Onderwijs voor kinderen
(1782)–Willem Emmery de Perponcher– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
XXXIII.Moeder. Pauline willen wy eens, in den moestuin, gaan wandelen, daar zal ik je de groenten wyzen, die wy's middags aan tafel eeten? Pauline. O ja Mama, als 't je belieft. Haalt men die uit den moestuin? M. Ja, daar groeien zy in. - Zie nu eerst eens hier aan die groote staaken, die daar van boven zoo kruislings teegen elkander staan, daar groeien de snyboonen teegen. Zie daar heb je het steeltje, dat zig rondom die staaken slingert; aan dat steeltje groeien eerst die groote breede bladen, en daar na die lange platte zaadhuisjes, die overal tusschen de bladen in hangen. Hier heb je 'er een; zie je? P. Ja Mama, wat is dat nu? M. Dat is nu een snyboon. Die snyd men zoo, in de schuiuste, met een mes, aan heel dunne schyfjes, zoo als je ze op tafel ziet komen; na dat ze eerst, op 't vuur, met wat water, en booter, of bouillon, en wat zout, gestooft zyn. En dan smaaken zy heel lekker. Pauline houdt 'er ook wel van. | |
[pagina 194]
| |
P. O ja Mama heel veel. M. Maar als men dien snyboon nu wat langer laat hangen, dan groeien 'er witte boonen in. - Wagt, ik zal eens een snyboon afplukken en open maaken. - Zie, daar heb je 'er de witte boontjes al in, maar nu zyn zy nog heel klein, zie je? P. O ja Mama, zyn 't die kleine witte dingetjes daar? M. Ja Pauline, dat zyn ze. Als men de snyboonen aan de plant laat hangen, dan worden die boontjes veel grooter, wel haast zoo groot als Pauline's duim; en die kan men dan ook kooken, en eeten ze s'winters, met zuure saus. Maar voor kleine kinderen zyn ze niet gezond, daarom heeft Pauline ze nog niet gegeeten. Maar wil ik je nu eens zeggen wat men nog meer, met die witte boontjes, doet? P. Als 't je belieft Mama. M. Die bewaart men teegen 't voorjaar, en als men dan weer snyboonen wil hebben, dan spit men den grond wel om en maakt dien klaar; dan maakt men 'er gaatjes in, en steekt in elk gaatje zulk een witte boon; en daar | |
[pagina 195]
| |
groeien dan weer net zulke snyboonen van, als je daar ziet; want de witte boonen zyn 't zaad van de snyboonen. P. Zyn deeze snyboonen dan ook van zulke witte boontjes, als deeze, gegroeid? M. Ja wel; maar die kleine boontjes, die je hier nu in deezen snyboon ziet, zyn 'er nog veel te klein toe, die zyn nog niet ryp; daar kan nog niets van groeien, zy moeten eerst ryp worden en zoo groot als ik je strak zei, eer zy goed zyn om te zaaien. Zie nu eens Pauline; hier heb je nog zulk een soort van boonen, maar daar zyn de zaadhuisjes veel kleiner van. Dat zyn princesse-boontjes; die, snydt men niet aan schyfjes, zoo als de snyboonen, maar kookt ze zoo geheel, zoo als zy daer zyn. P. Mama wat staat 'er tusschen alle die doode takken in? M. Dat zyn erwten en peulen. Zie, daar hangen ook diergelyke zaadhuisjes of peultjes aan, als aan de snyboonen; maar zy zyn veel kleiner. Van deezen, die hier aan de regter zy staan, eet men de peultjes geheel, zoo als zy daar hangen. Maar van die anderen, die daar | |
[pagina 196]
| |
aan je linkerhand staan, eet men de peultjes of zaadhuisjes niet, maar haalt 'er 't zaad, dat is de erwtjes, uit, en eet die maar alleen. - Kom hier, ik zal eens zulk een zaadhuisje of peultje open doen. Hou je hand op. - Kyk, daar rollen de erwtjes, in je hand. Hoe veel zyn 'er? P. (Zy telt.) Daar zyn 'er zes Mama. M. Wel, van die zes erwtjes, kunnen nu toekomende voorjaar weer zes zulke erwtplantjes groeien, als de geenen, daar ik deeze erwtjes van geplukt hebt. Willen wy ze bewaaren, om ze, toekomende voorjaar, in je tuintje te zaaien? P. Als 't je belieft Mama. M. Geef ze my dan, ik zal ze in een papiertje rollen, en ze er toe bewaaren. - P. Maar Mama, waar toe staan hier alle die doode takken, by de erwten? M. Zie eens Pauline, hoe dun de steeltjes zyn van de plant, daar de erwtjes aan groeien, en hoe ligt zy buigen, voel je wel? P. Ja Mama. M. En zie je nu die dunne rankjes wel, die daar, tusschen de blaadjes, uitschieten, en zig aan 't einde zoo omkrullen? | |
[pagina 197]
| |
P. Ja wel Mama, hier heb je 'er verscheiden. M. Die rankjes slingeren zig aan de doode takken, die overal tusschen de erwtplantjes in staan, en dat hout de plant aan die takken vast, en maakt, dat zy langs die takken opklimt, en over einde blyft staan, in plaats van op den grond te blyven liggen, zoo als zy anders zou doen, om dat de steel zo dun is en zoo ligt buigt. En dan zou de plant zoo wel niet groeien. Wil ik je nu eens roomsche boonen wyzen, daar Mama zoo veel van houdt? P. Als 't je belieft Mama; waar zyn die? M. Zie, hier staan zy. Deezen hebben dikke steelen, zie je, al schud ik 'er aan, blyven zy evenwel over einde, en al buigt men ze neer, ryzen ze weer op; daarom, hebben zy geen stokken noodig, gelyk de erwten en de snyboonen, om ze overeind te honden. - De zaadhuisjes of peulen, daaraan de steel, gelyken wel wat naar snyboonen; behalven dat zy veel ronder en dikker zyn, en voel eens hoe zagt. P. O ja dat is als fluweel. M. Zie, nu zal ik 'er eens een open doen. | |
[pagina 198]
| |
Daar heb je nu de boonen, die men eet; en daar men 'er ook weer eenigen van zaait, als men weer andere roomsche boonen hebben wil. Maar nu zal ik je eens een geheel ander soort van groenten wyzen. Zie die groote blaaden, tusschen dewelken, zulk een groote witte kop groeit; zie je wel? P. Ja Mama, wat is dat? M. Dat is blomkool. De groote groene bladen snydt men 'er af, en gooit ze weg. Maar dien grooten witten kop laat men stooven, en dat is die lekkere blomkool, daar Pauline zoo veel van houdt. P. Is dat die lekkere blomkool Mama? Snydt men die dan in stukken, want ik heb ze zoo niet gezien? M. Ja, men snydt ze somtyds in stukken, of anders laat men ze ook wel heel. Zie, daar heb je de stronkjes, en daar de blom. Hier heb je nu witte kool, en daar savoye kool, en daar roode kool, die zullen wy allemaal teegen den herfst en den winter eeten. Zie je die ronde bollen, daar, tusschen die groote blaaren in, dat is 't geen men eet. Men snydt de geheele plant, terwyl ze nog jong is, zoo geheel | |
[pagina 199]
| |
aan den wortel af, en doet die buitenste vuile en verlepte blaaren weg; en dan snydt men die ronde bol, die dan overblyfr, aan stukken en laat ze stooven, om ze op te eeten. P. Maar Mama waar is de roode kool? M. Zie, hier staat ze. P. Maar Mama, de roode kool, die wy eeten, is zoo rood, en deeze is groen. M. Je ziet evenwel dat de blaaren ook roodagtig, of liever paarsagtig zyn; en naar maaten zy groeien, worden zy nog paarser, en daar na, onder 't stooven, rood. Zie nu hier die groene ronde bollen; dat is kropslaai, die snydt men ook zoo geheel af, en dan doet men 'er ook de buitenste bladen af, en dan zyn 't net zulke kroppen, als Papa en Mama, met oly en azyn, eeten. - Maar wil ik je nu eens wyzen, hoe die plant wordt, als men ze niet afsnydt, maar ze staan laat, om in 't zaad te schieten. P. Als 't je belieft Mama. M. Zie daar staat 'er eene. P. Waar Mama? M. Hier, met die lange steng, en die smalle bladen, en die ligt geele bloemetjes. | |
[pagina 200]
| |
P. Is dat ook slaai Mama, die ziet 'er tog heel anders uit? M. Ja Pauline, dat is net zulk een ronde bol of krop geweest, als deezen zyn. Maar men heeft hem laaten staan, en dan schiet 'er, midden uit de krop, zulk eene steng, als deeze is, daar dan die geele bloemetjes aan komen; en in die geele bloemetjes, daar groeit het zaad in. En even zoo gaar het met de kool ook. Die schiet ook zulke stengen, en bloemetjes, en zaad. P. En eet men dat zaad ook? M. Neen, dat gebruikt men, om in 't volgend jaar, te zaaien, en dan weer nieuwe slaai en nieuwe kool te krygen. P. Zie Mama, dat zyn mooie rooie steeltjes, met die kleine blaadjes 'er aan. M. Dat is porcelein. Zie hoe aardig die langs den grond kruipt. - En hier heb je weer andere bladen, die grooter en langwerpiger zyn, maar rond aan 't einde, dat is zuuring. - En daar staat jonge spinazie. Zie, tusschen de erwten in, die groote ligt groene bladen, daar 'er sommigen onder zyn, die drie punten hebben. Hier hebje 'er een, dat groot en mooi is. | |
[pagina 201]
| |
P. Ja Mama, maar zie, hier heb je 'er een, dat nog grooter is; zie dat is eerst mooi! M. Ja, dat ziet 'er zoo malsch uit, dat men 'er wel in byten zou. Die blaaren plukt men af, en men hakt ze klein, eer men ze stooft. - Van de zuuring eet men de bladen, zonder ze te hakken; en van de porcelein, eet men de bladen, met de dunne rooie steeltjes meê. - Maar Pauline, daar begint het te reegenen, wy zullen nu moeten maaken, dat wy schielyk 't huis komen, en 't overige, van den moestuin, voor een anderen dag spaaren. | |
XXXIV.Vader. Jacob, wil ik je eens een voorvalletje verhaalen van twee kleine jongens; waar van de een zeer oplettend was, op 't geen men hem zei, de ander zeer onoplettend? Jacob. Als 't je belieft Papa. V. Die twee jongens gingen eens samen speelen, in een tuin, daar eenige byekorven in stonden. By 't inkoomen ontmoetten zy den Hovenier, die hen waarschuwde, dat zy niet te digt, by de byekorven, moesten komen; of zo zy 'er al by kwamen, dat zy zig dan ten minsten | |
[pagina 202]
| |
zeer stil moesten houden, en vooral niet teegen de korven slaan of stooten. - Zo je de byen niet moeit, zei hy, en je heel stil houdt, dan zullen zy je ook geen kwaad doen; maar zo je ze in 't minste plaagt, of te veel leeven rondom de korven maakt, en vooral, zo je ze wilt aanraaken, dan zullen zy op je aanvallen, en je steeken, dat je zult schreeuwen van de pyn. O! zei Adolph, die wat onbesuisd was, en 'er niet meer om dagt, hoe dikwils zyne ouders hem gezegd hadden, dat hy, naar den raad van bejaarde en kundige lieden, moest luistersn; O! zei hy, de byen zullen my geen kwaad doen; ik ben nog nooit van eene by gestooken. - En zoo liep hy reegelregt naar de byekorven toe, en bekeek ze van naby, den eenen voor, den anderen na. - Kyk, zei hy, teegen zyn makker Fredeik, ik dagt het wel, de byen doen my immers niets; kom ook maar nader by. Ja, antwoordde Frederik, ik wil wel wat nader by komen, mids wy ons dan heel stil houden, want eer wy naar den tuin gingen, heeft Papa my sterk aan bevolen, dat ik moest doen't geen de tuinier my zeggen zou, en in alles zynen raad volgen; want dat hy best wist, | |
[pagina 203]
| |
wat 'er in zyn tuin mogt geschieden, en wat niet. O kom! kom! zei Adolph, ik wed, dat ik, met myn stokje, teegen dien korf slaa, en dat de byen my niets doen zullen. Dan gaa ik eerst nog wat agter uit, zei Frederik, en deedt het ook terstond. Adolph ondertusschen sloeg, met zyn stokje, teegen den korf aan, daar hy vlak voor slond; en terstond kwamen 'er een half dozyn byen uit vliegen, die hem zoo geweldig staaken, dat hy al schreeuwende en huilende weg liep, zoo hard hy maar kon. Nu maakten deeze steeken Adolph, voor 't toekomende, wel wyzer en voorzigtiger, en leerden hem, voor 't Vervolg, naar goeden raad te luisteren. Maar zyn makker Frederik had dit reeds te vooren, zonder steeken, uit de enkele waarschuwing van zyn Vader, geleerd. - Wat dunkt je nu Jacob, wie van deeze twee was 'er 't beste aan? Jacob. Wel Papa, Frederik dunkt my, die 't, uit de waarschuwing van zyn Vader, geleerd had; want die was niet gestooken, en had geen pyn. | |
[pagina 204]
| |
V. Dat heb je wel. Wil ik je nu, omtrent de bytjes, ook eens een goeden raad geven, en zul je dien ook volgen? J. Ja wel Papa. V. Je hebt wel bytjes zien vliegen, in den tuin? J. Ja Papa. V. Wel, zoo lang als je die bytjes, met rust laat, zullen zy je ook geen kwaad doen. Maar in dien je ze woudt gaan jaagen, of aanraaken; of dat je eene bloem, in je hand, drukte, daar een bytje in zat, dan zouden zy je steeken. Maar als jy de bytjes niet moeit, dan zullen zy jou ook niet moeien. Want het zyn goede beestjes, die nooit kwaad doen, dan om zig te verweeren. En zoo als men ze aanraakt, of na loopt, of vangen wil, dan denken zy, dat men hun kwaad wil doen, en daarom steeken zy dan. - Pas dan wel op, en wagt niet, zoo als Adolph, tot dat je 't zelf hebt gevoeld, hoe zy steeken kunnen. J. Neen Papa, ik zal wel oppassen, ik zal de bytjes met rust laaten. V. Dan heb je ook van hunne steeken niet te vreezen, al vloogen zy je om 't hoofd. En | |
[pagina 205]
| |
dan zul je ook niet komen, in 't geval van Adolph, die, door schaadlyke ondervinding, moest leeren, goeden raad volgen, wyl hy 't, door enkele waarschuwing, niet had willen leeren. Daarom volg jy deezen raad; en ook al den goeden raad, die bejaarde en kundige lieden je geeven zullen; want zy weeten beeter dan een kind, wat goed is. | |
XXXV.Moeder. Pauline, willen wy nu weer eens, in den moestuin, gaan wandelen, dan zal ik je nog eenige soorten van groenten wyzen, die wy voorleeden moesten overlaaten, om dat de reegen ons naar huis joeg? Pauline. Als 't je belieft Mama. - M. Zie Pauline, hier heb je een soort van groenten, daar men alleen den wortel van eet. Die mooie, uitgesneede, puntige blaadjes, daar je dat heele bed vol mee ziet staan. Dat zyn wortelen of peen. Ik zal 'er eens een uittrekken. - Zie nu dien geelen wortel, dat is eigentlyk het geen men van de peen eet. Men wascht en schrapt ze maar een weinig af, om 'er de aarde af te doen; en dan kookt of stooft men ze zoo geheel, wanneer ze klein zyn, of aan stukken ge- | |
[pagina 206]
| |
sneeden, wanneer ze daar te groot toe zyn. P. Mama, wat staat daar op dat bed, naast de peen? M. Meen je die plant, met die lange smalle blaadjes, daar die dunne steeltjes, met geele bloemetjes uit op schieten? P. Ja Mama. M. Dat is scorsoneere. Daar zit een dunne lange wortel aan, die 'er van buiten zwart, maar van binnen heel wit uitziet, en die wortel eet men ook, en die is heel gezond. Hier heb je nu nog eene soort van planten, daar men den wortel van eet; die geenen, die daar staan, met die groote lange uitgesneede bladen; dat zyn knollen; die hebben ronde wortels, omtrent zoo als een plat gemaakte bal; de kleinen eet men geheel, en de grooten snydt men aan stukken. - Maar wil ik je nu eens aardappelen wyzen, daar je zoo veel van houdt? P. Als 't je belieft Mama. M. Zie, die planten, daar die mooie paarsse bloemetjes aan zyn. P. Groeien de aardappelen dan aan die paarsse bloemetjes Mama? M. Neen, niet aan de bloemetjes, maar onder | |
[pagina 207]
| |
aan den wortel; daar komen aan ieder plantje dertig, veertig, of meer ronde knobbels, de eene grooter, de andere kleiner, en die ronde knobbels, dat zyn de aardappelen, die men opeet. Alle de groenten, die ik je tot nu toe geweezen heb, worden gezaaid; maar om aardappelen te krygen, steekt men een kleinen aardappelen, in den grond; of men neemt 'er een grooten, en snydt dien aan stukken, en steekt de stukken in den grond; en dan groeit 'er, van ieder stuk, weer zulk eene plant, daar, aan de wortelen, ook weer dertig, veertig, of meer zulke knobbels of aardappelen aan komen. P. Hebben de aardappelen dan geen zaad Mama, dat men ze niet zoo als de andere groenten zaait? M. Ja wel Pauline, aan die paarsse bloemetjes daar groeit zaad aan. Maar men heeft gevonden dat het beeter was van ze te pooten, dat is, gelyk ik je zoo even zei, kleine aardappelen, of stukken van aardappelen, in den grond, te steeken, om 'er weer nieuwen te krygen. - Wil ik je nu eens zeggen, wat die groote regte stengen of steelen zyn, daar zulke mooie ronde bollen, met paarsse bloemetjes op staan? | |
[pagina 208]
| |
P. O ja Mama! als 't je belieft, die zyn mooi, wat zyn dat? M. Dat zyn uyen. Daar onder aan de steel zit zoo een kleine platronde bol, in den grond, dat is de uye. Die kan men eeten raauw, by de slaai, of in saussen gemengd, zoo als je ze wel eens by de peen gegeeten hebt. P. Daar heb ik evenwel zulke ronde bollen niet in gezien Mama? M. Neen, om dat men ze in stukjes gesneeden, en zoo, met de peen, gestoofd had. P. O Mama! wat zyn dat voor mooie bosjes, die daar staan, met die fyne takjes? M. Dat zyn spergies, die men, in 't zaad, wil laaten schieten. Aan die kleine takjes komen kleine zaadjes, en die zaait men wat diep in den grond, en zoo als de spruitjes, of jonge spergies, even uit den grond beginnen voor den dag te komen, snydt men ze, diep onder in den grond, af, en dan eet men zoo dat heele spruitje gekookt of gestoofd op. P. Waar zyn die spruitjes Mama? M. Daar zyn 'er nu geen, 't is nu de tyd niet; de spergies zyn, gelyk je daar ziet, nu al groot. Maar toekomende voorjaar, | |
[pagina 209]
| |
dan zal ik je die spruitjes wel eens wyzen, en je ook laaten zien, hoe men ze steekt. P. Als 't je belieft Mama.
M. Nu moet ik je eens laaten opmerken Pauline, wat men eigentlyk van elk soort van groenten eet. - Van sommigen eet men de zaadjes, als van de erwten en boonen; je herinnertje wel, dat ik je voorleeden gezegd heb, dat die erwtjes en boontjes, die men eet, de zaadjes van de plant zyn? P. Ja wel Mama. M. Van anderen eet men de zaadhuisjes of peultjes, zoo als van de snyboonen, de princesse boonen &c. Voorleeden heb ik je ook geweezen, dat dat de zaadhuisjes van de plant zyn, daar de erwtjes en boontjes, die de zaadjes zyn, in zitten. P. Dat is waar Mama, dat herinner ik my ook wel. M. Van de bloemkool eet men de bloem, of eigentlyk de jonge aankomende bloemstengen. Want indien men dien grooten ronden witten | |
[pagina 210]
| |
bol, dien ik je voorleeden in de bloemkool wees, niet afsneedt, zou hy opschieten, en dan zouden alle die stronkjes stengen worden, daar eerst bloemetjes, en daarna zaadjes aan zouden komen. Zie, ginder staan 'er nog een stuk of drie, die men zoo in 't zaad heeft laaten opschieten. P. Dat gelykt nu niet veel meer naar blomkool. M. 'T is net zoo als met de flaai en met de andere koolen, als men ze eet zyn zy nog jong, en dan zien zy'er heel anders uit, dan wanneer zy ouder zyn, en in de bloem of 't zaad staan. Van de zuuring, spinazie &c. eet men alleen de bladen, en laat het overige staan. - Van de porcelein eet men de dunne steeltjes met de bladen meê. Van andere groenten eet men niets dan den wortel, of de knobbels, die aan de wortels komen, als van de peen, de scorsoneere, de knollen, de aardappelen &c. Van anderen snydt men de geheele plant af, wanneer zy nog jong is, en eet die geheel op, gelyk de slaai, de witte, roode, en savoye kool. Eindelyk zyn er, daar men alleen 't jonge spruitje van eet, zoo als het uit den grond komt, gelyk de spergies. | |
[pagina 211]
| |
Zie je nu Pauline, hoe veelerlei lekkere en goede kost'er, voor ons, hier in den moestuin, groeit? En is 't niet goed, dat 'er aan alle die planten altoos zaadjes komen, die wy kunnen afplukken en bewaaren, om ze teegen 't volgende voorjaar te zaaien, en 'er dan weer op nieuws zulke lekkere groenten uit te kunnen krygen. P. Ja wel Mama, dat is tog zeer goed. - Maar Mama, blyven die groenten dan daar niet staan? M. Neen Pauline, wanneer men 'er van gegeeten heeft, het geen aan elke plant goed is om te eeten; van de eene het zaad, van de andere de zaadhuisjes, van eene derde de jonge bloem stengen, van anderen wederom de bladen, of de wortels, of de jonge plant, of het jonge spruitje, en men heeft het zaad afgeplukt van de geenen, die men had laaten staan, om 'er zaad van te winnen, dan deugt het overige nergens meer toe, maar men trekt het uit en gooit het weg. En daarom moet men van elk soort van groenten zaadjes hebben, om ze, teegen 't volgende voorjaar, weer te kunnen krygen. P. Kan men dan zulke groenten niet maaken? | |
[pagina 212]
| |
M. Neen Pauline, geen mensch kan groenten maaken, en geen mensch kan ook zaadjes van groenten maaken. Die zaadjes moeten van zelve aan de groenten groeien, en uit die zaadjes moeten dan, in 't volgende jaar, weer dier gelyke groenten wassen, daar dan al weer zaadjes aan komen, en dat moet zoo van jaar tot jaar voortgaan, of wy zouden zonder groenten zitten. - En van de aardappelen moet men 'er, alle jaar, kleinen in den grond steeken, om 'er dan weer nieuwen van te laaten groeien, anders zouden 'er geene aardappelen meer zyn, want die kan ook geen mensch maaken, net zoo min ais de groenten, of de zaadjes van de groenten; en dan zouden de arme lui geene aardappelen meer hebben, daar zy tog meestendeels van leeven moeten. P. Eeten de arme lui dan geene groenten en vleesch, zoo als wy? M. Neen Pauline, dat kost te veel geld. De arme lui hebben zoo veel geld niet, om die te kunnen betaalen; daarom eeten zy meest aardappelen, die goedkoop, en teevens zeer voedzaam zyn. Maar indien zy eens geene aardappelen meer hadden, dan zou 't 'er bedroefd voor hun uitzien. | |
[pagina 213]
| |
P. Wat zouden zy dan doen Mama? M. Ja dan zouden zy zeer verleegen zyn, en dikwils honger en gebrek moeten lyden. P. De arme menschen! - Wel dan zou ik veel aardappelen zaaien, voor de arme lui. M. Pooten wil je zeggen. - Daar zou je ook zeer wel aan doen, want dan zouden 'er zoo veel meer groeien, en dan zouden zy zoo veel beeter koop worden, en dan konden de arme lui 'er zoo veel gemaklyker, en voor zoo veel minder geld, aankomen, en dus konden zy dan zoo veel te beeter bestaan. Ook begint men 'er over al hoe langer hoe meer van te pooten, en daar vindt men zig zeer wel by, en de arme lui voor al. En voor de arme lui moet men tog vooral zorg draagen, wyl zy buiten staat zyn, om hun zelven genoegzaam te kunnen bezorgen; en al werken zy ook, zoo veel als zy maar kunnen, evenwel somtyds nog moeite hebben, om zoo veel geld te winnen, als zy hebben moeten, om alles te koopen, wat zy voor hun zelven, hunne vrouwen en hunne kinderen, daaglyks nodig hebben. Daarom moet men de arme lieden, die niet lui zyn, | |
[pagina 214]
| |
maar wel werken willen, altoos helpen, en alles doen wat men maar kan, om hun 't bestaan gemaklyker te maaken. | |
XXXVI. | |
Vriendlykheid maakt vergenoegd.Welk een' heerlyke avondstond!
Zie den held'ren Hemel gloeien!
Hoor de Nagtegaaltjes slaan!
Hoor die lieve duifjes kirren!
Hoor hoe zagtjes ruischt de wind!
Welke fraaie purperglanssen
Strooit de Zon, in 't ondergaan,
Door het donker groene boschje!
O wat heb ik deezen dag
Veelerlei vermaak genooten!
'K speelde vrolyk, leerde zoet,
Moeder was ook wel te vreeden.
'K heb nog aan myn' kleine zus
Van myn speelgoed wat gegeeven.
Mietje, daar 's myn' kleine pop,
Die 's voor u, die kun je houden;
Zeide ik, en dit kabinet,
| |
[pagina 215]
| |
Leg daar in haar' mooiste kleêrtjes.
Teevens gaf ik haar een zoen,
En zy drukte me in haar' armpjes.
O wat was toen Mietje bly!
Hupp'lend liep zy door de kamer,
Met haar popje, wees 't elk een,
Kon 'er zig niet van verzaden.
Dan weer liep ze naar my toe,
Dank je, dank je, lieve zusje!
Zei ze, voor die mooie pop;
Nu zal ik plaisierig speelen!
Welk een' vreugd! dat lieve kind
Zoo rondom my te zien huppelen,
Dankbaar, bly en vergenoegd,
'K had zelf meer vermaak dan Mietje.
Als nu Moeder weder komt,
Zal ze ook zeer veel van my houden,
Want zy zegt, zy ziet zoo graag
D'een wat aan den and'ren geeven,
Om elkaâr plaisier te doen.
Als zy my dan neemt in de armen,
En my geeft een teêre kus,
En my noemt haar liefste Cootje,
| |
[pagina 216]
| |
O dan ben ik zoo verblyd!
O dan ben ik zoo te vreeden!
Daar voor zoude ik al myn goed,
Al myn' poppen gaarne geeven!
| |
XXXVII.Jacob. O Papa! zie! hier staan mooie bloemen, mag ik 'er eenigen van hebben? Vader. Wel neen je Jacob. J. Maar lieve Papa, waarom niet? Ik wou'er zoo gaarne eenigen van hebben. Waarom mag ik niet? V. Wel, om dat zy niet aan ons, maar aan dien tuinman, die daar, in dat gindsche huisje, woond, toe hooren. J. O toe Papa, maar een stuk twee drie. V. Heugt je nog Jacob, hoe je gisteren kwaamt klaagen, toen Willem wat van je sterkers had uitgetrokken, om 'er zaaibloemen in de plaats te zetten? J. Ja wel Papa; maar dat geloof ik ook wel, dat was myn sterkers, daar had ik zoo veel moeite voor genoomen! V. Wat had je 'er dan al voor gedaan? J. Wel, heugt je niet meer Papa, dat dat kleine | |
[pagina 217]
| |
hoekje van den tuin, altoos zoo vol met steenen en onkruid geleegen heeft? Maar nu heb ik 'er, veertien daag geleeden, alle die steenen afgenoomen, en 'er al het onkruid uitgetrokken, en het, met myn schoffeltje en myn hark, wel ter deegen schoon en gelyk gemaakt; en toen zaaide ik 'er sterkers in, en die begoot ik allen avond, zoo lang als 't niet gereegend heeft; en als 'er nog wat onkruid tusschen beiden opsloeg, dan trok ik het uit, zoo als Papa my gezegd had te doen. En toen nu myne sterkers wel groot was geworden, en dat ik dagt 'er van daag van te zullen kunnen eeten, toen kwam Willem gisteren, en trok het beste hoekje van myn sterkers uit, om 'er zyne zaaibloemen in te zaaien; en toen was alle myne moeite verlooren; dat was immers niet mooi van Willem. V. Dat was 't zeeker niet. Het was zelfs zeer kwalyk van hem gedaan, want het was jou sterkers, jy had ze met veel moeite gezaaid en opgepast, en daarom kwam ze jou met regt toe; en Willem moest jou al die moeite niet vergeefch maaken. Begryp je 't ook niet zoo? J. Ja wel zeeker Papa, begryp ik het zoo. | |
[pagina 218]
| |
V. Maar weet je nu wel, dat je juist het zelfde ongelyk aan den tuinman zoudt doen, als Willem jou gedaan heeft, indien je zyne bloemen afplukte? J. Hoe zoo Papa? V. Wel om dat die tuinman net zoo veel, ja nog veel meer moeite genomen heeft, om die bloemen, dan jy, om je sterkers te doen groeien. J. Wat heeft hy daar dan voor gedaan Papa? P. Voorleeden najaar heeft hy alle die bedden, daar nu die bloemen op staan, schoon gemaakt, en 'er goede vette aarde op gestrooid, en ze wel omgespit; en toen heeft hy 'er zoo veele bollen, (die hy 't jaar te vooren weer op dezelfde wys gewonnen had,) in gestooken, als je daar nu bloemen ziet staan. - Weet je niet, zulke bollen als Mama op glazen heeft? J. O ja Papa; zyn 't zulke bollen? - Dat is waar, de bloemen zyn ook net even eens, als die van Mama. V. Dat zyn ze ook. Na dat hy nu die bollen in den grond gestooken had, heeft hy 'er run en blaaten over heen gestrooid, wel | |
[pagina 219]
| |
drie of vier vingers dik, om ze teegen de kou te bedekken, en daar na heeft hy 'er dorre takken opgelegd, om dat 'er de bladen niet zouden afwaaien. En zoo heeft hy ze den ganschen winter door, wel bedekt, en wel warm gehouden. En nu in 't voorjaar, toen de vorst over was, heeft hy'er alle die takken en bladen weer afgenoomen; en als het te droog was heeft hy ze begooten; en zoo heeft hy ze opgepast, tot dat zy zoo groot waren, als je ze nu ziet. - Indien je nu een bloempje kwaamt afplukken, en ik een bloempje, en een ander een bloempje, wat nut zou die goede man dan van alle zyne moeite hebben? Zou hy niet net zoo over ons kunnen klaagen, als jy gisteren over Willem geklaagd hebt? J. Wel ja Papa, dat is waar. - Maar wat doet die man dan met alle die bloemen? Hy heeft 'er zoo veel, en hy kan ze tog niet opeeten, zoo als ik myne sterkers. V. Neen maar hy plukt ze af, en gaat ze in de stad verkoopen; daar kan hy'er geld voor krygen; en je weet wel dat hy geld hebben moet, om 'er eeten en drinken en kleeren voor te kopen. En hoe meer bloemen hy heeft, | |
[pagina 220]
| |
hoe meer geld hy 'er voor krygen kan, dat begryp je wel van zelve? J. Ja Papa, dat is zoo. Maar Papa, Dirk onze tuinman klaagt 'er evenwel niet over, als Papa voor ons een bloempje uit den tuin plukt; en ik heb tog gezien, dat hy die bloemen oppast, en 'er moeite voor doet. Gisteren nog kwam hy 'er al het onkruid tusschen beiden uittrekken, om dat hy zei, dat de bloemen dan beeter zouden groeien en mooier staan. V. Dat is ook zoo. Maar wil ik je daar 't onderscheid nu eens van zeggen? J. Als 't je belieft Papa. V. Indien Papa tyd had, dan zou Papa alle die bloemen, in onzen tuin, zelf planten, en zaaien, en oppassen, en al 't werk doen, dat 'er in den tuin te doen is. Want dat is wel plaisierig, en 't geeft eene goede gezonde beweeging, als men ze eens gewoon is, en Papa houdt veel van alle tuin en akker werk. Maar nu heeft Papa meestentyds wat anders te doen; en daarom heeft hy Dirk den tuinman laaten komen, en teegen hem gezegd; Dirk ik heb geen tyd om zelf al | |
[pagina 221]
| |
't werk te doen, dat 'er in myn tuin te doen is; indien jy 't nu voor my wilt doen, en daar toe zoo dikwils in myn tuin komen arbeiden, als 't nodig zyn zal, dan zal ik je alle jaar dertig gulden geeven; maar dan zullen daar teegen ook alle de bloemen, en alle de vrugten, die in den tuin zullen groeien, voor my zyn. En toen heeft Dirk gezegd; dat is goed myn Heer, dat wil ik wel doen. En nu komt Dirk zoo dikwils als 't nodig is, om al 't werk in den tuin te doen, en 'er alles in te pooten, te planten, te zaaien, en schoon te houden. Maar de vrugten en de bloemen blyven evenwel aan Papa toehooren, en Papa mag 'er meê doen wat hy wil, om dat hy aan Dirk, voor alle zyne moeite en arbeid, jaarlyks dertig gulden betaald. Maar deezen tuinman hebben noch jy, noch ik, noch iemand, voor zynen arbeid en moeite betaald. Die heeft hy tot zyn eigen voordeel genoomen, en daarom mag niemand hem dat voordeel ontneemen, en hem die moeite onnut maaken, door hem zyne bloemen te komen afplukken. J. Dat is zoo Papa. Maar indien wy hem dan geld voor zyne bloemen gaven? | |
[pagina 222]
| |
V. Dan zou hy 'er ons ook wel eenigen van geeven willen. J. O Papa! willen wy dat doen; ik heb nog een dubbeltje, in myn zak, dat zal ik hem geeven. V. Daar zul je juist niet veel voor krygen, want het is nu nog vroeg in den tyd, en dan zyn die bloemen duur. Wy zullen evenwel eens, naar zyn huis, gaan, en zien of hy 'er is. - Maar ik vrees dat hy uit zal zyn, want het huis schynt rondom zoo digt geslooten. - (Zy kloppen aan, maar krygen geen gehoor.) - Ja, ik dagt het wel. Hy zal misschien juist, met bloemen, naar de stad zyn, om ze te verkopen. Nu moeten wy zyne bloemen laaten staan. J. Wel dat spyt me. V. Daar is nu niet anders op. - Maar ik kan je tog wel andere bloemen bezorgen, die wel niet zoo groot, maar evenwel ook mooi zullen zyn. J. Waar dat Papa? V. Ginder aan den heikant. Daar staan bloempjes, in 't wild, die niemand gezaaid of geplant heeft, maar die daar alle jaar, van zelve opgroeien, uit plantjes, die 'er van 't vorige jaar | |
[pagina 223]
| |
zyn blyven staan, of uit zaadjes, die 'er 't jaar te vooren, uit diergelyke plantjes, op den grond gevallen zyn. Voor die bloemetjes heeft niemand eenige moeite genoomen, noch 'er eenig werk voor gedaan, en daarom mag ieder een ze plukken. J. O dat is goed Papa! laat ons daar naar toe gaan. V. Kom aan. (Zy gaan naar de hei.) J. O zie Papa, daar staan al bloempjes, mag ik die afplukken? V. Ja wel, pluk maar toe. Hier zal niemand het je beletten, of kwalyk neemen. - (Jacob gaat aan 't plukken.) J. O Papa! zy zyn zoo klein, en ik heb 'er al zoo veel; ik kan ze niet in de hand houden, of ik zal ze bederven. V. Wel, heb je niets om ze in te leggen? - Bedenk eens. J. Wel Papa, ik weet niet. - Myn hoed? - Wil ik ze daar in leggen? V. Wel ja, dat kun je wel doen; 't is van daag warm genoeg, om zonder hoed te kunnen gaan, terwyl de zon tog ook niet te sterk brand. (Jacob gaat voort met plukken.) | |
[pagina 224]
| |
J. O Papa! zie, daar zyn kieviet seieren, in een mandje, willen wy 'er een paar van meê neemen? Zy zyn zoo lekker. (Hy legt zyn hoed met bloemen, by 't mandje, neer, en loopt, naar zyn Vader toe, met een ei in elke hand.) V. Ik vrees Jacob, dat dit weer niet lukken zal. Die eieren zyn daar niet van zelve, in dat mandje, gekomen. (Een Meisje van agter de struiken voor den dag komende, en de twee eieren in de handen van Jacob ziende, neemt den hoed met bloemen weg; en roept Jacob na.) Men heertje, als jy me me kieviets eieren afneemt, dan zal ik jou je hoed met bloemen afneemen. J. (Er naar toe loopende, laat de twee eieren vallen en breekt ze. Met een roept hy teegen 't meisje. Hou wat, myne bloemen! myne bloemen! Dat zyn myne bloemen! Ik heb ze zelf voor my opgezogt en geplukt. Het M. Ja, en dat zyn myn kieviets eieren; ik heb ze ook voor me zelven gezogt, om ze in de stad, te gaan verkoopen. J. Je moet my myne bloemen weer om geeven, hoor je? Het M. Ja maar je moet my eerst me | |
[pagina 225]
| |
kieviets eieren weer om geeven, of ik geef jou je bloemen niet. J. Ja ik heb je kieviets eieren laaten vallen, en zy zyn gebrooken, ik kan ze je niet weer geeven. Het M. Dan moet je ze me betaalen, of je krygt je hoed, met bloemen, niet weer. J. (Tegen zyn Vader, die 'er ondertusschen ook by gekomenis.) Papa, zy wil me myn hoed met bloemen niet weer geeven. V. Ja wat zal ik je zeggen Jacob? Waarom heb je twee van haare eieren gebrooken? Die had zy voor haar opgezogt, om 'er, in de stad, geld voor te krygen; en 't is niet regt, dat je haar dat geld doet verliezen. - Zeg eens Meisje? hoe veel verkoop je je eieren in de stad? Het M. Van daag men Heer, moet ik 'er nog een stuiver 't stuk voor hebben, kyk ze zyn mooi. V. Dat zyn ze. - Dus zie je Jacob, dat je dat arme meisje een dubbeltje schade gedaan hebt. Geef haar dan je dubbeltje, dat je strak aan den tuinman, voor bloemen, woudt gaeven; dan zal ze jou ook je hoed met de bloemen weergeeven, niet waar Meisje? | |
[pagina 226]
| |
Het M. Ja wel men Heer. V. Nu dan ben je beiden weer geholpen. J. Ja maar Papa dan ben ik me dubbeltje kwyt. P. Dat is zoo. Maar waarom raak je aan iets, dat je niet toekomt. Je moogt hier wel bloemetjes plukken, om dat die hier van zelve groeien, zonder dat iemand 'er eenige moeite voor neemt. Maar je kondt wel begrypen, dat die eieren daar niet van zelve, in dat mandje, gekoomen waren, zonder dat iemand ze 'er in gelegd had. En de moeite, die dat meisje, in 't zoeken van de eieren gehad heeft, moet je haar niet onnut maaken, door de eieren weg te noemen. - Dus maar gaauw je dubbeltje aan 't meisje gegeeven, dan is alles weer rigtig. En anders mag zy, met je hoed met bloemen, doen, wat zy wil. Jacob. (Het dubbeltje geevende.) Daar Meisje. Het M. Dank je men Heertje. V. Meisje, gaa jy nu nog wat kieviets eieren opzoeken, en kom ze dan aan myn huis brengen. Ik woon het derde huis, | |
[pagina 227]
| |
aan de regter hand, als je die hooge poort in komt. Het M. Als 't je belieft men Heer. Heel wel men Heer. Ik zal 't wel vinden. V. En pas jy nu in 't vervolg beeter op Jacob, dat je niets weer afplukt, of weg neemt, daar je niet van weet, of 't ook aan iemand toe komt of niet. Want, zoo als je nu ziet, daar door raakt men zyn bloemen, of zyn dubbeltjes kwyt. J. Ja Papa, ik zal wel voorzigtiger zyn. Ik zal 't eerst aan Papa vraagen, of 't anders laaten liggen. V. Daar zul je zeer wel aan doenGa naar voetnoot(*). | |
XXXVIII.Jacob. Papa, waarom slaat die man zoo, met zyn stok, naar die schaapen? Vader. Om dat die schaapen, in dat jonge koolzaad. willen loopen, en dan zouden zy het bederven; daarom neemt die man, die de herder van die schaapen is, en 'er oppassem | |
[pagina 228]
| |
moet, met een klein schupje aan 't einde van dien stok vast gemaakt, kluitjes van den weg op, en daar weet hy zoo net meê te gooien, dat hy juist dat schaap treft, dat hy 't eerst, uit het koolzaad, jagen wil. J. Maar zie Papa! daar is een hond, die de schaapen byt. V. Dat is de hond van dien herder, die helpt hem de schaapen uit het koolzaad jaagen. Die hond is zoo wel geleerd, dat hy verscheide dingen verstaat, die de herder teegen hem zegt. Als de herder hem zegt van de schaapen voort te dryven, dan komt hy van agteren en blaft 'er teegen, en stoot ze, of byt ze zagtjes in de agterste pooten, tot dat zy voort loopen. En als de herder hem zegt, van de schaapen teegen te houden, dan gaat hy 'er voor, en blaft 'er weer teegen, of byt ze zagtjes van voore, tot dat zy stil staan. Ook kennen de schaapen dien hond zoo wel, dat zy al gaan loopen, als hy maar aan komt, en hy ze dus brengen kan, waar hy wil. Is dat niet aardig? J. Ja wel Papa. V. Maar ik heb 'er eens een gezien, die deedt het nog aardiger. Wanneer de herder | |
[pagina 229]
| |
maar een woord sprak, dan keek de hond hem sterk in de oogen aan; en als de herder hem dan maar, met de oogen of 't hoofd, een wenk gaf, dan dreef hy de schaapen voort. Maar zoo als hy ze een weinig voort gedreeven had, bleef hy staan, draaide 't hoofd om, en keek den herder weer vlak in 't gezigt, als of hy hem vraagen wou, of 't zoo genoeg was, dan of hy de schaapen nog verder moest dryven. En als de herder hem dan weer een wenk, of een klein geluid gaf, dreef hy ze voort, of hieldt ze staande, of dreef ze regts of links, net zoo als de herder 't hebben wou; terwyl de herder ondertusschen maar, op zyn gemak, onder een boom bleef zitten. J. Wel dat was gemaklyk, voor dien herder. V. Dat was 't zeeker. Van zulke honden hebben de herders veel dienst, en zonder dezelven, zouden zy onmooglyk zoo veel schaapen kunnen hoeden, en ze brengen waar zy ze hebben willen, als zy nu doen. Deeze herder heeft daar wel honderd schaapen, by hem, die hy nu, met behulp van dien eenen hond, alleen bestieren kan. - | |
[pagina 230]
| |
Maar Jacob, zie je daar in 't veld wel dien anderen hond loopen, die wit is, met bruine vlakken? J. Ja wel Papa, wat is dat voor een hond? V. Dat hiet men een patrys hond, of staande hond. Je hebt wel eens een stukje patrys geproefd? J. Ja wel Papa, dat smaakt zeer lekker. V. Wel. als men een patrysje hebben wil, dan neemt men een snaphaan, en zulk een staanden hond, en daar gaat men dan meê in 't veld. En dan laat men den hond voor uit loopen, om onder struiken en heggen te zoeken, of 'er niet ergens patrysjes verschoolen liggen. En zoo als hy 'er een vindt, blyft hy stil staan, en kykt strak op de plaats, daar 't patrysje ligt. Zo gaauw als men dat ziet, gaat men 'er schielyk naar toe, en maakt ondertusschen zyn snaphaan klaar; en als men gereed is, dan zegt men teegen den hond van 't patrysje op te jaagen. Dat doet hy dan ook aanstonds, en zo als 't patrysje opvliegt, - paf! - schiet men 'er op, dat het uit de lugt tuimelt, en dan gaat de hond het ophaalen, en komt het aan zyn | |
[pagina 231]
| |
meester brengen, die 't meê naar huis neemt, om 't op te eeten. J. O zie Papa! daar heb je vier of vyf groote honden, by malkander, wat doen die daar? V. Dat zyn haze-windhonden. Zie je wel dat zy veel langer pooten hebben, dan dien anderen hond! J. Ja Papa, dat hebben zy tog. V. Wel, daar kunnen zy zeer hard meê loopen; wagt, kyk eens, - daar springt juist een haasje op. - Nu zul je 't zelf kunnen zien. - Kyk nu eens hoe snel zy dat haasje agter na loopen. - Zie, zie maar eens! - J. O Papa! kyk, daar hebben zy het. V. Ja daar hebben zy het gevangen. Zie je nu hoe die grootste hond het haasje, in zyn bek opneemt, en hoe hy teegen de andere honden knort, en hun de tanden wyst. Ja Papa, waarom doet hy dat? V. Om dat anders elk van die andere honden 't haasje zou willen hebben, en dan zouden zy 'er om vegten, en zy zouden 't onder 't vegten verscheuren. Maar nu neemt hy 't op, en houdt 'er de anderen van af, en brengt | |
[pagina 232]
| |
het zoo onbeschadigd aan zyn meester. Zulk een hond noemt men een beschutter, om dat hy 't haasje teegen de andere honden beschut. Zie, daar heeft hy 't aan den jaager gebragt, die steekt het in zyn wyzak, en gaat 'er meê heen. Wil ik je nu eens zeggen Jacob, waar alle die honden, de herders-honden, de patrys-honden, de windhonden, en alle de andere honden, nog meer goed toe zyn? J. Als 't je belieft Papa. V. Als men zulk eenen hond, 's nagts, op eene plaats, legt, of los laat loopen, dan kan men altyd weeten, of 'er iemand vreemds op de plaats komt. Want zoo als 'er zoo iemand op komt, die 'er niet t'huis hoort, dan gaat de hond aan 't blaffen, en waarschuwt dus, dat 'er iemand is; en dan kan men gaan zien, wie het is, en of men hem op de plaats wil hebben, of niet. En indien zoo iemand iets van de plaats zou willen weg neemen, dan zou de hond nog sterker blaffen, en hem zelfs byten, indien hy hem krygen kon. En wanneer iemand, met zyn hond, ging wandelen, en daar kwam een ander, die hem zou willen slaan, of kwaad doen, dan zou de hond, den gee- | |
[pagina 233]
| |
nen, die zyn meester zou willen kwaad doen, aanvallen, en zyn meester verdeedigen, zoo lang hy maar kon. Zyn dat nu geene goede trouwe dieren? J. O ja Papa, dat is net zoo als 't kleine schoothondje, van Tante, daar zy zoo veel van houdt. Als men, terwyl hy op haar schoot ligt, om te speelen, doet als of men haar slaan wou, dan wordt het beestje zoo boos, en dan blaft het zoo, en vliegt zoo naar je toe. En hy zou je ook braaf byten, indien Tante hem dan niet vast hieldt. V. Ja dat doet hy, om zyne meesteres te beschermen, om dat hy veel van haar houdt, en dus niet hebben wil, dat men haar kwaad doe. - Je hebt zelfs wel honden, die zig zouden laaten dood slaan, om hunne meesters te verdeedigen; zyn dat geenebrave dieren? J. Ja wel Papa. V. En heb je wel gezien, als Tante lang, zonder haar hondje, uit is geweest, en zy komt weer t'huis, hoe bly het hondje dan is; en hoe hy op haar schoot springt, en haar likt, en alles doet wat hy kan, om haar te toonen, hoe veel hy van haar houdt, en hoe bly hy is, van haar weer te zien? | |
[pagina 234]
| |
J. Ja Papa, en dan springt hy weer van haar schoot af, en loopt in 't rond, aljankende; en dan springt hy weer op haaren schoot, en likt ze weer. V. Ja dat doet hy allemaal, om zyne vreugd en zyne vriendschap te betoonen. En net even eens doen de groote honden ook, wanneer zy hunnen meester weder zien. Al was 't ook een jaar geleeden, dat zy hem niet gezien hadden, zy kennen hem aanstonds weer, en houden even veel van hem als te vooren.
J. Papa wat is dat, waar meê die kat daar speelt? V. Dat is een muisje, dat zy heeft gevan gen. Zie je niet, dat zwartje beestje, dat zy daar, tusschen haare pooten, heeft? J. O ja Papa. Is dat een muis? V. Ja; en de muizen en de rotten, (dat ook zulke zwarte beestjes zyn, net zoo als de muizen, maar wat grooter;) die kruipen overal in; in de kamertjes, daar men 't goed in weg zet: en somtyds zelfs in de kasten; en dan | |
[pagina 235]
| |
eeten zy het goed op, en bederven het, en daarom houdt men eene kat, om de muizen en de rotten te vangen, op dat zy 't goed niet zouden bederven. J. Daar heeft men wel gelyk in. V. Ja, een ieder moet zyn goed bewaren. - De katten nu zyn heel aardige dieren. Zy zyn juist zoo vriendlyk niet, als de honden, en zy zyn ook veel wilder van aart; maar teevens zyn ze zoo geduldig, dat zy wel een half uur, op een muisje, of een vogeltje kunnen zitten loeren, tot dat zy den kans goed zien; en dan weeten zy zig zoo net te plaatsen, dat zy in eene sprong het beestje op 't lyf zyn en 't beet hebben. Heb je onze kat niet wel eens, in den tuin, zoo op de loer gezien, op een vogeltje, of op eene jonge tortelduif? J. Ja wel Papa, maar dan jaag ik ze altyd weg, en dan zeg ik, voort poes! ik wil niet hebben, dat je vogeltjes vangt! V. Daar heb je ook gelyk in, de poes is maar in huis, om rotten en muizen te vangen, en die vogeltjes zingen te mooi, en zyn te plaisierig in den tuin, daarom moeten de katten ze niet weg vangen. - Maar heb je wel eens ge- | |
[pagina 236]
| |
zien, hoe behendig de katten, op de boomen, kunnen klauteren, en over de daken loopen, en zelfs somtyds over de balkjes, rondom 't kippenhok, schoon daar nog over al spykers, met de punten naar boven, in geslagen zyn. Zy weeten zoo net tusschen de spykers in te loopen, dat zy 'er geen een raaken, en zig geen zeer doen, daarom spant Papa 'er netten langs. - En als zy eens, op eene tafei, komen, daar glazen, en kopjes, en allerlei goed op staat, dan weeren zy 'er, zo men ze maar niet jaagt ofbang maakt, zoo behendig tusschen beiden door te loopen, dat zy niets om verre stooten. - Maar wil ik je nu nog iets vertellen, dat ik eene kat heb zien doen, om melk te drinken, uit een kannetje, daar zy den kop niet in steeken kon? J. Als 't je belieft Papa. V. In plaats van haar de melk, in een schoteltje, te geeven, had men wat melk gegooten, in een melk kannetje, daar de opening zoo naauw van was, dat de kat 'er haar kop niet in steeken kon, en dus ook; met de tong, daar zy anders meê drinkt ende melk oplikt, niet, by de melk, kon komen. Zoo als men nu | |
[pagina 237]
| |
dat kannetje voor haar neer gezet had, en zy zag, dat zy met haare tong, niet tot aan de melk kon reiken, stak zy haar voorste pootje, in de melkkan, en schepte 'er dus zoo veel melk uit, als zy in haar pootje kon houden; en dan likte zy die melk, uit haar pootje op. En als die op was, dan schepte zy 'er, op dezelfde wyze, weer andere uit, zoo lang tot dat zy genoeg had. J. He Papa, zou onze kat dat ook wel doen, dat wou ik wel eens zien? V. Dat weet ik niet. Ik ben vergeeten, of men 't aan de andere kat geleerd had, dan of zy 't zelf had verzonnen. J. O Papa! dan moeten wy zien, of wy 't onze kat ook kunnen leeren. V. Wy kunnen 't ten minsten eens probeeren, maar ik weet niet of 't lukken zal. | |
XXXIX.Moeder. Wel Charlotte, heb je nu, met je nigtje en Hanna, al 't moois weezen zien, dat men, op sinter-klaas-avond, in de winkels, ten toon vindt, en heb je daar veel plaisier in gehad? | |
[pagina 238]
| |
Charlotte. O ja myn lieve Mama! Wy hebben zoo veel plaisier gehad! Wy hebben zoo veel moois gezien! zoo veele mooie kaarsjes, en zoo veele mooie poppen, en zoo veel lekkers! Ik kan je niet zeggen, wat wy al voor moois gezien hebben. En nigtje Mietje had 'er ook zoo veel plaisier in; o die sprong van vreugd! M. Dat is goed, daar ben ik bly om. En heb je braaf gekogt? Want Papa en Oom hadden je braaf geld meê gegeeven, om lekkers en speelgoed te koopen, om dat je je lesjes zoo wel geleerd had. Laat my nu eens zien, wat je al t'huis gebragt hebt. C. Mama ik heb maar een marssepyne hart t'huis gebragt, en Nigtje Mietje, maar eene groote vergulde pop. M. Wel dat is niet veel. Heb je dan al je geld gehouden? Papa en Oom hadden 't je evenwel gegeeven, om dat je je eens braaf, op sinter klaas avond, zoudt diverteeren; en op dat zy ook eens zouden zien, hoe je 't al besteeden zoudt. Maar nu moet je 't nog haast allemaal over hebben, en dat was juist het oogmerk niet. | |
[pagina 239]
| |
C. Vergeef my Mama, wy hebben niets over. M. Wat heb je 'er dan meê gedaan? C. Mama, onderwyl dat ik beezig was, met myn marsepyne hart, en nigtje Mietje, met haare vergulde pop te koopen, stondt 'er, voor 't open venster, vlak by ons, eene arme vrouw; en die had zoo een lief kindje, op den arm, en nog een ander kindje, aan de hand. O Mama 't waren zulke lieve kindertjes! En 't kindje, dat zy op haaren arm had, stak de handjes uit, en sprong en reikte, naar al dat mooie goed; en 't scheen 'er zoo gaarne wat van te willen hebben. Zoo zei ik, teegen de vrouw; wel Moeder! koop je ook niet wat moois of wat lekkers voor je kindertjes; daar is hier zoo veel mooi en lekker goed te koop? - Ach myn lieve Juffrouwtje! zei de arme vrouw, hoe zou ik voor myne kindertjes wat moois of wat lekkers koopen? Ik zou al bly zyn, dat ik maar altyd brood voor hun had! Maar nu plaagde my de oudste zoo, om ook eens sinter klaas te gaan zien, dat ik 't haar niet weigeren kon. Ik dagt ook, 't gezigt kan ik haar evenwel voor niets geeven, en ik kan die arme | |
[pagina 240]
| |
bloeien tog zoo weinig plaisier bezorgen! Ik ben te arm om speelgoed voor hen te koopen; en den ganschen dag moet ik zelf werken, om maar te maaken, dat ik hun, teegen den middag, en teegen den avond, een stukje brood geeven kan. - Kom, zeide ik moeder! dan zullen wy wat voor je kindertjes koopen! - Zie, die mooie gekleede pop daar, die zal ik hen geeven. - Nigtje Mietje, zogt ook al wat anders uit, en de kindertjes sprongen op van vreugd. Maar de arme vrouw zei, ach myn lieve Juffrouwtje, dat is te mooi voor myne arme schaapen! Maar - als ik je verzoeken mogt, - zo je tog aan myne arme kindertjes wat wilt geeven, - zie! dat armekleine bloedje heeft geene kousjes aan de beentjes; die moet ik zoo maar, met myn schorteldoek, bedekken. En die groote valt haar rokje, in stukken, van 't lyf. - Kom, zeide ik, Vrouwtje! wy zullen je helpen. En toen vroegen wy aan den man van den winkel, of hy ons kousjes, voor dat kleine kind, en een rokje voor 't groote geeven wou. Maar de man begon te lacchen, en zei; myn goeije Juffrouwtjes! dat verkoopen wy hier niet, dat is geen sinterklaas goed; | |
[pagina 241]
| |
op sinter klaas moet je lekkers en speelgoed koopen. - Ja maar, myn goeie man, zei Hanna, die arme vrouw heeft wel wat anders, dan lekkers en speelgoed, voor haare kinders, van doen. - Wel Hanna, zei ik, hoe maaken wy het dan? - Zo je die vrouw helpen wilt, zei Hanna, dan zal ik je, hier vlak over, een winkeltje wyzen, daar, zie ik, zyn de menschen ook nog by de hand, en daar kun je rokjes, en kousjes, en allerlei kindergoed koopen. - O dat is goed! dat is goed! riepen wy, kom Hanna! kom, laaten wy gaan! - Strak komen wy weer by u, myn goeie man, zei ik, teegen den man van den winkel, om je ander mooi goed te zien; en met een liepen wy, naar 't winkeltje, toe, dat Hanna ons geweezen had; en daar kogt ik een paar kousjes, voor 't kleinste kindje; en nigtje mietje kogt een rokje, voor 't groote, en wy deeden ze haar aanstonds aan, en de arme vrouw was zoo bly! en zy bedankte ons zoo! wel duizend maal. - Daar na zeide ik, teegen haar, Moedertje heb je wel brood voor van avond, om te eeten? - Ach Juffrouwtje lief! antwoordde ze, met een zugt, dat is niet veel, ik heb maar, - Kom, zei ik, | |
[pagina 242]
| |
Hanna! woont 'er hier niet ergens ook een bakker digt by? - Ja wel lieve Charlotje! zei Hanna teegen my, vier huizen hier van daen, woont 'er een. - Wel Hanna, zeide ik, die kousjes hebben my niet veel gekost, daar heb je nog wat geld, gaa daar een paar goeie lekkere broodjes, voor die arme vrouw, voor kopen. - Ach lieve Juffrouwtje! zei de arme vrouw, roggenbrood maar, als 't je belieft, dat is goed genoeg. - Ja ja, zei Hanna, ik weet wel moedertje, wat je best lykt; ik zal je wel bezorgen. - Met een ging zy uit, terwyl wy, by de vrouw van 't winkeltje, bleeven. Zy kwam ras te rug, met een goed groot tarwen-brood, onder den arm; dat gaf zy aan de arme vrouw, in haar schorteldoek, en 't goeie mensch begon te kryten van blydschap. Ach Mama! Nigtje Mietje, en ik, wy zouden ook wel gekreeten hebben; en wy waren tog zoo bly! - Maar ondertusschen keeken de kindertjes altyd nog, naar den sinter klaas winkel, en waren zoo bly niet, als de moeder. De arme bloeien, zei Hanna, weeten nog niet, wat zy nodig hebben! - Kom, zei Nigtje Mietje, willen wy die arme kindertjes | |
[pagina 243]
| |
ook nog eens bly maaken? Ik heb nog wat over, ik zal hun daar ieder een koekje voor koopen. En, zei ik, ik zal aan ieder een klein popje koopen. - Zoo liepen wy weer, naar den sinter klaas winkel, toe, en wy gaven aan ieder der twee kindertjes een koekje en een popje; en toen waren de kindertjes ook zoo bly! Och Mama! dat was zoo plaisierig te zien! zy bedankten ons zoo, en zy gaaven ons kushandjes, en de goeie Vrouw die neeg en bedankte ons ook nog wel duizend maal. M. En was je toen niet zelf zoo bly als die goede Vrouw? En had je niet net zoo veel plaisier, als toen je je marssepyne hart, voor je zelve, kogt? C. Och ja Mama, wy keeken ze nog na, en zagen hoe greetig die kindertjes hunne koekjes op aten, en hoe zy hunne popjes bekeeken. Het kleine kindje sprong nog alle oogenblikken op van vreugde, op haar moeders arm. Het speet ons haast, dat wy voor die kindertjes niet liever wat meer speelgoed gekogt hadden. M. De arme Vrouw had evenwel gelyk, van liever om brood en kleeren te verzoeken, | |
[pagina 244]
| |
want het nodige gaat voor. - Zeg me eens Charlotte, als je eens braaf honger had, en ik gaf je je wagentje, om meê te gaan loopen speelen, in plaats van een boteram, om te eeten, zou je daar wel veel aan hebben? C. Neen Mama, ik had dan zeeker liever de boteram. M. Dat geloof ik ook. - En indien je nu, in deeze kou, moest gaan zitten, in eene kamer, zonder vuur en zonder koussen aan je beentjes; en ik gaf je, in plaats van koussen, een pop, om voor je tafeltje, meê te gaan zitten speelen, zou je dat niet gaauw verveelen? en zou je dan niet gaauw schreuwen van de kou, en je pop voor een paar koussen geeven? C. Wel ik geloof ja Mama. M. Nu even zoo zou 't, met die kinderen, ook gegaan zyn, als zy t'huis gekomen waren, en zy hadden braaf honger gehad. C. Wel Mama, dan hadden zy immers hun lekkers kunnen opeeten? M. Ja maar die kinders zyn aan geen lekkers gewend, en als zy daar nu zoo veel van aten, dat zy 'er hun bekomst van hebben konden, dan zouden zy 'er wel ligt braaf ziek van | |
[pagina 245]
| |
worden, en dat zou je immers spyten? C. Dat zou 't zeeker Mama. M. En aan de mooie gekleede pop, die je hun eerst geeven woudt, hadden zy in 't geheel niets gehad, noch om hunnen honger te stillen, noch om zig tegen de kou te bedekken. C. Dat is waar Mama. M. Dus zie je nu wel, dat de Vrouwgelyk had, en dat men eerst voor 't nodige, en daar na voor 't plaisierige zorgen moet; of men bedriegt zig zelven, en maakt zig ook 't plaisierige onnut. Ondertusschen moet ik je zeggen, mynlieve Charlotte! dat je zeer wel gedaan hebt, dat ik zeer voldaan over je ben, en dat ik alle dag nog meer van je houden zal, indien je je altyd zoo wel gedraagt. (Zy neemt haar in de armen, en omhelst haar teeder.) Ook zal ik aan Papa en Oom zeggen, dat zy je, op een ander tyd, wel weer eens wat geld mogen geeven, wyl je het zoo wel weet te besteeden. Wat voor je zelven, en wat voor anderen, al na dat de omstandigheeden 't meê brengen, dat is juist zoo als 't behoort. | |
[pagina 246]
| |
XL.Pauline. Mama zyn dat geene aalbesjes, die daar aan die boompjes hangen? Moeder. Ja wel Pauline, dat zyn roode aalbesjes. Maar zy zullen haast gedaan hebben, de tyd van de besjes is haast uit. P. Wel dat spyt me Mama, want ik hou 'er veel van. Maar zie eens Mama, waar zyn de blaadjes van die boompjes gebleeven? In onzen tuin, in de stad, zyn 'er immers groene blaadjes aan de aalbesse-boompjes? M. Dat zyn 'er ook; maar Pauline, zie je die groene steeltjes wel? P. Ja Mama. - He kyk Mama! dat is aardig, 't is net als of men 'er de blaadjes, met een schaar, tusschen uitgeknipt had. In die hoekjes, tusschen de steeltjes in, zit evenwel hier en daar nog een stukje blad. Wie heeft dat gedaan Mama? M. Dat zyn rupsen, die dat gedaan, en alle die blaadjes zoo afgegeeten hebben; en dat heeft ook veel kwaad aan de aalbesjes gedaan. Zie je niet hoe veel trosjes daar hangen, die geheel verdroogd zyn. | |
[pagina 247]
| |
P. O ja Mama, daar heb je 'er heel veel. M. Zie Pauline, die trosjes zouden in de schaduw van die blaadjes gehangen hebben, indien 'er de rupsen de blaadjes niet hadden afgegeeten, en dan zouden de meeste van die besjes goed gebleeven zyn; maar nu zyn zy verdroogd, om dat zy, den geheelen dag, zoo, zonder schaduw, in de brandende zon gehangen hebben. P. O dat is jammer Mama. Zo 't myne boompjes waren geweest, dan had ik alle die rupsen capot gemaakt. M. Ja, al had je, met je zessen, den geheelen dag lang beezig geweest, om rupsen te vangen en capot te maaken, dan zou 't, op zulk een groot veld met boompjes, nog niets geholpen hebben, zoo veele rupsen waren 'er. - P. Maar zie Mama, hier hebje nog groene blaadjes, vlak by die aalbesse-boompjes, waarom hebben de rupsen die ook niet opgegeeten? M. Dat zyn framboozen, en de rupsen die de blaadjes van de aalbesse boompjes eeten, | |
[pagina 248]
| |
die lusten geene andere blaadjes, en gaan weg, zoo ras zy geene blaadjes van aalbesse-boompjes meer vinden kunnen. P. Dat is aardig Mama; dat is wel goed voor die framboozen. M. Dat is het tog. Ook zou je hier geene verdroogde framboozen gevonden hebben, al was je in den tyd van de framboozen gekomen; maar nu zyn 'er geenen meer aan, de tyd is over. Hier hangt 'er evenwel nog een enkele. P. Kyk Mama, dat zyn aardige blaadjes, zy zyn zoo witachtig, daar aan dien kant? M. Ja, dat zyn de frambooze-bladen altyd, van boven groen, en van onderen witachtig. En voel eens hoe donsig zy ook aan dien kant zyn? P. Ja Mama, daar zyn zy tog heel zagt. M. Kyk nu eens hier Pauline. Die groote boomen, met die lange puntige bladen, daar hebben die lekkere kerssen aan gehangen, die Pauline, in 't begin van den zomer, met zoo veel plaisier gegeeten heeft. P. O ja Mama! zyn 'er nog wat aan? Ik eet ze zoo gaarne. | |
[pagina 249]
| |
M. Neen Pauline, die zyn nu op, daar moeten wy nu meê wagten, tot toekomende jaar. Dan zullen 'er eerst mooie witte bloemetjes aan komen, zoo als je 'er van 't voorjaar aan gezien hebt; en daar na zulle 'er weer lekkere roode kerssen aan groeien. Maar tot dien tyd toe zyn 'er geene kerssen te krygen. P. O dat is jammer! dat spyt me! M. Dat is niets, ondertusschen komen 'er al weer andere vrugten aan, die ook lekker zyn; en dan smaaken de eersten weer zoo veel te lekkerer, als men ze in eenigen tyd niet gegeeten heeft. Zie, by voorbeeld, daar aan dien grooten boom, met die breed blaaren, daar hangen zwarte, of liever zeer donker roode moerbeien aan. P. Waar Mama? M. Zie, daar boven, in de kroon. P. O ja, nu zie ik ze al, daar tusschen de bladen. O daar hou ik ook zoo veel van! M. Wel zulke moerbeien zullen wy, van daag, eeten, op 't dessert, met suiker; en dan zal 't ons niet meerspyten, dat 'er geene kers- | |
[pagina 250]
| |
sen meer zyn, want dan zullen wy lekkere moerbeien, in de plaats, hebben. P. Dat is waar Mama. Maar kyk eens hier Mama, dat is een mooie witte boom. M. Dat is een Nooteboom. Zie je daar boven die groene ronde dingen wel hangen? P. Ja Mama, wat zyn dat? M. Daar zitten de nooten in. En wil je eens wat ruiken? P. Als 't je belieft Mama. M. Neem dan dat blad van den noote boom eens in de hand; zie hoe mooi glad het is; en vryf het nu eens tusschen je vingers aan stuk, en ruik 'er dan aan. P. O Mama, dat ruikt sterk. M. Ik vind het geen kwaade reuk. - Maar zie nu eens wat 'er hier aan deezen boom hangt. P. Zyn dat peeren Mama? M. Ja Pauline, dat zyn van die lekkere Poire Madame, of langhalzen daar Pauline zoo veel van houdt. P. O Mama mag ik 'er eentje van hebben? M. Pauline zy komen my niet toe. - Maar daar komt de tuinman juist aan. - Goeden | |
[pagina 251]
| |
dag vriend! dat zyn mooie langhalzen, die je daar hebt. De Tuinman. Ja Mevrouw, 't zyn schoone stukken. M. Wil je 'er my wel eens een mandje van stuuren? De T. Als je belieft Mevrouw. Hoe veel wil Mevrouw 'er van hebben? M. Welk zulk een mandje vol, als je daar aan den arm hebt. De T. Zeer wel Mevrouw, ik zal 't ten eersten bezorgen. M. Wil je m'er ondertusschen eene afplukken, voor myne kleine meid, die houdt 'er zoo veel van? De T. Ja wel Mevrouw, zoo veel als je wilt. - Ik zal 'er eene uitzoeken. - Zie, hier is 'er een, die dood ryp is. - Daar Juffrouwtje, die zal eens regt lekker smaaken. P. Dank je tuinman. M Nu vriend! je zult me een mandje bezorgen? De T. Ja wel Mevrouw, ik zal 'er aanstonds aan gaan. | |
[pagina 252]
| |
M. 't Is goed. Mogen wy ondertusschen wat voort wandelen, in je tuin? De T. Ja wel Mevrouw, met alle plaisier. M. Zie nu eens hier Pauline, dit boompje, met die mooie roode appeltjes, dat staat regt lief, tusschen de donker- groene bladen in. En zie eens hoe veel 'er aan zyn. P. O ja Mama, 't is heel vol. Wanneer zullen wy die appeltjes eeten? M. Dat zal nu niet heel lang meer lyden. - En zie, daar staan nog meer appel boomen en peere boomen, daar de appelen en peeren nog groen van zyn. Die zullen wat laater ryp worden; en dan zal Mama 'er eenige manden vol van koopen; en die zullen wy bewaren, en dan kunnen wy, den heelen winter door, alle dag peeren of appelen, op 't dessert, en ook gestoofde of gebraade appelen en peeren, op tafel, hebben. En zoo kunnen wy dan nog lekkere vrugten eeten, in een tyd, dat 'er noch vrugten, noch bladen meer aan de boomen zyn zullen. Is dat nu niet goed, dat men de appelen en peeren zoo lang bewaaren kan? P. Ja wel Mama, want anders zouden wy zoo | |
[pagina 253]
| |
lang, zonder vrugten, moeten zyn, en dat zou jammer weezen, want zy zyn tog zoo lekker. M. Heugt je wel, dat Mama, dit voorjaar, nog eenige appelen over had, toen de aarbeien al begonnen aan te komen. P. Ja Mama, dat is waar, toen heeft Mama 'er my nog van gegeeven. M. Zoo kunnen wy, 't heele jaar door, vrugten eeten. - Maar zie nu eens hier, wat 'er teegen die planke schutting staat? P. Zyn dat niet perziken Mama, zoo als wy 'er voorleeden, by groot Mama, gegeeten hebben? M. Ja Pauline. Maar voor de perzike boomen van groot Mama, heeft zy eene groote glazekast laaten maaken, om ze braaf warm te houden; en daarom worden haare perziken veel vroeger ryp. Maar deezen, die hier, in de ope lugt, staan, zyn nog niet volkomen ryp, schoon zy evenwel al beginnen te kleuren. Zie deeze eens, welk eene mooie roode wang die al krygt. Dat gelykt wel, naar de wangen van de kleine dikke Henriette. P. Dat is waar Mama; die lieve meid heeft net zulke roode koontjes | |
[pagina 254]
| |
M. En voel eens hoe zagt die perziken zyn. P. O ja dat is als fluweel. Die perzik zou immers wel goed zyn, om te eeten, Mama? M. Neen, zy is nog niet volkomen ryp. Maar daar naast staan abrikoozen, die zyn al ryp; daar zullen wy aan den tuinman zeggen, dat hy ons ook een mandjevan stuurt; en dan zal Mama ze confyten, met suiker; en dan zullen wy ze bewaaren, teegen den winter, om ze te eeten, op het dessert, en 'er eene lekkere taait van te laten bakken, wanneer Pauline zal jarig zyn. P. O ja Mama! dat zal goed zyn. Maar zie eens lieve Mama, hier heb je eerst groote bladen? en die sterk uitgesneeden zyn. M. Ja, en van een mooi donker groen; dat zyn vyge boomen, kyk, daar hangen 'er de lekkere vygjes al aan. Maar zy zyn nog wat groen, zy moeten 'er eerst donker roodagtig bruin uit zien, eer zy regt ryp zyn. - Maar wil ik je nu eens druiven wyzen? P. Als 't je belieft Mama. M. Zie hier hangen 'er, aan die lange dunne | |
[pagina 255]
| |
tukken, die teegen de schutting vast gemaakt zyn. Die groote groene trossen, dat zyn druive-trossen. Maar zy zyn nog in lang niet ryp. Deezen hier moeten eerst nog geheel van kleur veranderen, en donker purperagtig blaauw worden, en dan zullen zy eerst ryp zyn. - Dat zyn nu zulke druiven, als daar men wyn van maakt. P. Dat wou ik wel eens zien Mama. - Zal men van deeze druiven ook wyn maaken? M. Neen, hier in 't Land maakt men geen wyn van de druiven, daar zyn zy hier niet goed voor. Maar 'er zyn andere Landen, daar 't warmer is dan hier, en daar maakt men 'er wyn van. P. Hoe komt het Mama, dat het daar warmer is. M. Dat kan ik je nog niet uitleggen Pauline, maar de menschen, die 'er geweest zyn, die hebben het gevoeld, en die zeggen dat het veel scheelt. P. Dat is aardig Mama! En is dat ver hier van daan? M. Zoo ver Pauline, dat je wel tien of | |
[pagina 256]
| |
veertien dagen agter een, alle dag, van den vroegen ogtend, tot den laaten avond, zoudt moeten ryden, en dat nog wel zoo hard, als je gewoon bent, met Grootmama's wagentje te ryden, om'er te kunnen komen. P. Wel Mama; dat moet wel ver zyn. M. Dat is het ook - Maar laat ons nu eens, naar die gindsche boomen gaan. Dat zyne pruime boomen. Zie daar heb je witte pruimen, en daar heb je roode of blaauwe pruimen. Zie eens welk een mooie ligt paarsse waassem 'er op de witten, en welk een mooie blaauwe waassen, 'er op, de rooien ligt. P. O Mama, dat staat mooi! je zoudt 'er in byten. M. Weet je nu Pauline, wat alle die vrugten eigentlyk zyn, die ik je nu geweezen heb? P. Neen Mama. M. Dat zyn eigentlyk de zaadhuisjes van de boomen, daar zy aan groeien. Want in de kerssen. daar zitten steenen in, die heb je wel gezien? P. Ja Mama; die steenen, die Mama my altyd zegt van niet door te slikken, maar liever uit te spoegen, op myn bord? | |
[pagina 257]
| |
M. Net zoo. Nu die steenen zyn eigentlyk het zaad van den kersseboom. Want als men die in den grond steekt, dan groeien 'er weer kleine kersseboompjes van. En in de abrikoozen, en in de perziken, en in de pruimen, zyn ook zulke steenen, maar veel grooter dan die van de kerssen. En in de appelen zitten kleine zwarte pitjes. P. Zyn dat die pitjes, die Mama zoo gaarne eet? M. Ja Pauline. En als men die in den grond steekt, dan groeien 'er ook weer appelboompjes van. En zoo zyn 'er ook pitjes, in de peeren, en in de aalbessen, en in de druiven. Zoo dat alle die vrugten eigentlyk de zaadhuisjes van de boomen zyn, wyl 'er het zaad van de boomen, dat is, de steenen en de pitjes in groeit. Maar van de nooten, de okkernooten, en de hazelnooten, eet men het zaad zelve, en gooit de zaadhuisjes, dat is de groene bast, die om de nooten zit, weg, om dat die te hard en te wrang is, en niet deugd om te eeten; in plaats dat de zaadhuisjes van die andere vrugten, zagt en soppig worden, en dus zeer goed om te eeten zyn. | |
[pagina 258]
| |
P. Mama, ik wou wel eens zulk eene noot zien. M. Die kan ik je nu nog niet wel wyzen, om dat zy nog niet ryp genoeg zyn. De okkernooten zyn anders heel aardig van binnen te zien. Maar over eenige weeken, als zy ryp zyn, dan zal ik ze je wyzen, en je met een doen opletten, wat men eet, en wat men weg gooit. P. Als 't je belieft Mama. | |
XLI.Een Vader vermaande zyne kinderen zeer dikwils, dat zy tog niet van alles zouden proeven, wat zy hier of daar, in de keuken, of in de kamers mogten vinden staan. Je kent de dingen nog niet, zei hy, teegen hen; je weet nog niet of zy je goed of kwaad kunnen doen, en dus zou 't zeer ligt kunnen gebeuren, dat je iets at of dronkt, 't welk vuil of zeer nadeelig voor je gezondheid was. En als je dan mislyk wierdt, of pyn en ongemak moest lyden, of je misschien wel eene zwaare ziekte op den hals haalde, wat zou je dan tog aan dat oogenblikje snoepens hebben? Philippine, een zoet meisje, die welwist, dat haar Vader zeer veel van haar en haare | |
[pagina 259]
| |
broertjes hielt, en hun niets verbieden zou, dat hun niet in de daad nadeelig was, volgde deeze lessen trouw, at of dronk niets, dan 't geen haar gegeeven, of vergund werdt, en vondt 'er zig ook zeer wel by, daar zy schier altyd gezond en welgesteld was. Haare broertjes, Arend en Willen, waren zoo verstandig niet. Zy gaven geen agt, op 't geen hun Vader, teegen hun, zei, en hielden zoo veel van de snoep, dat zy geene geleegenheid lieten voorby gaan, om ongemerkt in de keuken, in 't dessert kastje, of in de provisie kamer te sluipen, en daar alles weg te haalen, wat zy maar grypen of vangen konden, en dan maakten zy 'er zig samen vrolyk meê. Philippine waarschuwde hen wel meenig maal, dat zy 'er zig, in einde, tog kwalyk by bevinden zouden; maar zy lachten om haaren goeden raad. - Dat zyn maar praatjes, zei Arend, gisteren heb ik nog een geheel stuk taart opgeknapt, en 't heeft my tog geen kwaad gedaan. - En ik, zei Willem, die geconfyte abrikoozen, en tog zie je wel zusje, dat ik juist niet erg ziek ben. My dunkt ik heb, | |
[pagina 260]
| |
van den middag, nog al wel geschranst. - Wel, zy Philippine, haare schouders ophaalende, wy zullen zien; ik hoop dat het je altyd zoo wel bekoomen zal. - Ik ook, zusje wysneus! riep Willem, terwyl hy haar, met een stuk koek, dat hy weer beet gekreegen had, na wees. - En ik! zei Arend, terwyl hy, op 't zelfde oogenblik, een paar colombyntjes, uit zyn zak, haalde. 's Anderendaags kwamen 'er menschen ten eeten, en na dat men opgestaan was, bleef de kamer open, terwyl het dessert nog op tafel stoudt. Onze twee snoepers lieten die geleegenheid niet ongemerkt boorby gaan. Terwyl 't gezelschap in den tuin wandelde, en de dienstboden nog aan tafel zaten, sloopen zy stilletjes den eetzaal in. - Jongen! zei Willem, teegen Arend, nu moet ik eens schoon agter die Chocolaatjes zitten. Mama wou 'er my maar twee van geeven, en zy smaakten tog zoo lekker! - Maar 't was weer 't oude liedje - je weet wel; - jongetje lief! 't zou je kwaad doen; - je zoudt 'er ziek van worden myn kind; &c. Ja, ja, zei Arend, dat is de oude deun. | |
[pagina 261]
| |
Maar ik weet wel beeter. - Wagt jongen! voer hy voort, daar heeft Mama, op dat tafeltje, in den hoek, zeeker eene pot, met confituuren, vergeeten, daar zal ik myn hart eens regt aan op haalen. Maar jongen! zei Willem, al eetende, wy moeten ons haasten; - ik hoor, in de keuke, de stoelen al zoo verschuiven; - ik vrees de knegts zullen haast komen, om de tafel af te neemen; - en als zy ons betrappen, dan zeggen zy 't wis aan Papa. - Want zy zyn al boos, dat 'er zoo veel lekkers weg raakt, - en dat men hen somtyds verdagt houdt, - van 't genomen en opgesnoept te hebben. Geen nood! geen nood! zei Arend, - zy maaken zulk een haast niet. - En ik wed, - dat ik myn pot confituuren, - nog eer leeg heb, - dan jy je bord met chocolaatjes. - Ik heb ze al binnen zei Willem. En ik myn confituuren ook, zei Arend. Laaten zy nu maar komen, myn pot is leeg, en 't papiertje 'er weer op, net of 'er niets gebeurd ware. Wat was 't voor confituuren? vroeg Willem. | |
[pagina 262]
| |
Wel ik weet niet jongen! zei Arend, ik heb 't wat schielyk binnen geslagen; maar ik vindt nu, dat de nasmaak juist niet zeer lekker is; - 't was evenwel goede confituuren. Dan ben ik tog beeter geslaagd, hernam Willem, want myne chocolaatjes waren zoo lekker! - zoo lekker! - O jongen! dat is zulk een heerlyke kost! Is 'er nog eentje, voor my, op 't bord, vroeg Arend, om my dien nasmaak, uit den mond weg te neemen? Ja morgen, of ik gek was! antwoordde Willem, zy zyn schoontjes op; zy zyn allen binnen; jy zult 'er je dan ten minsten niet ziek aan eeten. - Maar - voort jongen! schielyk! - schielyk! - daar komen de knegts al aan. - Met een pakten zy zig weg, de andere deur uit, en gingen stilletjes naar den tuin, zig by 't gezelschap voegen. Teegen den Avond, werdt Willem lusteloos. Hy had geen honger; - 't lag hem zoo zwaar, in den maag; - maar hy wagtte zig wel van te zeggen, wat 'er zoo zwaar in lag; schoon hy nu wel begon te begrypen, dat het de chocolaatjes waren. | |
[pagina 263]
| |
Arend had 'er al vroeger wat bleek en pynlyk beginnen uit te zien. Hy voelde hu zulk eene raare roering, in zyn lyf. En hy was zoo wonderlyk! - En wel haast begon hy zulke snydingen te krygen, dat hy 't uit schreeuwen moest van pyn. Zyne Moeder kwam, op 't misbaar, dat hy maakte, aanloopen, en vroeg wat hem tog schortte? - Ja dat wist hy niet te zeggen; maar hy schreuwde ondertusschen, hoe langer hoe harder voort. Zyne Moeder, die kort te vooren, by toeval, 't potje in handen gekreegen had, en gezien, dat het leeg was, begon nu iets van de waarheid te vermoeden. - Zeg my eens vriendje! zei ze, teegen hem, zou je ook van dat potje hebben gesnoept, dat daar, agter op 't hoektafeltje, in de eetzaal stondt? Nu moest het hooge woord 'er uit; hy had gedagt, dat het confituuuren was, en 't geheel leeg gegeeten. Zoo, dan ben je wel aangeloopen, zei Mama. 't Was Cassia, daar ik gisteren morgen een weinig van genomen heb, om te purgee- | |
[pagina 264]
| |
ren. Nu heb jy een digte, sterke purgatie in je lyf; en nu kun je nog wel, den geheelen nagt door, net zoo hard schreeuwen, als nu - Jan loop schielyk naar den Doctor, want die stoute jongen heeft 'er zoo veel van binnen geslaagen, dat hy 'er zeer wel een groot ongemak van zou kunnen krygen, zo men 'er niet gaauw by was. Arend kwam 'er evenwel nog beeter af dan Willem. Want hy bleef wel, den ganschen nagt, schreeuwen van de pyn, purgeerde alle zyne voorige snoeperyen uit, en was nog twee of drie dagen wat zwaklyk en ongesteld. Maar Willem moest 'er langer aan liggen. Hy kreeg van alle zyne chocolaatjes eene galziekte, die hem drie weeken lang, in 't bed hieldt. Alle dag moest hy braaf medecynen inneemen; kreeg weinig te eeten, en niets dan laffe, slappe kost; stond droevige benaauwdheeden uit, en 't duurde wel zes weeken, eer hy weer op straat kon komen. Ondertusschen waren onze snoepers nu evenwel van hunne snoeperyen, voor altoos-geneezen. Zy begreepen nu, dat hunne ouders beeter wisten, dan zy, wat hun goed of kwaad | |
[pagina 265]
| |
kon doen; en dat het ook niet de moeite waard was, van voor een zoo kort oogenblikje plaisier, als men zig, door 't snoepen, kan bezorgen, zoo veele uuren, dagen, ja weeken, pyn en ongemak te wagen. Zy waren derhalven voortaan net zoo gehoorzaam, en ook net zoo gezond en welgesteld, als haar zusje Philippine; en zy noemden haar ook geen zusje wysneus meer. Willem mogt geene chocolaatjes meer zien of lugten. En als een van zyn makkertjes aan Arend voorsloeg samen ergens van te proeven, dat zy niet kenden. Dan antwoordde hy terstond; Neen; Neen jongen; ik doe het niet! Het mogt weer eene purgatie of zoo wat zyn. - O jongen! my dunkt ik voel de pyn nog; ik kryg 'er eene griezel van over 't lyf, als ik 'er maar aan denk. - En dan liep hy voort, als of hem de purgatie nog agter de kleeren zat.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 266]
| |
XLII.Jacob. Papa waar zullen wy van daag naar toe gaan wandelen? Vader. Willen wy eens ergens in een bosch gaan wandelen Jacob? Daar zal 't van daag goed zyn. J. Als 't je belieft Papa. V. Kom laat ons dan dit slingerpad in slaan, dat loopt naar een bosch toe. J. Ja maar Papa, 't is hier zoo warm. P. O daar moet je niet van weeten, als je met Papa wilt gaan wandelen. Men moet zig aan warmte en aan kou gewennen, of men wordt een teer sukkeltje, dat nergens teegen kan, en dat is zeer lastig. - Ook zal 't gaauw | |
[pagina 267]
| |
gedaan zyn. 't Is hier zoo warm, om dat wy tusschen de heggen in wandelen, daar die boomgaarden meê omringd zyn, en die maaken, dat wy hier geen windje voelen kunnen; terwyl de zon hier sterk brandt, om dat 'er geene opgaande boomen zyn, die ons schaduw geeven kunnen. Maar zoo strak, in 't bosch, daar zullen wy 't beeter hebben. O daar zal 't zoo lief koel zyn. En dan zal Papa je, onder 't wandelen, vertellen, waar men alle die boomen al toe gebruikt. J. Als 't je belieft Papa. - V. Zie, daar zyn wy al aan den ingang van 't Bosch; is 't hier nu niet beeter? J. O ja hier is 't lief, hier komt men weer by. V. Zie nu eens, langs deeze sloot, die 't bosch omringd, die boomen, met die lange, spitse, ligtgroene bladen. Dat zyn wilge boomen. Daar zyn de takken zeer taai en buigzaam van; zoo dat men ze zeer sterk kan buigen, zonder dat zy breeken. Daarom gebruikt men 'er de dunste takjes van, om 'er die kleine korfjes en mandjes van te vlegten, daar je zusjes de kleeren van hunne poppen en hun | |
[pagina 268]
| |
ander speelgoed in leggen. Ook maakt men 'er wiegen van, zoo als die daar je kleine broertje in slaapt, en vuurmanden, zoo als die daar zyne kleertjes op gewarmd worden, en allerlei ander mande werk. En van de dikker takken vlegt men zulke horden, als je wel langs den stylen kant van de dyken hebt zien staan, om dat men 'er niet af zou rollen. Of men maakt 'er hoepels van, zoo als 'er om 't vat liggen, daar 't bier in is, in de kelder. En het hout van den stam is goed, om 'er allerlei speelgoed voor de kinderen en allerlei klein houtwerk van te maaken, om dat het zeer zagt is, en gemaklykte bewerken. - Wil ik je nu eens wyzen, hoe buigzaam de takjes van de wilge boomen zyn? J. Als 't je belieft Papa. V. Zie, daar ligt er een afgebrooken, dat nog groen is; buigt dat maar, net zoo als je wilt, dat zal niet ligt breeken. J. Kyk Papa, ik kan 't haast, als een touwtje, om den vinger winden. V. Ja dat kun je ook. Met ander hout zou je dat niet kunnen doen, of 't zou al gaauw aan stuk zyn. - Zie nu eens hier, aan den in- | |
[pagina 269]
| |
gang van die laan, die midden door 't bosch loopt, daar staan twee mooie groote lindeboomen. Daar is het blad haast rond van, maar aan de steel wat ingesneeden; en voor aan heeft het een puntje, dat wat uitsteekt. Het linden hout is zoo buigzaam niet, als dat van de wilge boomen; maar 't is ook heel zagt te bewerken, en daarom maakt men 'er allerlei klein houtwerk van; als kleerbakken, daar Hanna de wasch meê van 't zolder haalt; en lystjes, voor prenten en teekeningen, zoo als 'er in Mama's slaapkamer hangen; en allerlei speelgoed voor de kinderen. J. Papa is myn paard, daar ik zoo gaarne op ry, ook van zulk hout gemaakt? V. Misschien wel; het is 'er ten minsten zeer goed toe. - Maar zie nu de boomen van de laan zelve eens, daar zyn de blaaden veel smaller van dan de linde blaaden, en ook donkerer van groen, en veel ruwer om aan te raaken. - Voel maar eens; voel die twee bladen eens teegen malkaar. J. O ja! dat scheelt veel Papa. V. Wel nu dit zyn olme en ype boomen; daar is 't hout al wat harder van, dan dat van | |
[pagina 270]
| |
de wilgen en de linden. De takken, daar boven in de kroon, daar alle de blaadjes aan zitten, zyn goed voor brandhout; en de stam, dat groote, lange, ronde stuk hout, dat onder, met zyne wortels, in den grond, vast staat, en daar boven de takken aan vast zitten, dat is goed, om 'er allerlei huisraad van te maaken, als Cabinetten, Kasten, Tafels, Stoelen, banken &c. Die stoelen, die Papa, op zyne boekenkamer heeft, zyn 'er ook van gemaakt. J. Maar Papa, die stoelen zyn zou wit en deeze stam is zoo bruin, hoe komt dat? V. Dat komt, om dat je daar nu eigentlyk 't hout van den boom niet ziet, maar alleen de bast ofschors. Kyk, Papa zal 't je aan deezen tak eens wyzen. Dit buitenste is de bast of schors, die is brosch, die breekt ligt, en daarom kan men 'er niets van maaken, en gooit hem weg. Maar men kan dien bast van 't hout aftrekken, zie, zoo, (hy trekt 'er eenstuk van af) en dan kun je eerst het hout zien, dat 'er onder zit, en dat ziet 'er wit uit. Zie je? daar heb je 't hont. J. Ja Papa, dat is nu net zoo wit, en nog witter dan Papa's stoelen. | |
[pagina 271]
| |
V. Voel nu eens hoe brosch die schors is, die kan ik wel aan stukken vryven. Maar voel daar teegen dat hout nu eens. J. Dat is heel hard. Maar zie eens Papa, dat hout is zoo nat. V. Ja, dat komt van het sap, of vogt, dat de boom, door zyne wortels, uit den grond trekt, als 't braaf gereegend heeft; weet je, zoo als de sterkers het water van 't bord opzuigt. En daar groeit de boom van, dat geeft hem zyn voedzel, net als 't eeten en drinken, ons voedzel geeft. - Maar nu moeten wy weer eens een anderen boom gaan zien. J. Zie Papa, dat zyn aardige blaadjes, hier aan deezen tak. V. Ja die groeien altyd zoo, twee aan twee, aan een lang steeltje; en dan staat 'er aan 't einde nog een, dat de punt uitmaakt. Zie je, dat staat heel aardig. J. Ja Papa; maar wat is 't voor een boom, daar die blaadjes aan groeien? V. Dat is een Essche boom. Daar is het hout heel sterk en taai van, en daarom is het goed, om 'er wagens, en karren, en chaizen van te maaken. Daar gebruiken de Wagenmaa- | |
[pagina 272]
| |
kers het ook toe. - Ook maakt men 'er sleelen en handvatten van schuppen en spaden en ander gereedschap van, zoo als Papa in den tuin heeft. En als men het tot kaphout laat groeien, daar 't ook zeer goed toe is, dan kan men't gebruiken, om het te branden, of wel tot boone staaken, daar men de snyboonen teegen aan laat groeien, zoo als je 't wel, in den moestuin, gezien hebt. J. Ja Papa, maar wat hietje eigentlyk kapou. V. Dat is hout, dat men niet hoog laat worden, maar dat alle vyf of zes jaar om gehakt wordt, zoo als dat Elzenhout, dat daar in de laagte staat, langs het water. J. Is dat Elzen-hout Papa? V. Ja, zie, die ronde kleeverige bladen; voel eens, daar zyn 'er die aan je vinger blyven hangen. J. En wat doet men met dat Elzenhout? V. Daar maakt men takkebosjes van, om te branden, als men eens schielyk een groot vuur hebben wil. Men neemt eenige heele dunne takjes, en daar doet men eenige dikke | |
[pagina 273]
| |
takjes by, en na dat men ze zoo kort gehakt heeft, als men ze hebben wil, bindt men die in eene bos samen. En als men zulk eene takkebos lugtig op den haard legt, en men steekt 'er van onderen, met een zwavelstok, of een stuk papier, de vlam in, - wip - gaat de vlam, in een oogenblik, naar boven, en dan heb je aanstonds een goed helder vuur, om dat de dunne takjes terstond aangaan, en naderhand, onderwyl dat zy verbranden, ook de dikken takken aansteeken. J. O ja Papa. Ik hou veel van zulk een takke bosch, 't geeft zulk eene groote schoone vlam. 't Heugt my nog wel, voorleeden najaar, als wy van de wandeling kwamen, en 't was wat nat en vogtig, dan liet Mama zulk eene takkebos opleggen, en dan warmden en droogden wy ons daar by, o dat was zoo plaisierig! V. Ja dat is 't ook. Papa doet het ook wel gaarne. Die vlam schittert dan zoo vrolyk; en, knap, knap, knap, zeggen de takjes, naar maaten zy aangaan. Ook is het zeer gezond, om dat het alle de vogtigheid uit de kamers trekt, en eene lugtige warmte geeft. - | |
[pagina 274]
| |
Maar zie Jacob, hier zyn wy het bosch reeds ten einde; en ik heb je nog maar zo weinig soorten van boomen kunnen wyzen. Morgen zullen wy naar een ander bosch gaan, dat nog mooier is, en dan zal ik 'er je nog meer laaten zien. J. Als 't je belieft Papa. | |
XLIII.Op een der laatste dagen van de kermis, zoo als wy zouden aan tafel gaan, hoorden wy muziek, voor de deur. De kinderen, die by zulk eene geleegenheid al ras op de been zyn, sprongen op, om te zien, wat het was; en kwamen ons zeggen, dat het twee savoyers kinderen waren, een jongen en een meisje vantien of elf jaaren oud, waar van de een op de lier speelde, terwyl de andere 'er een deuntje by zong. Wy lieten de kinders, die 'er heel arm uitzagen, in den tuin komen; en terwyl zy daar speelden, gingen wy aan tafel zitten, en begonnen ons middag maal. Arme kinders! zei Karel, na dat hy maar even met eeten begonnen had, wie weet welk een honger zy hebben, en of zy wel iets meer kunkunnen krygen, dan een stukje roggenbrood, | |
[pagina 275]
| |
terwyl zy hier zoo veel goed warm eeten voor hunne oogen zien staan, zonder dat zy 'er durven aan raaken! Wat, zei Lotje, ik zal hun geeven 't geen ik op myn bord heb; zo 'er op de schootels niet genoeg overblyft, kan ik altoos een botcram toe eeten, in dien Papa en Mama 't wel hebben willen. - De overige kinderen, door haar voorbeeld opgewekt, wilden allen het zelfde doen; en wy waren te bly van te zien, hoe 't medelyden, en de begeerte van aan anderen goed te doen sterker op hen werkte, dan de eetlust en 't vermaak om zelfs wat goeds en lekkers te eeten, om hun niet aan te moedigen en volkome vryheid te geeven. Zy bragten derhalven allen 't eeten van hunne borden by een, deelden het in tweën; en bragten 't aan de twee kleine Muzikantjes, in den tuin. Maar wel haast kwamen zy terug, en zeiden, de savoyers kinderen hadden hun verzogt, of zy hun niet een ouden aarden pot konden geeven; want dit eeten, hadden zy gezegd, was voor hun te goed. Zy konden 't met een stuk brood wel stellen, en zouden deezen goeden warmen kost aan hunnen | |
[pagina 276]
| |
ouden vader gaan brengen. Hy ging anders, met hun, met een orgel, rond; maar nu lag hy ziek, en hy zou naar zulk eene verkwikking smagten. Zy zouden den pot ook zonder fout komen weder brengen. Aangedaan over 't goede hart deezer twee arme kinderen, gingen wy naar 't venster, om 'er zelfs meê te spreeken. En wy vonden dat hun gelaat en hunne antwoorden, even zoo veel eerlykheid en braafheid, als armoede en gebrek te kennen gaven. Wy zogten ze over te haalen, om het geen onze kinders hun aangebooden hadden, maar op te eeten, onder belofte dat wy hun ook nog wel wat voor hunnen ouden vader zouden mede geeven. Maar zy bleeven 'er by, en wilden hem alles brengen, wat wy hem geeven zouden. Zy zeiden, hy zou 'er dan zoo veel te langer van kunnen eeten, en hy had al zoo veel gebrek uitgestaan; - De traanen, die hun, op deeze woorden, in de oogen schooten, beletten hun meer te zeggen. Ondertusschen was ik bang, dat zy onder 't gedrang van de kermis, met een grooten aarden pot, niet zonden te regt komen, en liet | |
[pagina 277]
| |
hun daarom eenige tinne draagschotels, met een riem geeven. De meid had daar wel wat teegen, en zei dat wy die schootels zouden kwyt zyn; - dat zulke kinders altoos zulk een vertelseltje klaar hebben, - dat zy niet beeter zouden zyn, dan hunne makkers, daar men 'er wel eens onder vindt, die niet veel deugen &c. Maar ik gaf haar geen gehoor, en zei, dat ik dit verlies eens wilde wagen, om te zien, of kinders, die zulk een hupsch en eerlyk voorkomen hadden, even wel niet zouden deugen, 't welk ik bezwaarlyk gelooven kon. Zy kreegen derhalven de schootels, wel met eeten gevuld, mede; en myne vrouw voegde 'er nog eene flesch roode wyn by, om den ouden man te verkwikken. De goede savoyers-kinderen wisten niet wat zy doen of zeggen zouden van vreugd, namen 't alles op, en liepen 'er meê, al wat zy konden, naar hunnen ouden Vader toe. Van het te rug brengen der tinne draagschotels wilde ik hun nu niet eens iets zeggen, om 't geheel aan hunne eige eerlykheid over te laaten. Twee dagen verliepen 'er, dat wy niets van onze savoyers kinderen hoorden; en ik begon | |
[pagina 278]
| |
een weinig in twyfel te staan, wat 'er van komen zou. Maar ik deedt de goede kinderen groot ongelyk aan. - Op den derden dag kwamen zy, van hunnen ouden Vader verzeld weder, en bragten niet alleen de tinne draagschotels, maar ook de leege flesch te rug. Zy verzogten om verschooning, dat zy zulks niet eer hadden gedaan. Maar hun Vader had drie dagen lang geleefd van 't geen wy hem toegezonden hadden, en zeer verlangd ons zelf te moogen komen bedanken. Dit deedt hy nu ook, met de grootste hartlykheid. Hy was verzeekerd, dat hy zyne herstelling alleen te danken had aan de verkwikking en 't goede voedsel, dat wy hem hadden toegezonden. Wyl 't alleen was, door 't ongemak en gebrek op de reis uitgestaan, dat hy ziek geworden was. Nu was hy weer frisch, en in staat om, met zyn orgel, verder te gaan, om, op eene andere kermis, den kost, voor hem en zyne kinderen, te winnen. Wy hadden nu gezien, hoe zeer deeze goede man en zyne kinderen verdienden, dat men hun wel deedt. Ik gaf derhalven aan den ouden man een goed reis geld meê, op dat hy | |
[pagina 279]
| |
niet weer, op den weg, gebrek lyden en ziek worden zou. En myne Vrouw had eenige kleeren, voor de arme kindertjes, by een gezogt, die ze hun gaf, op dat zy dus allen vrolyk en wel vergenoegd van ons zouden weg gaan. - Eer zy evenwel heen gingen, wilde de man ons nog eens op zyn muziek onthalen, indien wy 'er lust en tyd toe hadden; en wy waren te wel met hem en zyne kindertjes te vreeden, om het niet met vermaak aan te hooren. Zy zelven zongen en speelden ook met veel meer hart dan de eerste keer. Toen zy gedaan hadden, gingen zy, onder duizend dankbetuigingen, weg. En wy wenschten hun gezondheid, goede reis, en veele lief hebbers voor hunne muziek, die in de daad ook niet van de slegtste was. | |
XLIV.Jacob. Papa wat is dat voor een beest, dat daar aan komt, met die twee groote pakken op den rug? Vader. Dat is een ezel, je ziet, het gelykt wel wat naar een paard, maar 't is zoo mooi niet; en 't heeft veel langer ooren op 't | |
[pagina 280]
| |
hoofd, veel korter hairen aan den staart, en is veel kleiner dan een paard. De ezels worden nooit grooter, dan de geen, die je daar ziet, en even wel zyn ze sterk genoeg, om zulke groote pakken te draagen. - Weet je wat 'er in die twee pakken zit, die deeze ezel daar op zyn rug draagt? J. Neen Papa. V. Daar zyn allerlei dingen van glas in gepakt, zoo als caraffen om water in te doen, en bier-glazen, en intkookers, en allerlei ander goed van dat soort. - En je ziet, die pakken zyn zoo groot als de geheele ezel. J. Dat is waar Papa, en even wel schynt hy 'er gemaklyk meê voort te loopen. V. Dat doet hy ook. En hy kan daar zoo een geheelen dag meê voort gaan, en dat verscheide dagen agter een uithouden. Want, om iets te draagen is een ezel heel sterk, en daar doorheeft den man, aan wien hy toekomt, 'er ook veel dienst van. Daar by kost een ezel heel weinig aan onderhoud. Want, als hy, hier en daar langs den weg, maar wat slegt gras, en wat distels vindt, en wat water om te drinken, dan heeft hy reeds alles wat hy be- | |
[pagina 281]
| |
hoeft, en gaat weer wel te vreeden voort. Ook is hy zoo geduldig en zagtzinnig, dat hy zoo lang blyft voort gaan, als men 't hebben wil en hy 't maar eenigzins uit houden kan, en niemand ooit kwaad doet. Is dat nu niet een goed lief dier? J. Ja wel Papa. V. Die man, die daar agter dien ezel gaat, heeft misschien niets anders in de waareld, om geld meê te winnen, dan dat dier alleen. In de plaats, daar hy woont en die hier zoo ver van daan is, dat hy wel tien of twaalf, en misschien nog meer dagen nodig heeft, om van zyn huis tot hier toe te komen, koopt hy allerlei glazewerk, en dan brengt hy 't hier, en verkoopt het weer, wat duurder, dan hy 't zelf gekogt heeft. B. v. Indien hy 'er dertig of veertig gulden voor heeft gegeeven, dan zal hy 't hier voor vyftig of zestig gulden verkoopen, en dan houdt hy omtrent dertig gulden over; daar hy dan eeten en drinken voor kan koopen, en somtyds wat voeder voor zyn ezel, en kleeren voor hem zelven; en 't overige neemt hy meê, naar huis, om 'er met zyn vrouw en kinderen van te leeven, tot dat hy | |
[pagina 282]
| |
weer zulk een reisje doet. - Maar indien hy nu geen ezel had, en 'er geen krygen kon, dan zou hy zyn glaswerk, met een paard en kar, hier naar toe moeten brengen. - J. Maar Papa, waarom niet in een schuitje, je hebt my gezegt dat dat zoo gemaklyk is. V. Dat heb je wel onthouden, maar daar loopt geen water van dien man zyn huis tot hier toe, daar hy zyn glaswerk langs vaaren kan. En als hy 't dan zoo met een paard en kar moest brengen, zou hy veel meer onkosten hebben, dan hy nu met een ezel heeft. Want een paard moet goed gras hebben, of goed hooi, en dan nog wat haver, of wat brood, of wat paarde boonen toe. En dat alles kost zoo veel geld, dat de goede man van zyn dertig gulden niet genoeg, oor hem zelven, zou overhouden, voor al, daar zyn glaswerk meer gevaar zou loopen van te breeken, op een kar, (die somtyds, op weegen, daar gaaten in zyn, sterk schokt,) dan op een ezel, die 't over al zagtjes over heen draagt. Daarom is 't goed, voor dien man, dat hy zulk een ezel heeft, die hem minder verlies en onkosten veroorzaakt. Want nu kan hy zyn meeste geld, voor hem | |
[pagina 283]
| |
zelven, zyn vrouw en kinderen, gebruiken. J. Maar Papa waarom klopt die man zyn ezel? V. De man wou wel gaarne, wat vroeg, in de Stad zyn. Daarom zou hy zyn ezel wel wat schielyker willen laaten voortgaan. Maar dat kunnen de ezels niet lang uithouden; dat kan een paard veel beeter; als men schielyk voort wil, dan zyn de paarden weer goed. J. O ja, als de boer van groot Mama zyne paarden, voor de leege wagen, heeft, en hy tikt 'er maar eens, met de lysten, op, of hy zegt maar, ju, ju, voort! - o dan gaan zy zoo hard! en dat is zoo plaisierig! V. En heb je wel opgelet, dat als hy maar even aan de eene lyst trekt, dan draaien zyne paarden regtsom; en als hy even aan de andere lyst trekt, dan draaien zy lings om; en als hy zegt ho! - dan staan zy stil. J. Ja Papa, dat is waar, dat heb ik wel gezien. Maar Papa verstaan de paarden dan 't geen men teegen hun zeidt? V. Men kau ze ten minsten zoodanig aan 't geluid van eenige weinige woorden gewennen, dat zy daar op doen, wat men hebben wil. - En wil ik je eens zeggen, hoe men doen kan, om hun dat te leeren? | |
[pagina 284]
| |
J. Als 't je belieft Papa. V. Als men een paard, voor de eerste keer, voor den wagen gespannen heeft, dan zegt men voort, en met een laat men de teugels los, en tikt hem van agteren, met de zweep, tot dat hy voort gaat. Daar na zeidt men ho! - en met een houdt men hem, met de teugels, sterk genoeg op, om te maaken dat hy niet kan voort gaan, zonder zyn mond zeer te doen; en dan moet hy wel stil houden. Ook spant men 'er een ander paard by, die dat alles al kent, en gewend is; en dan leert het eerste 't zoo veel te gaauwer, wyl 't andere paard hem altoos voor gaat, in 't geen hy doen moet. En als men dat dikwils genoeg gedaan heeft, dan leert hy 't ook, en dan hoeft men maar te zeggen voort! en even de teugel los te laaten, om hem te doen voortgaan, zonder dat men 'er de zweep by hoeft te gebruiken. - Ook zyn 'er plaatsen, daar men de paarden leert, op de stem, regts, of links, of agter uit gaan; en de woorden, die men daar toe gebruikt, verstaan zy dan ook. Maar 't overige dat men teegen hun zou willen spreeken, zou onnut zyn, dat kunnen zy niet verstaan. Ook heeft men aan | |
[pagina 285]
| |
die weinige woorden, met de teugels en de zweep, genoeg, om hen alles te doen doen, wat men van hun nodig heeft. - Maar weet je nu, waar men de paarden al toe gebruikt? J. Wel ja Papa, men zet ze voor de koets, en de chais, en den wagen. V. Ja, als men schielyk ergen weezen wil, dan spant men de paarden voor eene koets, of een chais, of een wagentje, en dan kan men 'er veel gaauwer komen, dan of men 'er te voet naar toe moest gaan. - En als men veel goed over te brengen heeft, dan spant men ze voor eenen grooten wagen; en daar laadt men 't goed op, en dan kunnen vier paarden meer goed overbrengen, dan twintig menschen zouden kunnen doen. - Ook zet men een of twee paarden, voor eene groote schuit, of een schip daar veel menschen en veele goederen in zyn, meer dan 'er op tien wagens kunnen; en dan trekken die twee paarden, dat geheele schip gemaklyk voort. - En als de boeren kooren willen zaaien, dan spannen zy twee, vier, of zes paarden voor een ploeg, om 't Land ter deegen om te ploe- | |
[pagina 286]
| |
gen, wyl 't kooren veel beeter groeit, wanneer 't Land wel omgeploegd is; net zoo als de bloemen en de groenten veel beeter groeien, wanneer men de tuinbedden, eer men ze 'er meê beplant, ter deegen omspit. - En wanneer iemand geen wagen of chais gebruiken wil, en tog schielyk over weg komen, dan springt hy zelf op een paard, geeft het de spooren, en galoppeert 'er meê weg, zoo dat hy in een oogenblik uit het gezigt is. - Je hebt je oom wel zoo zien ryden? J. O ja Papa; en dat moet heel plaisierig zyn; ik wou dat ik ook zoo te paard mogt ryden. V. Wel als je wat grooter bent en sterk genoeg om 'er alleen op te kunnen blyven zitten, dan zal Papa 't je laaten leeren, en dan kun je, met je oom, meê ryden, zo hy 't wel hebben wil. J. O dat is goed Papa, dat zal plaisierig zyn. V. Zie je nu wel, van hoe veel gebruik en gemak, ook wederom deeze dieren voor ons zyn? Indien 'er geene paarden en geene ezels waren, en geene ossen, (want die spant men | |
[pagina 287]
| |
ook wel voor ploegen of wagens,) dan zouden wy zeer verleegen zyn. Dan zouden wy overal te voet naar toe moeten gaan, waar wy niet naar toe vaaren konden, hoe ver 't ook zyn mogt, en hoe schielyk wy 'er ook weezen moesten. En dan zouden wy alles zelfs moeten draden, of voortsleepen. En wy zouden ook zelfs alle die velden, die daar rondom ons met kooren bezaaid staan, met zulk eene spade, als Papa in den tuin heeft, moeten omspitten, en dat zou ons allemaal zeer moeilyk vallen. J. Dat geloof ik wel. - Maar o Papa! zie dat paard eens, dat die man daar aan de hand houdt; zie eens hoe 't agter uit flaat? V. Ja, dat paard zal ergens voor geschrikt hebben, en dan doen zy dat wel meer. Je hebt ook wel enkele paarden, die zoo, uit kwaadheid, agter uit slaan, om iemand te raaken; maar die zyn 'er weinig. De meesten zyn heel goedaardig en doen niemand kwaad, als men hun geen kwaad doet. Evenwel, om dat 'er zoo enkelen zyn, moet Jacob nooit alleen, by paarden, loopen, die hy niet kent, of als hy niemand by hem heeft, die ze kent, | |
[pagina 288]
| |
en die hem zeggen kan, of hy 'er gerust by kan gaan of niet - Zie, hoe stil en mak dat zelfde paard nu weer voortgaat. - Kyk, daar geeft die man het aan eenen kleinen jongen, die springt 'er op, en brengt het naar de wei. Zie eens, met eene hand regeert die kleine jongen dat groote paard, en brengt het waar hy wil. J. Maar wat gaat dat paard nu in de wei doen Papa? V. Daar gaat het nu braaf gras eeten, en water, uit de slooten, drinken; en als het genoeg gegeeten en gedronken heeft, dan gaat het, op zyn gemak, in 't gras liggen slaapen. J. Blyft dat paard dan s'nagts in de wei? V. Ja, 's somers, als 't warm is, dan blyven de paarden, in de wei, slaapen. Maar 's winters, als 't koud en slegt weer is, dan zet men ze, in eene goede warme stal, en dan brengt men hun daar hooi, en haver, en paarde boonen, en water, en dan gaan zy daar liggen slaapen, op den grond; na dat men 'er eerst wat strooi op gespreid heeft, om dat zy warmer en gemaklyker liggen zouden. En zoo zyn zy dan wel bezorgd, voor al het werk, dat zy voor ons doen. |
|