeg Mietje, binnen eenige jaaren, eene geheele kudde schaapen, daar zy de melk van dronk, en de wol van verkogt, en 'er dus, met 'er tyd, een goed bestaan uitkreeg. Dus ging het Mietje wel, om dat zy medelyden, met het arme lammetje, had gehad, en 'er een gedeelte van haar eigen eeten en drinken aan had gegeeven, om het by 't leeven te houden. En toen Mietje groot was, werd zy eene welgestelde herderin; daar zy misschien altoos een arm wiedstertje zou gebleeven zyn, indien zy dat lammet niet gered en wel bezorgd had. | |
XLIGa naar voetnoot(*).Op een morgen, terwyl Aristus aan den ontbyt zat, kwam een der bruikers zyner landeryen, hem den jaarlykschen landpagt betaalen. Er lagen reeds verscheide hoopen daal- | |
[pagina 271]
| |
ders, op de tafel, geschikt, toen zyne oudste jongen binnen trad. De glans en fraaie stempel van een nieuwen daalder stak hem ras in 't oog. Hy bekeek denzelven, met een zeeker oog van begeerte, 't welk aan zynen Vader, zonder vraagen, zyne gedagte genoeg te kennen gaf. Aristus nam het stuk in de hand, en 't zelve van weers kanten aan den jongen toonende, zeide hy tegen hem; dit stuk is zeeker fraai, en men kan zig wel een oogenblik vermaaken, met te aanschouwen, hoe schoon het blinkt, en welke mooie figuurtjes 'er op ingedrukt staan: maar dat is evenwel ook ras gezien, en als men 'er een gezien heeft, dan kent men ze allen van buiten. Zie eens, daar zyn 'er nog meer, zy gelyken allen volstrekt naar elkaar. - Dat is waar zei Jacob (zoo was des jongens naam,) na dat hy ze samen vergeleeken had. - En, vervolgde de Vader, dit mooi is 'er ook wel haast af. Bezie deezen daalder maar eens; die is reeds dof van glans, de stempel is byna geheel uitgesleeten, en 'er is niets fraais meer aan te zien. - Dat is waar, zei Jacob, deeze is juist niet mooi. - Dit stuk op zig zelven genoomen, hervatte Aristus, kan ons derhal- | |
[pagina 272]
| |
ven weinig of geen vermaak bezorgen; en zoo lang wy 't houden, weet ik niet, dat wy 'er eenig merklyk nut uit trekken kunnen. Laat ons eens zien, wat wy 'er al meê zouden kunnen doen. - Je zoudt 'er meê kunnen rollen over den grond; of 'er meê, op de tafel, werpen, om 'er een anderen meê te raaken. - En wy? - wy zouden hem kunnen gebruiken, als een gewigt, op de schaal; of hem in de mouw van je moeders japon naaien, om ze glad naar beneeden te doen hangen. Dat is omtrent al, en wil zeeker niet veel zeggen. Met een stukje lood, dat de vyfstigste part van dien daalder niet waard is, kunnen wy dit alles even goed, of nog veel beeter doen. - Maar wil ik je nu eens zeggen Jacob, wat wy 'er al meê doen kunnen, indien wy hem, uit onze handen willen laaten gaan, en aan een ander overgeeven. - Als 't je belieft Papa, zei Jacob; kan men 'er dan meer meê doen, met hem weg te geeven, dan met hem te houden? - Dat zul je maar eens zien, antwoordde de Vader. - Willen wy ons, b.v. het vermaak bezorgen, van iets fraais te zien? Dan behoeven wy onzen daalder maar aan een prentenverkooper te geeven, die zal'er ons eene prent | |
[pagina 273]
| |
voor in de plaats geeven, zoo mooi, als'er een, in je moeders kamer, hangt. En die prent zullen wy twintig maalen en meer, met steeds nieuw en steeds even groot vermaak, kunnen beschouwen; en 'er dus meenig aangenaam oogenblik mee doorbrengen, dat ons zeeker oneindig meer plaisier zal doen, dan of wy, gegeduurende dien zelfden tyd, onzen daalder gingen zitten bekyken. - Of indien wy dien daalder aan een tuinman willen geeven, dan zal die 'er ons een mooien jongen boom voor verkoopen, dewelke, in onzen tuin, verplart, ons veele jaaren agter een, eene koele en verkwikkende schaduw zal geeven. En dat kan zeeker onze daalder zelf niet doen. - Neen dat geloof ik wel, zei Jacob. - Maar, vervolgde zyn Vader, willen wy onzen daalder gebruiken, tot iets, dat wy nog meer dan prenten, of koele schaduw nodig hebben; dan kunnen wy hem aan den bakker, of aan den slager geeven, en die zullen 'er ons, verscheide dagen agter een, brood, of vleesch voor bezorgen, zoo veel als wy, in ons huishouden, nodig hebben; en dus kunnen wy, verscheide dagen, voor onzen daalder den kost hebben. - Wy kunnen 'er ook een zak aardappelen | |
[pagina 274]
| |
voor koopen, waar van een arm huishouden, een goed gedeelte van den strengen wintertyd, bestaan zal. - Wy kunnen 'er een heilzaam geneesmiddel voor kopen, 't welk een ziek huisvader, die in verscheide weeken, niet heeft kunnen werken, en dus gebrek moest lyden, misschien, in korten tyd, zal geneezen, en dus weer in staat stellen, om voor hem en zyne kinderen, den kost te winnen. - Wy kunnen 'er een goed boek voor koopen, daar wy meenig aangenaam uur mee kunnen doorbrengen, en 'er eene meenigte goede onderwyzingen uit haalen. - Zie dan eens myn lieve Jacob! uit hoe veele aangenaame en nuttige dingen wy de keuze hebben, indien wy onzen daalder, uit onze handen geeven en besteeden willen; en hoe veel nut wy'er meê kunnen doen, hoe veel vermaak wy'er ons voor kunnen bezorgen, indien wy hem wel besteeden! - En nog heb ik je niets gezegd van een der beste wyzen, waar op wy hem gebruiken kunnen. - En welke is die dan, Papa? vroeg Jacob. - Wy kunnen 'er, hervatte Aristus, een arm behoeftig mensch, dat tot werken geheel onbekwaam is, en geen middel heeft, om aan den kost te koomen, | |
[pagina 275]
| |
voor veele dagen meê gelukkig maaken. Wy kunnen traanen van vreugde en dankbaarheid, over zyne verbleekte wangen, doen vloeien. En welk een innig genoegen zouden wy zelfs, op dit gezigt, niet smaaken? Hoe zouden wy ons verheugen, dien armen man zoo verblyd en gelukkig te zien. - O! viel Jacob zyn Vader hier in de reede, ik wou wel dat 'er hier zulk een arm man, by de hand, ware; ik zou zoo bly zyn, van hem zoo verheugt te zien! En Papa, je zoudt hem daar toe immers wel een daalder geeven willen? - Ja wel zeilde Aristus, zeer gaarne. Wy zullen eens gaan zien, of wy'er ergens een vinden kunnen. Na dat Aristus het overige geld geborgen had, nam hy een daalder, en ging met zyn zoontje op straat wandelen. Zy waren niet ver gekomen, of zy ontmoetten eene arme vrouw, die eenen ezel, voor haar heenen, dreef. Het dier was met twee manden belaaden, in elk van welken een klein kindje zat, met oude versleete lompen bedekt, doch, te midden onder deeze toestel der armoede, den voorby gangeren vriendlyk en vrolyk toe lachende, als nog te jong zynde, om eenigen weet te kunnen hebben, van hunnen armoe- | |
[pagina 276]
| |
digen staat. De bedrukte moeder ondertusschen verzogt Aristus, om een aalmoes, en op 't zelfde oogenblik stondt ook de ezel stil, en keerde zich naar hem toe, als wilde hy dat verzoek, door de vertooning der twee lieve, ongelukkige wigtjes, die hy droeg, ondersteunen. Aan de andere zyde kwamen twee oude lieden, een man en een vrouw, aan elkanders arm en op twee stokjes geleund, aangaan. Hunne kleêren strekten ten bewys, dat zy 't zelfs niet breed hadden. De vrouw zag de twee kindertjes aan, met een gelaat, waarop 't innigst medelyden, en de droefheid van zig buiten staat te zien, om hun eenige hulp te bieden, geschilderd stonden. - De arme kindertjes! riep zy uit, terwyl haar eene zigtbaare huivering over 't lichaam ging. Ondertusschen gaf Aristus den daalder aan Jacob, om ze aan de behoeftige moeder te geeven. - God zeegen je! hervatte daarop de oude vrouw, Aristus en zyn zoon voorbygaande, zonder hen aan te spreeken, of iets voor haar zelven te vraagen; terwyl haar gelaat ondertusschen nu zoo veel genoegen en vreugde, als te vooren droefheid vertoonde. - De blydschap der arme moeder en haare dank- | |
[pagina 277]
| |
baarheid waren niet te beschryven, zy deedt aan Jacob en zynen Vader, door haare kindertjes, kushandjes toewerpen, en 't oudste begon eenige woordjes van danzegging uit te stameren. Wel myn lieve kind, zeide Aristus, teegen zynen zoon, zyn wyn nu niet gelukkig? Genieten wy nu niet, voor onzen daalder, de aangenaemste, de zuiverste vreugd? - O! antwoordde Jacob, met eene afgebrooke stem, ik was nimmer zoo bly, - ik voel iets, dat my inwendig streelt, - dat my hier in de borst drukt, - dat my wel zou doen weenen; en tog aangenaam is! veel aaagenaamer zelfs, dan of ik nog zoo hartlyk lachte; - nimmer voelde ik iets dergelyks! - Je verheugt me, myn lieve jongen! zei Aristus, hem in zyne armen drukkende; 't zyn de aandoeningen der weldaadigheid, het genoegen, 't welk eene goede daad, in ons verwekt, die je dus ontroeren. Je verblydt je, om dat je de arme vrouw, die zoo even 't hoofd zoo bedrukt en mismoedig liet neder hangen, nu, met eenen glimlach van vreugde en genoegen, ziet voorttreeden; je verblydt je, om dat je die arme | |
[pagina 278]
| |
kindertjes, die hun ongeluk nog niet kunnen voelen, en nog niets, tot hunne eige hulp, doen, nu, voor verscheide dagen, van spys verzorgd hebt; je voelt, met een innig streelend genoegen, dat wy wel hebben gedaan; en je kunt je ook niet zonder vermaak, die andere arme vrouw herinneren, die, in 't voorbygaan zoo veel medelyden, voor die twee kindertjes, toonde, en den besten wensch, Gods zeegen, dat is zyne gunst, zyne weldaaden en belooningen, over ons asfmeekte, met zoo veel hartlykheid, als of wy aan haar zelven hadden gegeeven. 't geen wy aan de arme moeder gaven. - O dat is waar! viel Jacob zyn Vader in de reede, die goede oude vrouw! - Maar Papa, was zy ook niet arm? zou zy ook niet wel een daalder nodig hebben? - Mag ik haar agter na loopen? - Je zult, myn lieve Papa! immers ook nog wel iets, voor haar, over hebben? - Dat zoude ik zeeker, antwoordde Aristus; wie zou niet wel iets geeven willen aan eene vrouw, die, schoon zelf gebrek lydende, egter, voor andere arme lieden, zoo veel medelyden en goedwilligheid toonde? Maar | |
[pagina 279]
| |
myn lieve kind! weetje wel eens, of zy'er mee gediend zou zyn? 't Is niet dan in den alleruitersten nood, dat een arm mensch, 't welk wel denkt, tot het besluit kan komen, om langs straat te gaan bedelen, of aalmoessen te ontfangen. Zoo lang men maar eenigzins kan, zoekt men zyn eigen brood te eeten. En voor de geenen, voor wien daar geene mooglykheid meer toe overschiet, zyn 'er lieden aangesteld, die men armbezorgers noemt, om dat zy voor zulke arme menschen zorgen, en hun brood en kleeren geeven, voor niet, of geld om het te koopen; en daar toe geeven alle de lieden, die niet zelf arm zyn, van tyd tot tyd eenig geld; en dan is het veel beeter, dat arme menschen, die niet meer aan den kost kunnen komen, zig by die lieden aangeeven, dan dat zy langs straat loopen bedelen. - De vrouw met de twee kindertjes was waarschynlyk eene vreemde, die hier maar doortrekt, en dus, op dit oogenblik, niets kon doen, om den kost meê te winnen; en ook niet wist, waar zy kon geholpen worden; en daarom vroeg zy wat, aan de eerste, die haar ontmoette. Maar de oude vrouw, | |
[pagina 280]
| |
die voorby ging, vroeg ons niets; en daarom weeten wy niet, of zy wel geneegen is, om zoo op straat aalmoessen te ontfangen. Zy zou het kwalyk kunnen neemen, indien wy haar toonden, dat wy dat van haar dagten; en dat wy haare edele goedwilligheid, die in de daad met geen geld te betaalen is, met een aalmoes wilden beloonen. - Wy moeten haar evenwel niet uit het oog verliezen. Ik zal naar haaren toestand laaten hooren, en indien zy in de daad onze hulp nodig heeft, en 'er gebruik van wil maaken, zullen wy zulke goedhattige lieden niet zonder bystand laeten. - Overweeg ondertusschen wel, myn lieve kind! welk een groot genoegen wy ons, door middel van ons geld, kunnen, bezorgen; en hoe veel nut wy 'er meê kunnen doen, indien wy 't wel besteeden; en leer daar uit, dat wy het niet aan beuzelingen moeten verspillen; wyl wy ons daar door zelfs, in de onmooglykheid, zouden brengen, van 'er ons veel grooter en weezendlyker vermaaken mee te bezorgen, wanneer 'er zig de geleegenheid toe opdeedt. Hoe zeer zou het ons niet spyten, die geleegen- | |
[pagina 281]
| |
heeden te moeten laaten voorby gaan, en dat vermaak niet te kunnen genieten, om dat wy ons geld, te vooren, onbedagtlyken, zonder 'er eenige geevenreedige vrugt van te trekken, zouden hebben verkwist? Onder dit gesprek, kwam Aristus, met zyn zoon, weeder t'huis. - Zie daar, zei hy teegen zynen jongen, daar zyn twee daalders voor jou. Over veertien dagen zul je me zeggen, wat je 'er meê gedaan hebt. - O, ik zal ze wel gebruiken! zei Jacob, stak ze in zyn zak, en huppelde, vol vreugde, naar de ontbyt tafel, om zyn boteram te krygen. | |
XLII. | |
Winterzang.'K zie de geele bladers vallen,
Met den zomer is 't gedaan:
En 't gehuil van sneeuw en regen,
Kondigt ons den winter aan.
Ach! hoe trillen my de leeden,
'K loop, naar 't hoekjen van den haart;
Vader zegt; in zulk een koude
Dient 'er hout noch turf gespaard.
| |
[pagina 282]
| |
O wy hebben zoo veel voorraad
Voor den schralen winter tyd;
Daar men my, met warme kleeren,
Voor den strengen vorst bevrydt.
Winter-peeren, kool en appels,
Boter, vleesch, en wat niet al,
Ligt 'er reeds in onze kelder,
Dat ons lekker smaaken zal.
Mogt ik nu maar dankbaar weezen,
Over myn gelukkig lot!
Ja ik wil gehoorzaam leeven,
En u danken, goede God!
Ja ik wil geduurig denken,
Als de koude my verdriet,
Ach! hoe meenig duizend menschen
Hebben zoo veel voorraad niet.
Ja ik wil dan wat bespaaren,
En wat van myn overvloed
Aan een arrem kindje geeven,
Dat van honger schreien moet.
| |
XLIII.Philippine was de oudste van drie kinderen, en had reeds zeven of agt jaaren bereikt, terwyl de twee overigen nog zeer | |
[pagina 283]
| |
jong waren. Haare Moeder, die zelf 't jongste kind zoogde, kon maar ééne meid houden, en had daar by de handen vol werk in huis. Philippine moest derhalven al zoo wat meê helpen, om haar broertje en haar zusje optepassen; en als zy in den tuin waren, dan moest zy haar broertje, in een klein, zeer ligt wagentje, ryden; terwyl de meid haar zusje op den arm droeg, of'er meê in huis beezig was. Nu had haare moeder haar wel, op 't allersterkste, aanbevoolen, van 't wagentje niet altoos, met dezelfde hand, voort te trekken, maar steeds om beurten, dan de regter, dan de linker hand te gebruiken, of wel de handen op den rug te houden, en zoo 't wagentje te trekken, met beide handen te gelyk, dat nog wel 't beste was. - Pas wel op myn lieve Philippine, zei de Moeder, teegen haar; ik kan niet altoos by je zyn, om op je te passen; maar je moet het geen ik je zeg, net zoo wel in agt neemen, wanneer ik 'er niet by ben, als wanneer ik 'er by ben. Wees gewaarschuwt! De ongehoorzaamheid, al wordt zy | |
[pagina 284]
| |
niet ontdekt, brengt haare eige straf meê. Indien je niet doet het geen ik je zeg, maar altoos dezelfde hand gebruikt, om 't wagentje voort te trekken, dan kun je zeer ligt scheef worden, en dan zou 'er misschien geen helpen meer aan zyn. Wees dan tog voorzigtig! en neemt 't geen ik je zeg wel in agt. Philippine beloofde dat zy het doen zou. Maar zy had reeds de kwade gewoonte aangenoomen, van alles met de regterhand te doen, en de linker hand haast niet te gebruiken; behalven alleen, in die oogenblikken, wanneer haare moeder 'er by was en 'er oppaste. En zoo deedt zy nu ook. Zoo ras zy alleen was, trok zy 't wagentje altyd, met de regter hand, voort; wyl zulks haar, door de gewoonte, reeds gemaklyker geworden was; zonder zig aan de waarschouwingen van haare moeder te stooren. Zy voer 'er ook net zoo van, als haare moeder 't haar voorzegt had. Op zeekeren morgen, dat haar moeder haar zelf 't keurslyf toereeg, wyl de meid iets an- | |
[pagina 285]
| |
ders te doen had, zei zy teegen haar; - wat zie ik Philippine? je bent reeds geheel scheef gegroeid! Heb je ook ongehoorzaam geweest aan 't geen ik je bevoolen had? Heb je 't wagentje wel om beurt, met de twee handen, getrokken? - Philippine werdt rood, en moest bekennen van neen. - Daar heb je 't nu, zei de moeder, zeer bedroefd; net zoo als ik 't je gezegd heb, ben je scheef geworden, en wat nu gedaan? Ondertusschen werden de Docter en Chirurgyn geraadpleegd, en na dat zy 't naauwkeurig bezigtigd hadden, wiften zy geen anderen raad te geeven, dan Philippine een yzer keurslyf aan te trekken; schoon zy tog niet durfden belooven, dat het helpen zou. Het yzer keurslyf werdt derhalven gemaakt, en Philippine moest 'er aan, om het te draagen, hoe zeer zy 'er teegen op zag. Het deedt haar ook veel pyn en ongemak aan; en als zy 'er aan haare moeder, of iemand anders over klaagde, kreeg zy geen anderen troost noch antwoord, dan dit; het spyt ons heel | |
[pagina 286]
| |
zeer, maar die niet luisteren wil, moet voelen. Indien Philippine had believen te hooren, naar 't geen Mama haar zoo dikwils gezegd beeft, dan zou zy nu alle die pyn en ongemakken niet behoeven uit te staan; maar na moet men zien, of men 't zoo nog kan te regt brengen. Het hielp evenwel niets; 't yzer keurslyf kon Philippine niet weer regt maaken; maar zy werdt een klein, scheef, gebochelt meisje, dat haare ongehoorsaamheid, haar gansche leeven lang, beweenen moest. Ook waarschuwde zy naderhand alle ongehoorzaame kinderen, op 't allerernstigste en zei; Ach lieve kindertjes! weest uwen ouderen tog gehoorzaam! Je weet niet hoe zeer je je zelven benadeelt, wanmeer je naar hunnen goeden raad niet luistert. Spiegeltje aan my. Ik zou nu geen klein, scheef, gebochelt meisje zyn, indien ik, naar de goede raad en de beveelen van myne lieve Mama, beeter geluisterd had. Maar nu ik 'er niet naar geluisterd heb, nu moet ik al myn leeven scheef en gebocheld blyven. | |
[pagina 287]
| |
Wat dunkt je nu Pauline? was dat niet droevig, dat Philippine, naar haare moeder, niet geluisterd had; en dat zy nu zoo, al haar leeven lang, klein, scheef en gebocheld blyven moest? P. Ja wel Mama; dat was tog droevig. M. En daar by deedt het ook nog aan haare gezondheid kwaad. - Denk dan tog dikwils om Philippine, myn lieve kind! Je hebt, seedert eenigen tyd, de kwaade gewoonte aangenoomen, van je, over de regter zy, geheel scheef te houden, wanneer je wandelt, of door de kamer loopt. Indien je dat nu blyft doen, dan zal 't je misschien, net zoo als Philippine gaan. Daarom wees tog voorzigtig! en let 'er wel op, wanneer Papa, of Mama, of Hanna, of iemand anders je zeggen, van je regt te houden, wanneer je gaat, en doe het tog. Want anders zou je 'er naderhand, net als Philippine, bedroefd om zyn, en 'er om huilen, wanneer het te laat was. En dan zou dat alles niets helpen, maar je zoudt al je leeven scheef blyven moeten. | |
[pagina 288]
| |
P. O myne lieve Mama! dat zou my spyten. Ik beloof je, ik zal wel oppassen. M. Wel doet dat, en denk 'er ook om, wanneer je wandelt en door de kamer loopt, terwyl 'er niemand by is, die het zien en je waarschuwen kan. Want het was, om dat Philippine dit niet gedaan had, dat zy zoo scheef, en gebochelt, en ongezond werdt. |
|