Onderwijs voor kinderen
(1782)–Willem Emmery de Perponcher– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
IPauline. Mama! Hanna zeidt my altyd dat ik moet zoet zyn, wat is dat zoet zyn? Moeder. Pauline de kindertjes zyn zoet, wanneer zy vrolyk en vriendlyk, met elkander, speelen; wanneer zy elkanderen 't speelgoed niet afneemen, noch 'er samen om krakeelen; wanneer zy te vreeden zyn, met het geen men hun geeft, en | |
[pagina 2]
| |
niets neemen, zonder eerst te vraagen of zy 't hebben mogen; en vooral, wanneer zy gehoorzaam zyn. P. Mama wat is dat gehoorzaam zyn? M. Dat is alles te doen wat men je zegt; en dus te laaten alles wat men je verbiedt, en te doen alles wat men je beveelt. - Heugt je wel Pauline, dat je neefje Jacob gisteren hier was? P. Ja Mama. M. Heugt je ook wel, dat hy geduurig aan den theeketel raakte, en dat ik 't hem verboodt? P. Ja wel Mama. M. Maar hy was niet gehoorzaam, hy wou 't niet laaten, hoe dikwils ik 't hem ook verbieden mogt, en hy raakte zoo lang aan den ketel, tot dat hy hem om ver haalde, en 't heete water over zyn been stortte. P. O ja! en toen begon hy zoo hard te schreeuwen. M. Ja het deedt hem braaf zeer, want | |
[pagina 3]
| |
hy had zig zoo sterk gebrand, dat hy niet meer gaan kon. Hy moest stil blyven zitten, op zyn stoel, en kon niet meer meê speelen. - Dat kwam 'er nu van, dat hy niet gehoorzaam, niet zoet, maar in teegendeel, ongehoorzaam en stout was geweest en gedaan had het geen ik hem verboodt. P. Och! het speet ons zoo, dat hy niet, meer met ons meê speelen kon! M. Dat was vriendlyk en zoet van je, dat je dat speet. - Indien hy nu ook zoet en gehoorzaam geweest was, dan zou hy geen pyn hebben gehad, en hy zou met je hebben kunnen blyven meê speelen. Wees dan altyd zoet en gehoorzaam, anders zon 't je welligt kunnen gaan, even als hem.
Moeder. Hanna, zyn de kinders zoet geweest? Hanna. Ja Mevrouw, behalven Willem, die is niet zoet geweest. M. Wat heeft hy dan gedaan? H. Hy heeft geduurig, met Pauline en | |
[pagina 4]
| |
Henriette gekrakeelt, en hun 't speelgoed willen afneemen. M. Foei! dat is een stoute jongen! En heb je 't hem niet belet Hanna? H. Ja Mevrouw, hy heeft het zoo erg gemaakt, dat ik hem eindelyk al 't speelgoed heb moeten afneemen, en hem verbieden langer, met zyne zusjes, meê te speelen. M. En wat heeft hy toen gedaan? H. Toen is hy, in een hoek, gaan staan kryten en pruilen, en daar is hy byna den geheelen avond in gebleeven. M. Wel Willem, heb je toen veel plaisier gehad, daar in je hoek? Willem. Neen Mama. M. Zou het dan niet veel beeter zyn geweest, dat je zoet geweest waart, dat je, met je zusjes, niet gekrakeelt, noch hun 't speelgoed afgenoomen had; maar liever vrolyk en vriendlyk, met hun, gespeeld, zoo als je gisteren avond hebt gedaan? Heb je toen niet veel meer plaisier gehad dan nu deezen avond? W. Ja wel Mama, dat heb ik zeeker. | |
[pagina 5]
| |
M. Heugt je wel, hoe vrolyk en wel te vreeden je waart, toen ik 't huis kwam, en hoe je me vertelde van al 't plaisier dat je had gehad, en hoe bly ik ook was, van je zoo zoet en zoo vrolyk te vinden? W. Ja wel Mama. M. En nu daarentegen ben jy droevig, en my spyt het zeer, dat je zoo stout geweest bent. W. (Half huilende;) Ik zal 't ook niet weer doen Mama! Ik zal op een ander tyd vriendlyk en wel te vreeden, met myne zusjes, speelen, en niet weer krakeelen. M. Nu dan zul je zoet zyn, en dan zul je plaisier hebben, en dan zal ik ook weer bly zyn, van je weer zoet te zien.
Moeder. Hanna, hoe kykt Henriette zoo donker? Hanna. Mevrouw zy is niet te vreeden, met twee kopjes chocolade, die ik haar gegeeven heb, maar wil 'er nog meer hebben. | |
[pagina 6]
| |
M. Dat is niet zoet Henriette, je moet te vreede weezen, met het geen Hanna je geeft, want zy weet beeter dan jy, hoe veel chocolade je drinken kunt, zonder ziek te worden. Henriette. Ik wou evenwel nog meer chocolade hebben Mama! M. Heugt je dan niet meer, hoe 't voorleeden je zusje bekomen is, toen zy, by je Tante, meer lekkers at, dan je Tante haar had toegestaan, en hoe ziek zy s' avonds was? Henr. (Ongeduldig, en de lip laatende hangen;) O Mama! ik zal tog nou niet ziek worden; - ik heb nog dorst, en de chocolade is zoo lekker! - ik wou nog wat chocolade hebben Mama! M. Nu gaa je gang dan, en zie zelf hoe 't je zal bekomen; kinderen leeren tog best, door eige ondervinding. Henr. O dat is goed Mama. (Zy drinkt schielyk nog drie of vier kopjes.) M. Jacob! waarom benje, metje Oom, niet gaan wandelen? (Jacob zwygt, en kykt bedrukt voor zig.) | |
[pagina 7]
| |
M. Wel nu Hanna, wat is 'er gebeurd? H. Mevrouw, daar stondt een intkooker, op dat laatafeltje, daar Dirk zoo even int in gedaan had. Jacob, die altyd overal aan raakt, zonder te vraagen, of hy 't hebben mag, wou zien, wat 't was; zoo nam hy den intkooker, in de hand, en hieldt hem scheef, en stortte al den int over zyn lyf, en maakte zyn rok, en zyn kamisool, en zyn hembd, en alles, vuil en nat. M. Zoo! dat ziet 'er mooi uit. H. Toen heb ik hem geheel moeten verkleeden, en zyn Oom, die geen tyd had, om zoo lang te wagten, is heen' gegaan, en Jacob heeft moeten 't huis blyven. M. Dat komt 'er van, als men stout is, en alles in de handen neemt, zonder eerst te vraagen, of men 't hebben mag. - Maar wat scheelt je Henriette? Henr. (Half huilende;) Och Mama! ik weet niet wat my schort, ik wordt zoo mislyk! M. Wel nu, heb ik 't je niet gezegd? | |
[pagina 8]
| |
Dat komt 'er van, als de kinderen stout zyn, en in plaats van te vreeden te weezen, met het geen men hun geeft, altoos nog meer willen hebben. Henr. O Mamaatje ik ben zoo ziek! ik ben zoo mislyk! M. Ja, en nu moet je nog t'huis blyven toe; nu kun je, met je broertjes en zusjes, niet gaan speelen, in den tuin. - My dunkt, ik zie aan je tronie, dat het nog niet beeter gaat? Henr. O neen Mama! ik wordt hoe langer hoe erger. M. Kom wy zullen je een goed glas water geeven, en je wat in 't bed leggen. - Zul je nu, op een ander tyd, weer zoo veel chocolade willen hebben? Henr. O neen myn lieve Mama, nooit weer! Ik ben zoo ziek! - en ik had zoo gaarne, in den tuin, meê gespeeld! M. Ja dat kan nu niet weezen; - kom Hanna, trek haar 't keurslyf uit, en leg ze in 't bed. - En jy Jacob blyf ook hier. - Ik zal, met de zoete kinders, in | |
[pagina 9]
| |
den tuin gaan; en ondertusschen kunnen de twee stoute kinders malkanderen gezelschap houden, en samen overleggen, wat beeter is, zoet en gezeglyk te zyn, of stout en ongehoorzaam. | |
II.Moeder. Pauline wie heeft die koussen gebreid? Pauline. Mama geloof ik. M. Dat heb je geraaden. En voor wie? P. Voor Pauline. M. Dat heb je ook geraaden. Maar weet je wel waar Mama die koussen van gebreid heeft? P. Neen Mama. M. Die heeft Mama gebreid van deezen draad, dien je daar, op dat kluwen, ziet. - En weet je waar die draad van gemaakt is? P. Neen Mama, dat weet ik ook al niet. M. Van wol, die op het lyf van de schaapjes groeit, en die men 'er af snydt, | |
[pagina 10]
| |
omtrent zoo als men jou 't hair af snydt. Wanneer men dan die wol afgesneeden heeft, maakt men ze schoon, en men spint 'er zulk eenen draad van, en dan kan men 'er koussen voor Pauline, of mutsjes voor Jacob, of borstrokjes voor Henriette van breiden. - Strak, als wy gaan wandelen, zal ik je eens brengen, by eene Vrouw, die zulke wol spint, en dan zul je zien hoe men dat doet. P. Als 't je belieft Mama. M. En als 't weer zomer wordt, dan zullen wy in de wei gaan, en daar zal ik je de schaapjes wyzen, en de wol, die op hun lyf groeit. - Maar ik bedenk wat; Pauline, haal my dat schaapje eens, dat je onder je speelgoed hebt. P. Hier is 't Mama. M. Zie, daar heb je nu wol. P. Is die daar dan ook, op 't lyf van dat schaapje, gegroeid? M. Neen, de Man die dat schaapje gemaakt heeft, die heeft ze 'er op geplakt; of hy heeft een stukje vel van een jong lam- | |
[pagina 11]
| |
metje genoomen, en heeft daar dat schaapje van gemaakt, tot speelgoed voor de kinders. - Zie nu eens, als ik die draad, daar ik deeze koussen van gebreeden heb, los draai, dan is het net zulke wol, als je daar, op je schaapje, ziet; behalven alleen, dat de wol van den draad langer endjes heeft, maar anders ziet zy 'er net eveneens uit, zie maar eens. P. Dat is waar Mama, dat is net even eens. M. Nu zulke wol groeit, op het lyf van alle de schaapen, en ook deeze wol is, op 't lyf van een schaapje, gegroeid. En indien die daar niet op groeide, dan zouden wy geen wol hebben, en dan zou Mama geene wolle kousjes voor Pauline, en geen mutsjes voor Jacob, en geen borstrokjes voor Henriette kunnen breiden, want geen mensch kan wol maaken. - Als men eens wol heeft, dan kan men 'er wel draaden van spinnen, en koussen van breiden, maar de wol zelve kan geen mensch maaken, die moet men, op het lyf van de schaapjes, vinden, en anders is 'er geen. | |
[pagina 12]
| |
M. Pauline weet je wie dit tafeltje gemaakt heeft? P. Neen Mama. M. Dat heeft de timmerman gemaakt. P. En hoe heeft hy dat gedaan Mama? M. Hy heeft eerst een lange plank, en dan nog een ander lang stuk hout gekogt, zoo dik en vierkant als die pooten van het tafeltje zyn. Daarna heeft hy van dat lange stuk vier kleiner stukken gezaagd, zoo lang als hy die pooten hebben wilde, en toen heeft hy ze boven aan malkanderen vast gemaakt, met die reegeltjes, dat is die stukjes hout, die je daar boven, tusschen die pooten, ziet. Toen hy dat klaar had, heeft hy van zyn groote plank deeze vier stukken gezaagd, en die over de reegeltjes heen gespykert, en toen was zyn tafeltje klaar. P. En waar haalt de timmerman dat hout van daan? M. Dat gaat hy, by den houtkooper, koopen. | |
[pagina 13]
| |
P. Maakt de houtkooper dan hout? M. Neen hout kan geen mensch maaken. 't Hout groeit aan de boomen, daarom, als men hout hebben wil, gaat men in 't veld, of in 't bosch, en daar hakt men dan, met eene byl, een boom om, die men vervolgens, met eene zaag, aan verscheide stukken zaagt, zoo lang of zoo kort, zoo dik of zoo dun, als men ze hebben wil. - Daarna zet men die stukken te droogen, en als zy droog zyn, dan kan de timmerman 'er tafels, en banken, en kasten, en deuren, en blinden, en balken, en planke vloeren van maaken. Dat kan men alles maaken van hout, maar 't hout zelve kan geen mensch maaken, dat groeit aan de boomen; en 'er is geen ander hout te krygen, dan 't geen 'er aan de boomen groeit. P. Maar Mama, als 'er dan geen boomen waren? M. Dan zou 'er ook geen hout zyn, en dan zou men niets van alle die dingen kunnen maaken, die ik je daar zoo opgenoemd heb. | |
[pagina 14]
| |
P. Mama wie heeft die mat gemaakt? M. Die heeft de mattemaaker gemaakt, van biezen, die hy zoo in malkanderen vlegt, als je het daar ziet. Kyk maar eens, hoe dat door een gevlogten is. P. Ja Mama, dat is aardig. En die biezen, maakt de mattemaaker die ook? M. Neen Pauline, die kan geen mensch maaken. Die groeien op 't veld, aan den waterkant. En als zy groot genoeg zyn, dan snydt men ze af, en laat ze droogen, en dan maakt men 'er zulke matten van; of ook wel zulke zittingen van stoelen, als b.v. de zitting van Henriettes tafelstoel, die is ook van biezen gemaakt. Maar de biezen kan geen mensch maaken, die moeten op 't veld groeien, en anders zyn 'er geen. | |
[pagina 15]
| |
III.Moeder. Pauline wil ik je eens een aardig historietje vertellen? P. Als je belieft Mama. M. Luister dan wel toe. - 'Er was eens eene kleine jongen, Hendrik genaamd, die door zyne Ouders, in een school, in den heelen kost, gelegd was. - P. Mama, mag ik vraagen, wat is dat een School? M. Dat is een huis, daar veele kleine hinderen by malkanderen komen, om van een man of vrouw, die men den schoolmeester of schoolmeestres noemt, te leeren spellen, leezen, schryven, en veele andere dingen meer, daar Pauline nog niets van weet. Sommigen nu van deeze kinderen komen alleen over dag, en gaan s'avonds weer naar huis, en die zyn 'er in den halven kost, om dat zy 'er alleen s'middags eeten; anderen woonen in dat huis, en blyven 'er dag en nagt, en deezen zyn 'er in den heelen kost, om dat zy 'er s'ogtends, s'middags en s'avonds eeten. | |
[pagina 16]
| |
Hendrik nu woonde in zulk een school, en hy was 'er zeer zoet, en leerde braaf, en was altyd gehoorzaam, zoo dat de meester hem prees en aan zyne ouders liet zeggen, dat hy zeer wel voldaan was over den kleinen Hendrik. De Mama van Hendrik was daar zeer bly over, en om hem te beloonen, liet zy een grooten koek bakken, met rozynen, en succade, en oranj snippers, en zy strooide 'er braaf suiker over heen, en toen stuurde zy dien koek aan Hendrik, in eene doos. De kleine jongen sprong op van vreugde, toen hy de doos open deedt en den koek zag. En hy kon niet wagten, tot dat hy een mes kreeg, om 'er een stuk van te snyden; maar hy begon 'er zoo terstond aan te knabbelen, gelyk de kleine hondjes doen, en at 'er van, tot dat het uur sloeg, dat hy moest gaan leeren; en na het leeren at hy 'er weer van, tot dat hy naar bed ging; en zelfs zette hy den koek, naast zyn bed, neer, en at 'er nog van s'nagts, als hy wakker werdt; en dit duurde zoo, tot dat de geheele koek op was. - Maar den | |
[pagina 17]
| |
volgenden dag werdt de kleine Hendrik ziek. En een ieder zei; wat den kleinen jongen tog schorten mag? Hy plag zoo vrolyk te zyn, en speelde lustiger dan alle de andere jongens; en nu ziet hy 'er zoo bleek uit, en zit daar, lusteloos, in een hoek, te geeuwen, en weet niet waar hy 't zoeken zal. Eindelyk vertelde hy, dat hy een lekkeren koek van zyne Mama had gekreegen, en dat hy dien, in korten tyd, geheel en al opgegeeten had. Zoo ras de meester dit hoorde, liet hy een doctor haalen; en de doctor gaf aan Hendrik veele bittere drankjes en poejertjes, die lang na zoo lekker niet smaakten als zyn koek; maar die hy evenwel moest inneemen, indien hy eens weer gezond en vrolyk worden wilde. Ook nam hy ze in en werdt weer gezond. Maar zyne moeder beloofde wel, dat zy hem nooit weer een lekkeren koek zou zenden, wyl hy 'er zig zoo ziek aan gegeeten had. - In het zelfde school was nog een andere jongen, die hiette Pieter; en zyne mak- | |
[pagina 18]
| |
kers noemden hem Pietje deun, om dat hy niet gaarne iets aan een ander gaf, maar alles voor zig zelven hieldt. Eens schreef hy een brief aan zyne Mama; en 'er was geen eene fout, in den brief, noch een eenig vlakje, op het papier, zoo wel had hy opgepast. Zoo zondt zyne moeder hem ook een koek; en toen Pietje deun den koek ontfing, dagt hy by hem zelven; ik zal my niet ziek maaken, zoo als die malle Hendrik gedaan heeft, door dien geheelen koek, zoo maar schielyk agter malkander, op te eeten. Ik zal hem wel bewaaren, dat ik 'er lang plaisier van heb; en ik zal hem weg sluiten, dat niemand 'er by kan. - Zoo nam hy zyn koek, en bragt hem boven op zyne kamer, en sloot hem in een kastje weg. Alle dag sloop hy stilletjes naar boven toe, zoo dat niemand het zag, haalde zyn koek uit het kastje, at 'er een klein stukje van, en sloot hem dan schielyk weer weg, dat niemand 'er tog iets van weeten mogt, en 'er hem wat van vraagen. Dit duurde verscheide dagen, want de koek | |
[pagina 19]
| |
was groot, en 'er bleef tog nog meer dan de helft over. Maar ons Pietje deun bedroog zig zelven. Want zonder dat hy 't wist, was 'er een klein gat agter in 't kastje; en daar kroopen de muizen in, en aten braaf meê van den koek. Ook begon de koek uit te droogen en te beschimmelen, zoo dat hy dien zelf niet eens meer lustte, en 'er nog een groot stuk van moest weg smyten. Dit speet hem nu wel geweldig zeer, maar 't kon niet baaten, en alle de jongens van 't school, die 'er agter kwamen, lachten hem nog braaf uit toe. - Eindelyk was 'er nog een derde jongen, in dat zelfde school, die hiette Willem. Hy was een lieve vriendlyke jongen, en ieder een hieldt veel van hem. Deeze ontfing ook eens een koek van zyne moeder. En zoo als de koek gekomen was, riep hy zyne schoolmakkers en zei, kyk jongens welk een lekkeren koek ik daar van myne lieve Mama gekreegen heb; nu zullen wy eens regt smullen! Zoo sneedt hy, behalven een stuk voor hem zelven, ook nog | |
[pagina 20]
| |
een stuk voor elk zyner makkers, tot dat zy allen wat hadden, en byna drie vierden van den koek op was. Daarna lei hy het overige weg, en zei; daar kan ik nu morgen nog eens van smullen. Vervolgens ging hy met zyne makkers speelen, en zy waren allen zeer vrolyk en lustig, om dat zy wat lekkers hadden gehad, en zy gaven de beste plaats, in 't spel, aan Willem, die hun dat lekkers had gegeeven. Onderwyl nu dat zy daar zoo samen speelden, en lustig berom sprongen, kwam 'er een oude blinde man aan de deur. Hy had een langen gryzen baard, en een hondje aan een touw, dat hem den weg, wees om dat hy in 't geheel niet zien kon; ook had hy eene fiool in de hand. Als de oude blindeman de jongens zoo vrolyk hoorde speelen, riep hy hun toe; - wie wil 'er eens danssen? wie wil dat ik hem eens een deuntje speele? - De jongens, dit hoorende, lieten hun spel terstond vaaren, en deeden den blindeman binnen koomen, en op een bankje, by de deur, neerzitten, en zoo | |
[pagina 21]
| |
hoorden zy hem speelen, en dansten lustig in 't rond, en vermaakten zig wel. Maar na dat zy wat gedanst hadden, en terwyl de oude man nog speelde, zag Willem, dat de traanen hem langs de wangen rolden. Zoo zei Willem teegen den blindeman; wat scheelt 'er aan myn goeje man: waarom huil je tog? De blindeman zei; och myn lieve men heertje, om dat ik zulk een honger heb. Ik heb niemand die my te eeten geeft, en ik kan niet meer werken: - Ja zo ik dat nog kon, dan leed ik niet lang gebrek! Maar nu kan ik niet, en ik heb niets in de waereld, behalven deeze fiool en dit hondje, en daar moet ik zoo meê voortsukkelen, tot dat ik eenige goede menschen vinde, die my wat geeven willen. - Willem zei niets, maar ging stilletjes heen, en haalde het stuk koek, dat hy voor den volgenden dag had bewaard. Dit bragt hy aan den blindeman, en zei teegen hem; daar myn goeije oude man, daar is een stuk koek voor jou, eet dat. De blindeman zei; waar is 't myn lieve men heertje, ik | |
[pagina 22]
| |
ben geheel blind, ik kan niet zien waar 't is. Zoo lei Willem het, in den hoed, dien de blindeman hem toereikte; en de blindeman nam het, en at 'er van, en was zoo bly, want hy kon den honger niet langer uitstaan; en het stuk was zoo groot, dat hy er zyn bekomst aan at, en nog wat overhieldt. Ook ging een van Willem's schoolmakkertjes een stuk roggenbrood haalen, en gaf dat aan 't hondje van den ouden man. Het arm hondje jankte van vreugde, want het had even sterken honger als zyn meester; en de oude man bedankte hun wel duizend maal. En Willem was zeer bly, veel blyer, dan of hy tien dagen agter een lekkeren koek gegeeten had. Zeg my nu eens Pauline, van wie deezer drie jongens hou je nu het meest? | |
IV.Moeder. Pauline, wil ik je eens zeggen, wie dien muur gemaakt heeft? | |
[pagina 23]
| |
Pauline. Als 't je belieft Mama. M. Die heeft de metselaar gemaakt. P. En hoe dat? M. Hy heeft eenige steenen genomen, die heeft hy, naast malkanderen, in den grond gelegd. Toen heeft hy 'er wat kalk, (dat is dat witte, datje daar zoo by streepjes, tusschen de steenen in, ziet;) op en tusschen gestreeken. Daar na heeft hy op dien kalk weer andere steenen gelegd, en dan weer kalk, en dan weer steenen, zoo lang, tot dat hy den muur, zoo hoog en zoo breed opgemaakt, of zoo als men 't eigentlyk hiet, opgemetseld heeft, als je hem daar ziet. P. En wie heeft die steenen gemaakt Mama? M. De steenbakker. P. Maar hoe doet die dat Mama? M. Die neemt wat aarde, en na dat hy die, met water, gemengd en door een gewerkt heeft, vult hy 'er een vierkant vormpje of bakje meê, en maakt 'er dus zulke vierkante stukken van, zoo groot | |
[pagina 24]
| |
als die steenen, die daar nog neevens den muur liggen. En als hy eene geheele meenigte van die stukken heeft, en dat zy droog genoeg zyn, dan schikt hy ze, op malkanderen, in een groot gebouw, dat men een steenoven hiet; en dan stookt hy 'er braaf vuur onder, tot dat zy wel hard gebakken zyn; en dan zyn 't goede steenen, om meê te metselen, zoo als de geenen, die daar liggen, en die ook zoo van aarde gemaakt zyn. P. En wie maakt die aarde? M. Die kan geen mensch maaken; die vindt men buiten, op sommige plaatsen, in 't veld. En indien daar zulke aarde niet te vinden was, dan zou men ook zulke steenen niet kunnen maaken; want aarde kan niemand maaken.
P. Mama wie heeft die lepel gemaakt? M. Die heeft de zilversmit gemaakt. En weet je waar van? | |
[pagina 25]
| |
P. Neen Mama. M. Van zilver. P. En wie maakt dat zilver? M. Dat kan geen mensch maaken; dat vindt men, op sommige plaatsen, onder den grond. Men graaft het 'er uit, men maakt het schoon, men smelt het, in een zeer groot en sterk vuur, en dan giet men 'er stukken van, die men weer koud laat worden, en daar de zilversmit dan veelerlei dingen van kan maaken, als leepels, vurken, schootels, theepotten, melkkannetjes, speelgoed, zoo als dat geen, dat je van je groot- Mama gekreegen hebt, en nog andere dingen meer. Maar Pauline ik heb je daar zoo even gezegd, dat men het zilver smelt, weet je wel wat smelten is? P. Neen Mama. M. Als 'er zoo iets is, myn lieve Pauline, in 't geen Mama teegen je zegt, dat je niet verstaat, dan moet je het altyd vraagen, en zeggen, Mama, ik begryp dat niet, wat is dat? - Zul je dat nu in 't vervolg doen? | |
[pagina 26]
| |
P. Ja wel Mama, zeer gaarne. M. Dat is goed, vergeet het niet. - Nu zal ik je wyzen wat smelten is. - In dit schoteltje ligt een stukje booter, dat zal ik op 't vuur zetten, - zie zoo - en nu zal het stukje booter aanstonds smelten. Kyk maar eens, daar begint het al. - Maar kom 'er niet te digt by, en raak 'er niet aan, je zoudt je anders ligt kunnen branden. - Nu smelt het heel sterk, - nu is het gesmolten; nu is het geen stukje meer zoo als strak, zie je wel? P. Dat is waar Mama. M. Nu kan ik het uitgieten, even als water. Dat hiet men nu booter smelten. - En zoo kan men, in zeekere aarde potten, die daar toe gemaakt zyn, ook het zilver, in een zeer heet en sterk vuur, smelten. - Maar wil je nu nog wat zien? P. Als 't je belieft Mama. M. Nu zal ik deeze gesmolte booter weer eens overgieten, op een koud schoteltje, en zetten 't ver van 't vuur af. - Zie, daar wordt het al aanstonds weer hard, zoo als het te vooren was. Nu kan ik het | |
[pagina 27]
| |
niet meer uit gieten als water, maar nu kan ik het weer snyden, met een mes, even als andere booter. Dat hiet men nu stollen, wanneer iets, dat eerst gesmolten was, weer hard wordt. - Als nu het zilver gesmolten is, dan heeft men bakken, met aarde gevuld, daar men gaaten in gemaakt heeft; die gaaten zyn van onderen toe, om dat het zilver 'er niet uit zou loopen, en daar giet men dan 't zilver in; en dan bekoelt het weer, in die gaten, en wordt ook weer hard, en dan kan de zilversmit 'er allerlei dingen van maaken.
P. Mama wie heeft dat haardyzer gemaakt? M. De smit, van yzer, dat hy 'er toe gekogt had. P. En wie had dat yzer gemaakt? M. Dat haalt men uit den grond, omtrent zoo als het zilver, en dan maakt men 't ook schoon, en men smelt het, en men | |
[pagina 28]
| |
giet 'er stukken van, daar de smit dan haardyzers, tangen, schoppen, spaden, grendels, en allerlei yzerwerk van maakt. Maar indien men geen yzer in den grond vondt, dan zou men ook niets van dat alles maaken kunnen; want geen mensch kan yzer maaken, of hy moet het eerst in den grond vinden; en dan maakt hy 't maar schoon, en bekwaam, voor den smit, om 'er allerlei dingen van te bewerken. - En even zoo is het ook, met het kooper, daar de kruk van de deur van gemaakt is, en met het goud, daar Papa's horlogie van is gemaakt, en met het tin, daar je kopjes en schooteltjes van gemaakt zyn, dat vindt men alles, op sommige plaatfen, onder in den grond. En als men het daar niet vondt, dan zou men niets van dat alles hebben, want niemand zou dan goud, of tin, of koper maaken kunnen. | |
V.Vader. Kind lief, daar is de knegt van | |
[pagina 29]
| |
je moeder, die komt ons verzoeken, om buiten te komen eeten, met een van onze kinders. De kinderen van je zuster komen 'er ook; welk van de onzen zullen wy nu meê neemen? Moeder. Henriette is van daag zoet geweest, willen wy die meêneemen? V. Alexander heeft juist van daag ook wel geleerd, en dat gebeurd hem juist niet daaglyksch, daarom wilde ik 'er hem nu wel eens over beloonen. M. Ik had anders ook aan Henriette beloofd, haar by de eerste geleegenheid eens te zullen meê neemen. - Maar willen wy ze eens op de proef stellen, om te zien, wie 't gezeglykst zyn zal, en het best opneemen, wanneer wy hem zeggen, dat wy hem liever t'huis lieten, om den anderen meê te neemen? Die dan 't gezeglyk ste zyn zal, die zal meê gaan. V. Dat is goed. - Ik vrees evenwel voor Alexander; - maar hy mag ook wel eens zulk een lesje hebben; - willen wy met Henriette beginnen? | |
[pagina 30]
| |
M. Als je wilt. (Henriette wordt geroepen, en komt binnen.) V. Henriette, je grootmoeder heeft ons laaten vraagen, om met een van je beiden, buiten te komen eeten; de kinders van je tante komen 'er ook, maar nu wou ik gaarne, dat jy dit maal 't huis bleeft. Henriette. Ach Papa! - 't is zoo plaisierig, by grootmama; daar eeten wy zulke lekkere druiven en perziken, en ryden, in 't wagentje; - ik wou zoo gaarne meêgaan! V. Ja dat kan wel zyn, maar dit maal wilde Papa nu liever hebben, dat je 't huis bleeft; en als Papa 't zoo liever had, dan ben je 'er immers meê te vreeden, en wilt het wel, als een zoet kind, goedwillig doen, zonder 'er om te pruilen, niet waar? H. Ja Papa. - Ik zou tog zoo gaarne meê gegaan zyn! - Maar zo Papa 't liever heeft, dan zal ik 't huis blyven. - (Zy veegt haare oogen af, | |
[pagina 31]
| |
maar houdt tog een wel te vreeden gelaat.) V. Kom lieve Henriette! geef Papa een zoen; nu ben je een zoet kind, nu zal Papa je ook eens plaisier doen. - Gaa nu naar je kamer, en laat je broertje Alexander binnen komen. - Maar zeg hem verder niets. H. Zeer wel Papa. (Zy neigt vriend' lyk, en loopt de kamer uit; Alexander komt binnen.) M. Alexander wy zyn verzogt, om met een van je beiden, by je Groot-mama, te koomen eeten, en daar zullen de kinderen van je tante ook zyn, nu had ik gaarne, dat jy van daag 't huis bleeft, en je zusje Henriette liet meêgaan. Alexander. En waarom dat nu Mama? Ik wou zoo gaarne meê gaan. M. Waarom? - dat behoef ik je immers niet te zeggen. Als Mama zegt, dat ze iets gaarne had, dan moet je 't immers doen, zonder verder naavraagen of teegenspreeken. A. Ja maar Mama, ik wilde tog gaarne | |
[pagina 32]
| |
meê gaan; 't is zoo plaisierig by Groot-mama, daar loopen wy braaf in den tuin, en speelen paardje, en krygen lekkers. - Neen! ik moet meê gaan Mama! - ik wil meê gaan naar Groot mama! M. Dat zal je nu evenwel niet; je zult van daag 't huis blyven; wil je nu niet gezeglyk zyn? A. (Huilende;) - Neen! - ik wil niet 't huis blyven! - ik wil meê gaan! - ik zal meê gaan! - (hy huilt nog sterker.) M. Zie nu dien kleinen bengel eens den baas speelen! Even als of zyn huilen en schreeuwen 'er iets aan helpen zou! - Je weet immers wel mannetje, dat Papa en Mama zig daar niet aan stooren. 'T huis blyven zul je; - (Alexander huilt nog sterker.) en om dat je nu zoo stout bent, zul je aanstonds in den hoek, daar kun je uit huilen en pruilen, zoo lang je wilt. - (Alexander wordt in den hoek gezet, en Henriette weer binnen geroepen.) V. Henriette, om dat je daar strak zoo | |
[pagina 33]
| |
gezeglyk geweest bent, en, zonder teegenspreeken, zoet gezegd hebt, dat je 't hu's zoudt blyven, indien Papa 't zoo liever had, zul je nu meê gaan. Maar Alexander, die ongezeglyk is, en den stouten bengel speelt, zal 't huis blyven. Ook zou ik Alexander aanraaden, van maar schielyk met pruilen op te houden, en zyn Mama excuus te komen verzoeken. - Hoor je wel Alexander? (Alexander luistert 'er niet naar, maar blyft nog pruilen, in den hoek. - Ondertusschen komt Jaqueline binnen, met haar broertje Karel.) Jaqueline. Goeden dag nigtje lief! - Dienaaresse oom! - Dienaaresse tante! - Wy komen wat met je speelen Henriette, wil je wel? H. O zeer gaarne myn lieve Jaqueline; ik ben zeer bly dat je komt. (Zoo ras Alexander Jaqueline en Karel hoort, komt hy uit den hoek, veegt zyne oogen af, en zegt;) Mama ik verzoek je excuus. | |
[pagina 34]
| |
V. Neen vriendje, dat is nu te laat; dat had je strak moeten doen, toen Papa het je zei; kinderen moeten niet denken, dat zy zoo lang kunnen blyven staan pruilen, als zy willen, en dat zoo als zy 't maar in 't hoofd krygen, om te zeggen, nu vraag ik je excuus, alles dan moet over zyn, en zy weer meêspeelen, als of 'er 1 iets gebeurd ware; dat gaat hier zoo niet. A. Maar Papa! - V. Maar Papa. - Indien je strak, toen Papa het je zei, aanstonds aan je moeder waart komen excuus vraagen, dan zou je nu, met je neefje en nigtje, moogen meê speelen. Maar nu je bent blyven pruilen, tot dat zy gekomen zyn, nu moet je naar je kamer, en daar zul je zoo lang blyven; tot dat wy naar je Groot-mama gaan. J. Naar je Groot-mama Henriette? Eet je van de middag ook by je Groot-mama? H. Ja, Papa en Mama gaan 'er eeten, en ik gaa meê. J. en Karel. O dat is goed! dat is | |
[pagina 35]
| |
goed! Wy eeten 'er ook; dan zullen wy braaf plaisier hebben. - (Alexander hoort dit, in 't uitgaan, en begint weer te huilen.) K. Gaat Alexander niet meê? V. Neen, Groot-mama heeft maar een van de kinders gevraagd; en Alexander is behalven dat ook stout geweest. J. Arme Alexander! - Ach oom! mag hy dan ten minsten nu wat met ons blyven speelen? V. Neen, hy moet leeren gezeglyk zyn en niet pruilen. Hy moet nu op zyn kamer blyven, tot dat wy uit zyn. K. Oom, mag ik dan wat alleen by hem gaan, en wat met hem op zyn kamer speelen? Hy zal zoo bedroefd zyn, dat hy nu niet met ons speelen mag, en dan nog strak moet 't huis blyven, als wy naar Groot-mama gaan. V. Kom hier Karel! je bent een lieve jongen. (Hy omhelst hem;) Ik weet dat je anders liever hier bleeft speelen. Gaa nu naar Alexander, en raadt hem aan, op een ander tyd, zoeter te zyn. | |
[pagina 36]
| |
K. Dat zal ik wel doen oom! - (teegen Henriette in 't uitgaan;) dag lieve Henriette, tot strak! H. (Loopt naar hem toe, en geeft hem een zoen.) Dag lieve Karel! ik dank je, dat je zoo vriendlyk voor myn broertje bent. V. Allerbeste kinders! Wat ben ik bly en vergenoegd, als ik je zoo wel en vriendlyk met malkanderen zie. Hoe zeer wenschte ik, dat Alexander ook al zoo zoet ware! - Ik hoop evenwel dat hy 't nog worden zal. Maar daar toe is 't noodig, dat wy zyne stoutigheeden straffen, hoe veel moeite het ons ook doen mag. Hy zou anders altyd stout blyven, en dat zou nog veel erger zyn. | |
VI.Moeder. Pauline, ik heb je voorleeden gezegd, dat 'er verscheide dingen zyn, die de menschen maaken kunnen, en verscheide anderen, die geen mensch kan maaken; heugt je nog welken? | |
[pagina 37]
| |
Pauline. Mama, - niet al te wel Mama, - ik weet het niet meer. M. Wel dan zal ik het je nog eens zeggen; en je eerst opnoemen, de dingen, die ik je toen gezegd heb, dat de menschen maaken kunnen. - Mama kan kousen breiden; de timmerman kan tafels en kasten, en banken, en deuren makken; de matmaaker kan matten vlegten; de metselaar kan muuren opmetselen; de steenbakker kan steenen maaken; de zilversmit kan leepels, en vurken, en theepotten, en speelgoed maaken; de smit kan haardyzers, en tangen, en grendels, en hengsels maaken. Heugt je nu niet, dat ik je voorleeden van dat alles gesprooken heb? P. Ja Mama, nu herinner ik 't my. M. Maar Mama kan geen wol maaken; de timmerman kan geen hout maaken; de matmaaker kan geene biezen maaken; de steenbakker kan geene aarde maaken; de zilversmit kan geen zilver maaken; de smit kan geen yzer maaken. Wol, hout, biezen, aarde, zilver, yzer, dat zyn al te | |
[pagina 38]
| |
maal dingen, die geen mensch maaken kan, die moet men vinden. - En weet je nog waar men die vindt, of wil ik je dat ook nog eens zeggen? P. Als 't je belieft Mama. M. De wol groeit op 't lyf van de schaapen, net als Pauline's hair op haar hoofd; het hout groeit aan de boomen; de biezen groeien op 't veld, aan den waterkant; de aarde vindt men in 't veld op den grond; het zilver en 't yzer vindt men onder den grond. Dat heb ik je voorleeden ook reeds al te maal gezegd. Maar nu zyn 'er nog veele andere dingen, die de menschen maaken kunnen, en ook nog veele anderen, die zy niet kunnen maaken. P. Welken dan Mama? M. Dat zou veel te lang zyn om je nu al te maal op te noemen; maar wil ik 'er je evenwel nog eenigen van zeggen? P. Als 't je belieft Mama. M. De menschen kunnen wel brood maaken, van kooren, maar 't kooren zelve | |
[pagina 39]
| |
kan geen mensch maaken, dat moet op 't veld groeien. P. En wie maakt dat brood? M. De Bakker. - De menschen kunnen ook wel wyn maaken van druiven, maar druiven kan geen mensch maaken, die moeten aan den wyngaard groeien. - Men kan ook wel gely maaken, van aalbessen, maar geen mensch kan aalbessen maaken, die groeien aan de aalbesse boompjes, in den tuin. Daar heb je ze voorleeden zoomer wel aan gezien, niet waar? P. Ja wel Mama. En wie maakt dan gely van die aalbessen? M. Die kan Mama wel maaken, en Wilhelmine kan ze maaken, en Tante kan ze maaken, en Groot-mama kan ze maaken, en de meeste vrouwen, die wat geleerd hebben, kunnen ze maaken. P. Kan Pauline ze ook leeren maaken? M. Ja wel; als Pauline wat grooter is, dan zal Mama het aan Pauline leeren, en dan zal Pauline Mama helpen, om gely te maaken, en abrikoosen, met suiker, te | |
[pagina 40]
| |
confyten, en perziken, en oranjes, en nog meer andere lekkere dingen in te leggen. En als wy dan, in den zoomer, braaf gewerkt hebben, om dat alles wel in te maaken, dan zullen wy 'er, in den winter, lekker van smullen. Want als de aalbessen tot gely zyn gemaakt, en de abrikoosen met suiker geconfyt, en de andere dingen wel ingelegd, dan kan men ze wel een of twee jaar lang bewaaren, om 'er van te eeten, wanneer men wil. P. O dat zal plaisierig zyn Mama! dan zullen wy lekker smullen. | |
VII.Jacob. O kyk Papa! dat is een mooi lief kindje, dat die vrouw daar op schoot heeft; dat gelykt net naar kleine broertje. Papa. Ja dat is tog een mooi kindje, en zie eens die kleine meid, die daar naast de moeder op een stoeltje zit, die gelykt wel wat naar Henriette. - Maar waarom of die arme vrouw 'er zoo droevig uitziet? | |
[pagina 41]
| |
J. Papa, - ik geloof dat zy huilt. P. Dat doet zy ook. Willen wy haar eens vraagen wat haar schort? J. Als je wilt Papa. P. (Teegen de Vrouw) Goeden dag moeder, dat zyn lieve kindertjes, die je daar hebt. De Vrouw (met een zugt en haar kindje teegen de borst drukkende;) Ja myn Heer, 't zyn lieve bloedjes! (Zy wischt haare traanen af, die nu sterker beginnen te vloeien.) P. Maar moeder, waarom ben je, met zulke lieve kindertjes, zoo bedroefd? De V. Ach myn Heer! die arme kindertjes schreeuwen alle dag van honger, en ik heb geen brood om hun te geeven. Myn man is seedert drie maanden ziek, en ik heb alles aan hem vermeesterd wat ik had. Ik heb alles, 't eene voor, 't andere na, moeten verkoopen. Myn man kan niet werken, en ik zit met die twee bloeijen op den arm. Dat jongetje, dat daar aan 't spinnewiel staat, dat is een braave lieve jongen; | |
[pagina 42]
| |
die doet wel zyn best, om nog wat voor ons te winnen, maar wat kan 't schaap veel doen, 't is nog zoo klein, 't is nog geen zes jaar oud. - (Het jongetje veegt zyne oogjes af, en spint, met verdubbelden yver, voort.) En de slegte tyd komt ondertusschen aan. Och hoe kom ik dien bedroefden langen winter, met myn man en kinderen, nog door! (Zy laat het hoofd vallen, op haar kindje, dat zy aan de borst heeft, en begint te snikken.) J. Och Papa, die arme Vrouw! - Ik heb van Mama een zesthalf gekreegen, om speelgoed te koopen, mag ik haar die geeven? P. Ja wel Jacob, dat mag je wel doen. J. (Opspringende van blydschap.) O dat is goed Papa! dat is goed! - (hy zoekt met haast in zyn zak.) Daar vrouwtje, daar heb je een zesthalf, koopt daar wat brood voor, en geeft je kindertjes van avond braaf wat te eeten. De kleine jongen, (van 't spinnewiel afloopende, en Jacobs hand zoenemde;) Ach | |
[pagina 43]
| |
dank je wel myn lieve men heertje! Wy hebben zulk een honger! - En myne arme vader en moeder lyden zulk een gebrek! (Hy gaat weer schielyk aan zyn spinnewiel.) J. (De traanen in de oogen krygende.) Papa! - ik heb niets meer: - heb jy niet nog wat voor dat lieve jongetje? P. Ja wel Jacob. - Daar jongetje; je bent een braaf kind, dat je zoo naarstig werkt, om je arme vader en moeder te helpen. Wees altyd zoo braaf, dan zul je wel door de waareld koomen, en altyd goede lieden vinden, die je helpen zullen. Want van naarstige kinders houdt men veel, maar luie kinders laat men loopen; en die moeten ook maar gebrek lyden, om te leeren naarstig worden. - Daar heb je twee zesthalven voor jou; en geef dien gulden aan je moeder, dan heb je voor eenige dagen brood, en aanstaande week zullen wy eens weder aankomen. De V. Ik bedank je wel duizend maal myn Heer! duizend maal dank ik je! Nu | |
[pagina 44]
| |
kan ik myn armen man eens wat verkwikking geeven! P. Nu moeder, binnen kort komen wy eens weer aan. De V. Ach myn Heer als 't je belieft! - wy hebben 't zoo groot van doen! P. Maar zeg me eens Vrouwtje, heb je wel een goed doctor by je man? De V. Ja wel myn Heer, nu heb ik 'er een heel goed doctor by. Daar woont 'er een in de straat, hier over ons, dat is een braaf man! Die komt nu seedert veertien daag, alle dag naar myn man zien; en ik moet zeggen, hy past hem prompt op, al was 't een Heer, hy kon niet beeter doen. P. Wel nu dat is goed. - Dat is braaf van dien doctor; zulke menschen kunnen zoo veel goed doen, zonder zelfs een duit uit te geeven. - Maar de medicynen, hoe stel je 't daar meê? De V. Ach die geeft di goede Heer ons nog voor niet toe. P. Wel moeder, dat is jammer, dat je | |
[pagina 45]
| |
niet, van 't begin af aan, by dien Heer, geweest bent. De V. Ja wel is 't jammer myn Heer, dan zou het nu, met ons zoo ver niet verloopen zyn. Maar die goede Heer is eerst seedert een maand, in onze buurt, komen woonen; en 't is by geval dat ik kennis aan hem gekreegen heb. P. En hoe hiet die braave Doctor? De V. Hy hier myn Heer S. P. O dien ken ik wel van naam. Dat is tog een goed doctor, en een braaf man ook. Hou je aan hem, en gaa niet weer meesteren, met een ander. In zwaare ziekten, moet de geneezing langzaam gaan. Het zyn kwakzalvers, die jes, in zulke gevallen, belooven, dat ze je schielyk helpen zullen; en in plaats van dat, helpen zy je in den grond. Word 'er dan maar niet ongeduldig onder. De V. Neen; neen myn Heer, dat zal ik niet. Ik heb 't al te droevig ondervonden, hoe men, met dat kwakzalveren vaart! | |
[pagina 46]
| |
P. Nu moeder, ik ben bly dat je in zulke goede handen bent; ik wensch je man beeterschap, en wy komen eens nader aan. De V. Als 't je belieft myn Heer. Ik dank je nog wel duizend maal, (aan 't meisje dat naast haar zit;) kom kind, geef zoenhandjes aan die Heeren. J. (Ook zoenhandjes geevende.) Dag lieve kindertjes! dag vrouwtje! (Hy knikt hun, in 't weg gaan, nog eens toe.) Och Papa, dat is goed, dat je aan die arme vrouw ook wat gegeeven hebt. P. Als de menschen wel willen werken, maar niet kunnen en ongelukkig zyn, dan moet men ze altyd helpen, zoo veel men kan. Maar wanneer zy lui zyn, en niet willen werken, dan is 't hun eige schuld; dan verdienen zy geen meêlyden, en dan moet men ze ook maar laaten loopen, tot dat het gebrek hun beeter leert. Anders worden zy nog luier, en denken, eindelyk, dat het zoo hoort. Maar de kleine jongen, die aan 't spinne- | |
[pagina 47]
| |
wiel stondt, dat was een lieve braave jongen! Heb je wel opgelet, hoe netjes hy 'er, in zyn arm pakje, nog uit zag? J. Ja wel Papa. P. Zoete, naarstige kinders zyn 'er altyd ordentlyk by; maar stoute, luie kinders zien 'er altyd haveloos uit. - Pas jy nu ook wel op, dat je altoos ordentlyk en naarstig bent; en doe, zoo als dat jongetje deedt, dan zal Papa veel van je houden. J. Moet ik dan ook spinnen, zoo als dat jongetje, Papa? P. Spinnen zal ik je ook wel eens laaten leeren, dat is altyd goed te kennen. Maar jy moet nu naarstig leeren, dat is thans jou werk, daar moet jy wel in oppassen. Papa kan je nu nog niet uitleggen, waar je dat al goed en bekwaam toe maaken zal. Maar in 't vervolg zul je 't zien, en dan zul je zeer bly zyn, geleegenheid te hebben gehad, om zoo veel te kunnen leeren. - En als je van die geleegenheid, door wel oppassen, goed gebruik maakt, dan zal een ieder goed van je zeggen, zoo | |
[pagina 48]
| |
als wy nu van dien kleinen jongen doen; en dan zullen Papa en Mama wel over je voldaan zyn, en veel van je houden, en zeggen, zoo als die vrouw; dat is een braave lieve jongen! die doet zoo zyn best! - En zul je dan niet bly zyn? J. Ja wel Papa. P. Nu pas dan wel op, en doe braaf je best. J. Dat zal ik doen Papa. (Hy zoent Papa's hand.) | |
VIII.Pauline. Mama! wie heeft huis gemaakt? Moeder. Daar hebben verscheide menschen aan gewerkt. De metselaar heeft, met zyne knegts, de muuren en de schoorsteenen opgemetzeld, en de steene vloeren gelegd. De timmerman heeft, met zyne knegts, de balken, en de zolders, en de houte vloeren gelegd, en de deuren, en de trappen, en al 't houtwerk, dat 'er aan | |
[pagina 49]
| |
't dak en aan de vensters is, gemaakt. De leidekker heeft de pannen, op het dak, gelegd. De glazemaaker heeft de glaazen, in de raamen, gezet. De smit heeft de slooijen, de grendels, de schoorsteen-plaaten, de hengsels van de deuren, en alles wat 'er verder van yzer aan is, gemaakt. En eindelyk heeft de verver het huis geverwt. Zoo veel menschen zyn 'er noodig, om een huis te maaken. Wil ik ze je nog jens optellen? P. Als 't je belieft Mama. M. De metselaar, de timmerman, de leidekker, de glazemaaker, de smit, de verver. En die hebben dan nog elk verscheide knegts, dat is verscheide lieden, die hun helpen en onder hun opzigt meê werken. - Maar weet je nu, waar die menschen dat alles om doen? P. Neen Mama. M. Om geld te winnen. - Papa heeft nu een huis, daar wy in woonen; maar indien Papa geen huis had, dan zou hy 'er een, voor veel geld, moeten koopen. | |
[pagina 50]
| |
Of zo hy 'er geen te koop vondt, dan zou hy eerst een stukje grond moeten koopen, zoo groot als ons tuintje b.v. om 'er een huis op te zetten. En als hy dat stukje grond gekogt had, dan zou hy den timmerman, en den metselaar, en den leidekker, en alle die andere lieden, die ik te daar zoo even opnoemde, by hem laaten koomen, en hy zou teegen hun zeggen; ik wilde gaarne een huis hebben, maar ik kan niet timmeren, ik kan niet metselen, ik kan geene glaazen maaken, dat heb ik niet geleerd; indien gy lieden nu dat alles voor my wilt doen, en my, op dat stukje grond, een goed huis zetten, daar ik in woonen kan, dan zal ik je aan ieder zoo veel, of zoo veel geld geeven; (meer of min, naar dat het huis groot moet zyn, en die menschen 'er dus meer of min tyd toe nodig hebben.) En dan zeggen die lieden, 't is zeer wel myn Heer, dat zullen wy zeer gaarne doen. Want de menschen die geen geld hebben, willen altyd gaarne, door arbeid, geld winnen. | |
[pagina 51]
| |
P. En waarom dat Mama? M. Als men honger heeft, dan moet men brood hebben, en vleesch, en groenten, en aardappelen, om te eeten; en dat alles moet men gaan koopen; dat is te zeggen, men moet 'er geld voor geeven, aan den bakker die het brood bakt, en aan den slaager die het vleesch verkoopt, en aan de groenvrouw die de groenten en de aardappelen, met manden en kruiwagens, aan de huizen komt te koop brengen. Dat heeft Pauline wel eens gezien. P. O ja! de groenvrouw heb ik wel gezien, en ik heb ook wel gezien, dat Eva groenten van haar nam. M. Wel nu, daar moet Mama aan die groenvrouw dan geld voor betaalen. En elk die wat groenten van haar hebben wil, of wat brood van den bakker, of wat vleesch van een slaager, die moet 'er hun ook geld voor geeven. - Maar die dan geen geld heeft, dat hy voor dat alles geeven kan, die moet zien dat hy geld krygt, anders zou hy moeten honger lyden. En | |
[pagina 52]
| |
daarom zyn de timmerman, en de metselaar, en de glazemaaker, dan ook zeer bly, wanneer Papa, of iemand anders teegen hun zegt, indien je voor my timmeren, of metselen, of glaazen maaken wilt, dan zal ik je geld geeven; dat begryp je nu wel? P. Ja wel Mama, want dan kunnen zy 'er brood, en vleesch, en groenten voor koopen. M. Regt zoo. En dan kunnen zy eeten, en ook aan hunne vrouwen en aan hunne kinderen eeten geeven; want als de kinderen nog zeer klein zyn, dan kunnen zy niet timmeren, noch metselen, noch eenig ander werk doen, daar men geld meê winnen kan. Daarom geeven de Papa's en Mama's hun dan zoo lang het eeten en drinken voor niet. Maar zoo ras de kinderen wat grooter worden, dan moeten zy meê werken, om meê te helpen geld verdienen. En dan werken zy ook, by hunne ouders, voor den kost; of zo de ouders ze niet nodig hebben, of ze in hun werk | |
[pagina 53]
| |
niet gebruiken kunnen, dan gaan zy, by andere lieden, om hun, als knegts, in hun werk te helpen. - En weet je hoe men zulke lieden hiet, die knegts aanneemen, om hen, in hun werk, te helpen? P. Neen Mama. M. Die hiet men baazen; zoo zegt men, een timmermans baas, een metselaars baas, &c. - Deeze baazen nu ontfangen het geld van den geenen, voor wien zy het huis bouwen; en daar geeven zy dan, alle week, wat van aan de knegts, die hen, in hun werk, geholpen hebben; en daar koopen die knegts dan ook weer eeten en drinken voor, en kleeren, en alles wat zy verder, voor hun zelven, en voor hunne vrouwen en kinderen nodig hebben. Wil ik je nut eens verhaalen Pauline, wat 'er voorleeden voorjaar, aan je neef W. gebeurde, toen hy juist begon zyn huis buiten te bouwen? P. Als 't je belieft Mama. M. Op een morgen, dat hy naar buiten ging, vondt hy, in de poort van de | |
[pagina 54]
| |
stad, een dozyn menschen by malkanderen staan; en hy hoorde, dat zy zig zeer beklaagden, en zeer bedroefd waren; zoo ging hy naar hun toe, en hy vroeg hun, wat huis scheelde? Allen begonnen zy daar op te zeggen, och myn Heer! wy hebben zulk een honger, eu wy hebben geen geld, om eeten te koopen, en wy weeten niet, hoe wy aan geld komen zullen. - Wel, zei je neef teegen hun, laat ons eens zien, - jy voor eerst, myn goede oude man! (zig tot den geenen keerende, die digtst by hem stondt,) jy kunt niet veel meer doen, voor den kost. - Och neen myn Heer! zei de oude man, ik ben te zwak om te werken. Ik heb braaf gewerkt, toen ik jong was, maar nu moet ik 'er uit scheiden, nu kan ik niet meer; nu kan ik my maar even voortsleepen, als ik op dat stokje leun. Maar werken is met my gedaan, en dat spyt my genoeg? - Wel, zei je neef, dat zie ik wel myn goede man; daar heb jy wat geld, gaa daar wat eeten en drinken voor kopen, en als 't op | |
[pagina 55]
| |
is, kom dan by my, dan zal ik je weer wat geeven. - Dank je wel myn Heer, zei de oude man, en hy ging terstond, naar den bakker, en kogt een broodje; en hy haalde eene kan bier, by den tapper, die het bier verkoopt; en hy at en dronk zyn bekomst, en wenschte, by hem zelven, dat het je goede neef tog altoos wel mogt gaan. Ondertusschen zei je neef, teegen de andere menschen, die in de poort stonden; jy lui bent nog jong en sterk, indien je hebben wilt, dat ik je geld geef, om eeten en drinken te koopen, dan moet je voor my gaan werken; wat ken je al? - Ik kan timmeren, zei de een; - en ik kan metselen, zei de ander; - en ik kan glazen maaken; - en ik kan dekken; - en zoo kon ieder wat. - Dat is zeer goed zei je neef, dat komt net van pas. Ik zal je allen aan werk, en daar voor ook aan geld helpen; komt maar met my meê. Ik heb juist begonnen, buiten, een huis te laaten bouwen, daar ik gaarne veel volk | |
[pagina 56]
| |
aan beezig hebben wilde; en ik zal zeggen tegen den timmermans baas, en tegen de andere baazen, dat zy u lieden aanneemen, om hen, in 't bouwen van myn huis, te helpen. Ik zal hun geld geeven, en daar zullen zy je dan, alle daag, of alle week, wat geeven, zoo lang je voor my werken zult; en dan kun je daar eeten en drinken voor koopen, en alles wat je verder noodig hebt. Wil je dat doen? - Zeer gaarne, zeer gaarne, zeiden zy allen, en zy gingen, met je neef, meê, naar 't huis, dat hy buiten bouwen liet, en zy werkten braaf, en zy kreegen 'er ook goed geld voor, en daar kogten zy eeten en drinken voor, en aaten wel hun bekomst; en toen waren zy allen geholpen, en alleen wel te vreeden. Je neef kreeg een goed huis, daar hy nu in woont; en allee die lieden kwamen aan den kost. | |
IX.Moeder. Mietje wees voorzigtig, zo je er niet beeter op past, en 'er voorzigtiger me- | |
[pagina 57]
| |
de om gaat, zul je zeeker je mooie trekpotje nog breeken. - Paf! - daar ligt het al! Heeft Mama 't je niet gezegd? - Daar ligt het nu, in twintig stukken; nu kan Mietje 'er nooit weer meê speelen. Mietje. Och myn mooie trekpotje! - (Zy begint braaf te huilen) Mr. Ja nu braaf aan 't huilen gegaen, dat zal helpen! - Kom, willen wy de stukken eens, voor Mietje, op tafel, neerleggen, en dan zien, als Mietje daar braaf voor gaat zitten huilen, of dat wat helpen zal? (Zy raapt de stukken op, en legt ze, op de tafel, voor 't kind neer; dat daar op nog sterker huilt.) - Wel nu? - Is 't potje, door dat huilen, nu weer heel geworden? - Wat zegt Mietje? M. Neen Mama, Mr. Wel, dan zie je ook, wel, dat het huilen niet helpt; en dat het maar vergeefsche moeite is. Of is 't huilen ook plaisierig? M. Neen Mama. Mr. Wel, dan dunkt my, zou ik 'er | |
[pagina 58]
| |
maar mede uitscheiden. Je ziet tog dat het niet helpen kan; ja zegt zelf dar het niet plaisierig is; en Mama verveelt het zeer; dus hebben wy 'er geen van allen iets aan. Kom, kom, de traanen maar afgedroogd, en op een ander tyd voorzigtig zyn, dat Mietje haar speelgoed niet weer breekt. M. (Snikkende, na dat haare traanen afgedroogd zyn,) Daar zal ik wel oppassen Mama, - myn mooie trekpotje! - ik zal myn speelgoed niet weer laaten vallen. Mr. Daar zul je zeer wel aan doen; maar wil ik je 'er nu nog eens iets by zeggen? M. Als 't je belieft Mama. Mr. Je moet ook even voorzigtig zyn, om de kopjes, en de trekpot, en de glazen, en de borden van Papa en Mama niet te breeken, want dan kunnen Papa en Mama ze niet weer gebruiken, en dan moet men ze weg smyten. M. Maar kunnen Papa en Mama 'er dan geene anderen koopen? | |
[pagina 59]
| |
Mr. Ja, dan kunnen Papa en Mama 'er wel andere koopen, maar dat kost geld; en je moet niet denken dat Papa en Mama zoo veel geld krygen kunnen, als zy maar hebben willen. Papa en Mama hebben maar eene zeekere som, voor 't heele jaar; en als die op is, dan is 't kooken gedaan; dan hebben Papa en Mama niets meer, om brood, en vleesch, en bier te koopen; en dan zouden Papa en Mama, en de kindertjes, zeer verleegen zyn, en honger moeten lyden. Maar vooral zouden Papa en Mama dan geen speelgoed, voor de kinderen, meer kunnen koopen, en dat zou je immers spyten? M. Dat zou het zeeker! Mr. Wees dan niet wild en onagtzaam, maar iet wel, op 't geen je doet, en maak dat je niets breekt of bederft. Want als 't goed eens gebrooken of bedorven is, dan kan men 't niet meer gebruiken, even als je nu, met je mooie trekpotje, nooit weer speelen kunt. M. Och myn lieve Mama! als 't je | |
[pagina 60]
| |
belieft, koopt weer een ander trekpotje voor Mietje! Mr. Dat kan Mama nu niet doen, daar heeft zy nu geen geld voor over. Zy moet alle dag zoo veele andere dingen koopen, die noodzaaklyker zyn, brood, bier, vleesch, kleeren, voor haar en voor jou, en voor je broertjes en je zusjes, dat 'er nu niets voor speelgoed overschiet. - Maar ik weet 'er tog wat op. M. O dat is goed Mama, en wat dan? Mr. Mietjes ontbyt zal aan Mama, alle dag, omtrent een stuiver kosten, en dat trekpotje heeft my agt stuivers gekost, indien Mietje nu agt daag lang, zonder onbyt, wil zyn, dan wint Mama agt stuivers uit, en dan zal zy je, voor die agt stuivers, weer een trekpotje koopen. Wat zeg je daar van? - Kom, van daag te beginnen, je boteram staat klaar, en daar is de sniker, en de melk, en alles wat je verder gebruikt, en dat al te maal geld kost; maar wy zullen dat nu allemaal aan broertje geeven, daar nog niets voor klaar gezet is, | |
[pagina 61]
| |
en zoo zullen wy morgen, en overmorgen, en agt daag lang doen, en dan zal Mietje, toekomende week, weer een trekpotje krygen. - Wat zeg je, wil je dat doen? M. Mama - Morgen beginnen? Mr. Neen van daag; de boteram nu aanstonds weg, of geen trekpotje. (Zy neemt de boteram op, maar houdt ze nog een oogenblik in de hand, zonder ze weg te zetten, om te wagten wat het kind zeggen zal) M. Neen, neen Mama! ik bedank je, - ik heb te veel honger van daag. Mr. Daar het je groot gelyk in, ik zou 'er ook geen agt daag voor willen vasten, en je hebt tog nog ander speelgoed, genoeg. M. Dat is ook waar Mama. - Maar Mama; als Mama weer eens geld over heeft, zal zy my dan weer een ander trekpotje koopen. Mr. Ja, als Mama weer eens geld over heeft, en zy ziet dat Mietje voorzigtiger, met haar speelgoed, en ook met het goed | |
[pagina 62]
| |
van Papa en Mama omgaat, dan zal Mama zien, dat zy weer een ander trekpotje, voor Mietje, koopt. M. (Haar moeder omhelzende,) O Mamaatje lief, zal 't haast zyn? Mr. Dat weet ik niet, dat zullen wy moeten zien; pas jy ondertuschen maar wel op. M. O dat zal ik wel doen Mama. Mr. Zoo ras Mama weer geld over heeft, zal zy je waarschouwen, en zien of je ondertusschen niets zult gebrooken hebben. M. 'T is goed Mama, als 't je belieft. | |
X.Moeder. Pauline ik heb je voorleeden gezegd, dat de timmerman, de metselaar, de glazemaaker, de leidekker &c., voor geld werkten, om huizen te bouwen, dat heugt je wel? Pauline. Ja wel Mama. M. Maar zoo zyn 'er nog meer andere | |
[pagina 63]
| |
menschen, die ook zoo werken, voor de geenen, die geld hebben, om geld van hun te krygen, en daar dan voor te koopen 't geen zy noodig hebben. Wil ik je nog eens eenige van die menschen opnoemen? P. Als 't je belieft Mama. M. De kleermaaker maakt en verstelt kleeren voor geld; en de schoenmaaker maakt schoenen voor geld; en de naaister naait en verstelt je jurken en je hembden voor geld; en de blyker wascht het vuile goed voor geld; en de schoonmaakster komt het huis schoonmaaken voor geld; en de brouwer brouwt bier, en de bakker bakt brood, om het voor geld te verkoopen. En weer je Pauline wat Eva, en Dirk, en Wilhelmine, en Hanna hebben gedaan? P. Neen Mama. M. Die hebben teegen Papa gezegd; indien myn Heer ons eeten en drinken wil geeven, en een kamer, met een bed, om in te slaapen, en dan nog alle jaar wat geld toe, dan zullen wy hem dienen. - Ik, zei Eva, zal den pot voor myn Heer, en | |
[pagina 64]
| |
Mevrouw, en de kinderen, en 't geheele huishouden kooken. - En ik, zei Dirk, zal myn Heer 't hair opmaaken, en zyne kleeren en schoenen schoonmaaken, en de boodschappen voor myn Heere en mevrouw doen, en de tafel dekken, en agter tafel dienen. - En ik, zei Wilhelmine, ik zal Mevrouw helpen aankleeden, en het bed opmaaken, en ik zal ook aan de wasch helpen, en het linnengoed, dat aan stuk is, verstellen. - En ik, zei Hanna, ik zal de lieve Paulien, en de lieve Henriette oppassen, en ze s'ogtends aankleeden, en hun te ontbyten geeven, en hun bedje en wieg opmaaken, en met hun gaan wandelen, en ze s'avonds weer uitkleeden, en te bed leggen, en 'er den heelen dag op passen, dat zy geen ongeluk krygen. - Dat is zeer goed zei Papa; doet allen 't geen je daar gezegd hebt, en dan zal ik je ook geeven, 't geen je my hebt gevraagd. En dat doen zy nu ook trouw; en Papa geeft hun ook te eeten, en te drinken, en een kamer, met een bed, om in te slaapen, en dan nog | |
[pagina 65]
| |
alle jaar wat geld toe. En zoo zyn Papa, en Mama, en de kindertjes geholpen; en Eva, en Dirk, en Wilhelmine, en Hanna koomen aan den kost, en aan geld, om te koopen 't geen zy verder nodig hebben, en zoo gaat het ons allen wel. | |
XI.Moeder. Mietje, waarom heb je daar zoo lang staan huilen? Mietje. (Nog huilende;) Och Mama! - Ik heb met myn wagentje, - teegen dien stoel aangereeden, - en alles is om gevallen, en nu is alles kapot! Mr. Ja, dat zie ik, en zoo lang als je 'er by blyft staan huilen, zal 't zeeker niet weer heel worden. My dunkt, ik zou liever eens zien, of ik het spul niet weer by malkander kon raapen, en 't weer maaken, zoo dat ik 'er weer meê speelen kon. Wat zeg je? Zou dat niet wel zoo goed zyn? M. Ja wel Mama. Mr. Kom, doe dat dan. - zoo - raap eerst je wagentje weer op. - | |
[pagina 66]
| |
M. Mama, 't wil niet blyven staan. Mr. Wel, laat ons dan eens zoeken, waar 't aan hapert. Zyn 'er alle de wieltjes wel aan? M. Neen Mama, hier is een wieltje weg. Mr. Wel, zoek dit dan eens. M. O daar heb ik 't al, Mama! Mr. Dat is goed. Steek het 'er nu weer aan. - Zoo - Raap nu de pop ook weer op, en zet ze weer in 't wagentje. M. O dat is goed! nu kan ik weer met myn wagentje ryden. Mr. Wel nu, voort dan maar. M. O Mama, daar valt het al weer om. Mr. Dat is jammer; wat scheelt 'er nu weer aan? M. Mama, 't wieltje is 'er al weer af? - Daar heb ik 't, ik zal 't 'er weer aan steeken. Mr. Dat is goed; maar zie met een eens, of 'er ook iets aan schort, dat dat wieltje 'er zoo schielyk, weer afgaat. - (Mietje ziet 'er na, zonder iets te merken.) | |
[pagina 67]
| |
Is 'er niets by de andere wieltjes, dat nu by dit eene wieltjes niet is? M. Dat ik weet niet Mama. Mr. Zie eens ter deege toe. - Of probeer liever eens, of je 'er de andere wieltjes ook zoo gemaklyk kunt afhaalen. M. (Na 't geprobeert te hebben.) Neen Mama, ik kan ze 'er in 't geheel niet afkrygen. Mr. Wel, zie dan eens, of 'er niet iets voor die wieltjes steekt, dat ze teegenhoudt. M. O ja Mama, nu zie ik het al, daar steekt een pinnetje voor. Mr. Wel, steek dan ook een pinnetje, voor 't wieltje, dat 'er strak weer afgegaan is. M. Ja Mama, maar ik heb geen pinnetje. Mr. Daar zal 'er zeeker een voor geweest zyn; maar 't zal 'er uit zyn geschooten, toen je teegen den stoelstiet. Zoek het eens, daar, digt by dien stoel, op den grond. M. O daar is het al Mama, daar heb ik het al. | |
[pagina 68]
| |
Mr. Dat is goed. Steek het nu voor 't wieltje. - Zoo - nu is je wagentje weer klaar; nu kun je 'er weer even goed meê speelen, als te vooren. Maar zie je nu wel Mietje, dat je veel beeter zoudt hebben gedaan, indien je, toen je wagentje omviel, daar niet by waart gaan staan huilen, maar liever aanstonds gezien had, of je 't niet weer opraapen, en weer maaken kondt; dan zou je 'er nu al weer een quartier lang meê hebben kunnen speelen; in plaats dat je je nu, een quartier lang verveelt hebt, met 'er by te gaan staan huilen. - Is 't niet waar, dat je je al dien tyd braaf hebt verveelt? M. Ja wel Mama. Mr. Wel, doe het dan nooit weer; maar als je iets om ver gesmeeten of gebrooken hebt, zie dan aanstonds, of je 't niet weer maaken kunt. Zoo je dat zelf kunt doen, is 't zoo veel te beeter; en dat moet je altyd eerst probeeren, en 'er je best toe doen. Maar zo dat niet wel lukken wil, roep 'er dan iemand by, en verzoek dien van je te helpen. | |
[pagina 69]
| |
M. Maar zo die ook niet kan, wat dan Mama? Mr. Zo 'er niemand is die tyd heeft om je te helpen, of dat het niet kan verholpen worden, neem dan geduld, en gaa wat ander speelgoed krygen; want huilen helpt 'er tog niet aan. - Zul je dat nu wel onthouden? M. Ja wel Mama.Ga naar voetnoot(*)
Mr. Wat heb je daar Mietje, dat je zoo droevig bekykt? M. Mama, 't is een tinne theekopje; - zie eens - 't is ook heel plat gerapt! | |
[pagina 70]
| |
Mr. Hoe komt dat? Had je 't ook, op den grond, laaten liggen, in plaats van 't ergens weg te zetten? M. Ja Mama. Mr. Wel dan geest het my geen wonder. Als kinderen hun speelgoed laaten slingeren, dan raakt het verlooren, of het wordt kapot getrapt, of bedorven; en dan kunnen zy 'er niet meer meê speelen. - Maar wil Mama eens zien, of zy 't kopje weer maaken kan? M. O ja, als 't je belieft Mama. Mr. (Terwyl zy 't kopje weer regt buigt.) Dat zal nu nog wel gaan, maar indien 't een houte of aarde kopje geweest was, dan zou Mama 't zoo gemaklyk niet weer maaken kunnen. Wees daarom, op een ander tyd, voorzigtiger; en als je gedaan hebt met speelen, zet dan, eer je heenen gaat, al je speelgoed weer op zyn plaats, daar je weet dat je 't weer kunt vinden, en daar je denkt dat het best en veiligst staat, om niet te worden bedorven of vertrapt. - Weet je hoe men dat hiet, als men de dingen zoo | |
[pagina 71]
| |
zet, elk op de plaats, daar 't hoort en daar 't best staat. M. Neen Mama. Mr. Dat hiet men de dingen in order schikken, en dat moet je altyd doen. - Daar is nu je kopje weer. - 'Er is nog wel hier en daar een klein bultje in, die kan Mama 'er niet uit krygen, maar nu kun je 'er evenwel weer meê speelen. M. Ja wel Mama, 't is nu weer goed genoeg. Dank je wel lieve Mama. Mr. Tot je dienst Mie lief! Maar onthou nu ook wel, dat je je speelgoed altyd weer in order schikt, en elk stuk op zyn plaats zet; want kindere moeten leeren geschikt en ordentlyk zyn. - En als Mama weer speelgoed van Mietje ziet slingeren, dan zal Mama het weg neemen, op dat het niet gebrooken of bedorven zou worden. Maar om Mietje te leeren daar zelf op te letten en er zorg voor te draagen, zal Mama alles wat zy voortaan zoo vindt slingeren, in het kleine kastje, dat op de gang staat, weg sluiten, en daar zal 't dan, | |
[pagina 72]
| |
agt daag lang, in de prison blyven, zonder dat Mietje het, geduurende al dien tyd, eens weer zal krygen, om 'er meê te speelen. - Pas dan nu wel op, Mietje, anders gaat al je speelgoed, het eene voor, het andere naa, in de prison, en dan houdt Mietje niets om meê te speelen. M. Daar zal ik wel oppassen Mama. Mr. Dat zal zeer goed zyn. | |
XII.Vader. Henriette heb je wel eens sterkers op je boteram gegeeten? Henriette. Ja wel Papa, dat smaakt heel lekker. Mama heeft 'er my nog van ogtend wat van gegeeven, op myn boteram, om dat ik zoet was geweest. V. We daar ben ik bly om, dat je zoet geweest bent. - Wil Papa je nu eens wyzen, hoe men doet om sterkers te krygen? H. Als 't je belieft Papa. Zal Papa dan wat sterkers voor Henriette maaken? V. Neen Henriette, Papa kan geen ster- | |
[pagina 73]
| |
kers maaken, en dat kan geen mensch doen. Maar zie je daar die vier borden wel staan? H. Ja Papa, is dat sterkers, dat daar op dat eene bord is? V. Ja Henriette, dat is jonge sterkers. Als Papa sterkers hebben wil, dan neemt hy zulke kleine rooie zaadjes, zoo als je 'er daar op dat eerste bord, op 't water, ziet liggen. Dat is zaad van sterkers, dat Papa, eerst van den ogtend, op dat bord met water, gestrooid heeft. - Maar zie 'er nu eens dat tweede bord by, daar heeft Papa het zaad, al twee dagen geleden, op gestrooid. - Zie je, daar liggen ook zulke rooie korreltjes op. H. Ja Papa. Maar daar is ook wat wit aan. Wat is dat? V. Dat heb je wel opgemerkt. Die korreltjes zyn een weinig gespleeten, en uit die spleetjes komen kleine witte puntjes voor den dag kruipen. Zie je wel? H. Ja wel Papa, maar wat zyn dat dan? V. Dat zyn de jonge worteltjes van de sterkers. Als de sterkers-zaadjes, een paar | |
[pagina 74]
| |
dagen op 't water geleegen hebben, dan worden zy vogtig en zwellen. - Je ziet wel dat die zaadjes wat dikker zyn, dan die geenen, die op 't eerste bord, liggen. H. Ja Papa. V. En als zy genoeg gezwollen zyn, dan splyten zy aan 't puutje, en dan komen daar zulke witte worteltjes uit kruipen. En weet je wat die dan doen? H. Neen Papa. V. Die zuigen dan 't water op, dat op het bord ligt; en dan zwelt het zaadje nog meer, en dan komen 'er twee kleine ligt geele blaadjes uit, die zig vervolgens, elk in drie kleiner-blaadjes, verdeelen, en langsaamerhand groen worden. - Zie, daar op het derde bord, daar heeft het zaad al vyf of zes dagen op gestaan, en daar kun je die blaadjes ook zien. Zie, daar zyn zy, en de rooie schilletjes van 't zaad liggen 'er nog op. Zie je wel? H. Ja wel Papa. V. En daar zyn nu de worteltjes ook al veel grooter, en 'er zyn al heele steeltjes | |
[pagina 75]
| |
aan gekomen, daar de blaadjes aan vast zyn. - Maar als die sterkers nu nog eenige dagen zal gestaan hebben, dan zullen 'er, midden tusschen die eerste blaadjes, nog meer blaadjes uit komen, en dan zullen de steeltjes en de worteltjes hoe langer hoe grooter worden. En de schilletjes van de zaadjes zullen 'er van afvallen; zoo als je het daar op dat vierde bord reeds zien kunt. H. O daar is de sterkers al mooi, zullen wy die nu haast eeten kunnen? V. Ja die begint al goed te worden. Wil Papa 'er eens wat van afsnyden? H. Als 't je belieft Papa. V. Zie, dan snydt men 'er zoo de steeltjes en de blaadjes af, en die eet men op, me wat zout. Maar de worteltjes laat men zitten, om dat 'er dan weer nieuwe blaadjes uit voort komen; mids men 'er alle dag water by doe. H. Doet Papa daar dan ook alle dag water by? V. Ja, anders kan de sterkers niet groeien. Zie eens, hier is nog een ander bord, daar heeft Papa maar alleen de eerste dagen | |
[pagina 76]
| |
water op gedaan, en toen is de sterkers zoo groot geworden, als je ze daar ziet. Maar naderhand heeft Papa 'er geen water meer by gedaan, en zie eens hoe de sterkers nu verdord is. Zie, de steeltjes zyn heel dun geworden en verdroogt; de blaadjes zyn gekreukelt en geel geworden, en liggen allen op malkaar. Nu deugt die sterkers niet meer; wy zullen ze moeten weg gooien, want zy kan niet meer groeien, om dat zy al te lang zonder water is geweest. Nu is zy dood. H. Wat is dat Papa dood? V. Sterkers is dood, als zy niet meer kan groeien; en zoo is 't met de boomen en bloemen ook, als die niet meer kunnen groeien, maar geheel verlept en verdord zyn dan zegt men, zy zyn dood, zy zyn gestorven. - Maar wil ik je nu eens zeg gen, waar men de zaadjes van daan haalt, daar die sterkers uit groeit? H. Als 't je belieft Papa. V. Die heeft Papa voor geld van den tuinman gekogt. H. Maakt de tuinman dan zulke zaadjes? | |
[pagina 77]
| |
V. Neen, die kan de tuinman niet maaken, en die kan ook geen mensch maaken. Maar als men de sterkers, in plaats van ze af te snyden, om ze op te eeten, laat opgroeien, dan wordt zy een of twee voet hoog, zoo als de geene, die daar, in die twee potten, staat; en dan komen 'er eerst zulke kleine witte bloempjes aan, zoo als je daar in die eerste pot ziet. H. Waar Papa? V. Zie daar boven aan de steeltjes. H. O ja, dat zyn aardige kleine bloempjes. V. Als die bloempjes nu afvallen, dan groeien 'er zaadjes in de plaats, zoo als je daar in die tweede pot ziet. H. Ik zie de zaadjes niet Papa. V. Zie je die kleine platte dingetjes niet, die overal langs den steel zitten? H. O ja Papa, zyn dat de zaadjes. V. Dat zyn eigentlyk de zaadhuisjes, daar zitten de zaadjes in. Papa zal 'er eens een afplukken en open doen. Kyk eens, wat zit daar nu in? H. O ja, dat is aardig, twee kleine kor- | |
[pagina 78]
| |
reltjes naast malkaar. - Maar Papa die korreltjes zyn groen, en dat sterkers zaad op 't bord is rood? V. Dat komt alleen daar van daan, dat deeze zaadjes nog niet ryp zyn. - Als ze nog wat langer zullen gestaan hebben, dan zullen zy ryp worden, en dan zullen zy ook rood worden. Hier onder aan zal 'er misschien wel eentje zitten, dat ryp is. Zie hier heb ik 'er al een paar, die zyn nu al rood geworden, en die zyn nu ook ryp, en goed om te zaaien, dat is, op 't water, of in de aarde te leggen, om 'er sterkers uit te laaten groeien. Wil Henriette dat ook eens doen? H. O ja Papa, gaarne. V. 'T is goed, naar maate dit zaad ryp wordt, zal Papa 't afplukken en het bewaaren; en als 't dan tyd is, om het te zaaien, dan zal Papa 't aan Henriette geeven en dan zal zy het zaaien, op een bord, of in een pot met aarde. Maar dan moet Henriette 'er ook wel oppassen, en alle dag, gaan zien, of 'er nog wel water op het bord is, en of de | |
[pagina 79]
| |
aarde, in de pot, nog wel vogtig is. Want al staat de sterkers in aarde, moet zy tog water hebben, of zy zou net eveneens verdorren en dood gaan, als de sterkers op het bord, dat Papa strak aan Henriette wees. - Zonder water kan geen sterkers groeien, en zonder water kunnen ook geene bloemen, en geene groenten, en geene boomen groeien. Want die groeien al te maal, in den tuin en op het veld, op dezelfde wys, als de sterkers, in die pot met aarde, of op dat bord. H. Zyn die groote boomen, in onzen tuin, dan ook zoo gegroeit, als die sterkers? V. Ja wel Henriette, op dezelfde wys. Daar hoort wel meer tyd toe, en ook meer aarde en water, maar anders, is 't het zelfde. - Je hebt buiten, by Groot-mama, op de laan, wel eikels zien leggen? H. Ja wel Papa, daar speelen wy wel eens meê. V. Wel nu, die eikels zyn het zaad van die groote eikeboomen, die op Groot-mama's laan staan; en die zyn ook aan die ei- | |
[pagina 80]
| |
keboomen gegroeid, omtrent zoo als het sterkers-zaad, aan deeze sterkers - plantjes. - Wanneer nu die eikels ryp zyn, dan vallen zy af. En als men 'er dan een van in den grond steekt, dan schiet 'er eerst een worteltje uit, en dat gaat diep, heel diep, in den grond, en zuigt het water op, dat 'er in den grond is. En dan komen 'er groene blaadjes voor den dag, en tusschen die blaadjes schiet een steeltje op, daar weer andere groene blaadjes en steeltjes, of takjes aan groeien; en zoo wordt het al grooter en grooter, tot dat 'er eindelyk zulk een groote eikenboom van groeit, als de geenen, die buiten, in de laan, staan. - Is dat nu niet aardig Henriette! dat 'er, uit zulk een kleinen eikel, zulk een grooten boom kan groeien? H. Ja Papa, dat begryp ik niet, hoe daar zulk een groote boom uit groeien kan. V. Ja myn lieve Henriette, dat begrypt Papa ook niet, en dat kan geen mensch begrypen. Maar 't is evenwel zoo, want wy zien 't alle dag gebeuren. En zo Henriette | |
[pagina 81]
| |
wil, zullen wy, by Groot-mama, eens eenige eikels opraapen, en die zal Henriette, hier in den tuin, zaaien; en dan zal Henriette zien, dat 'er, met 'er tyd, net zulke eikeboomen van groeien zullen, als 'er, by Groot-mama, op de laan staan. H. O ja Papa, als 't je belieft, dat zal aardig zyn. Zullen wy die eikels morgen gaan haalen? V. Neen Henriette, daar zyn nu nog geene eikels; die groeien alle jaar maar eens aan de boomen, en dat geschiedt in 't najaar, daarom moeten wy zoo lang wagten. Maar zoo ras er eikels zullen zyn, zullen wy er eens eenigen gaan opraapen, om ze, in onzen tuin, te zetten. H. Als 't je belieft Papa. | |
XIII.Jacob. Kyk Papa, daar ligt een aardappel op den grond; - en daar weer een, - en daar weer een. Vader. Ja, en hier liggen eer ook nog, wie of die mag verlooren hebben? | |
[pagina 82]
| |
J. Ik weet niet Papa, ik zie niemand hieromtrent. V. Neen, ik ook niet; maar dat is jammer, indien wy de geen, die ze verlooren heeft, vinden konden, dan zouden wy ze opraapen, en ze hem weer geeven, of hem ten minsten waarschouwen, dat zy hier gevallen zyn. J. Wil ik ze opraapen Papa? V. Neen, wy weeten tog niet van wien zy zyn, en misschien zal 'er wel een arm mensch voorby komen, die zal ze opraapen, en dan heeft hy, voor t'avond, te eeten. J. Maar, - zie Papa! - daar agter dien struik, daar zie ik een klein meisje zitten. - O zy huilt, het arme meisje! zy zal ze zeeker verlooren hebben. V. Wat scheelt 'er aan meisje? Waarom huil je zoo? Het Meisje. Och men heer! ik werk by onzen buurman, voor drie stuivertjes in de week; en hy heeft my te middag, naar de stad gezonden, om aardappelen te koopen, deezen heelen zak vol, (op een zak wyzende, die, naast haar, op den grond, ligt.) en die | |
[pagina 83]
| |
zak is zoo zwaar, dat 'k ze alleen niet kan draagen. En ik ben zoo moei, dat 'k niet meer en kan. Ik weet niet hoe 'k 't huis kom. V. Moet je dan nog ver gaan? Waar woont je baas. Het M. (opstaande, en in veld wyzende.) Och men heer! daar ginter ver. Daar agter die hooge boomen, daar woont onze baas; en ik kan die aardappelen zoo ver niet draagen. - en dan zal hy me zoo bedroefd kloppen! (zy begint weer te huilen.) V. Nu meisje, wy zullen zien of wy je helpen kunnen. - Maar zeg my eens, wy hebben daar, op het pad, zoo veele aardappelen zien liggen, zyn die ook van jou? Het M. Och ja men heer. V. En hoe komen die dan daar? Het M. Och men heer! - de zak was zoo zwaar, - ik heb er altemet een uit gegooid, - om 'em wat ligter te maaken; - want ik kon 'em niet meer draagen; maar 't helpt nog niet. V. Wel meisje, dat is zoo wat; die aardappelen zyn immers niet van jou. Zy | |
[pagina 84]
| |
zyn van je baas, die heeft 'er zyn goed geld voor gegeeven, en je moet het goed van je baas zoo niet weg gooien. Kom als een kind, gaa jy ze weer opraapen, en doe ze weer in den zak, dan zullen wy zien, of wy je helpen kunnen. - (Het meisje staat zugtende op, en gaat om de aardappelen te haalen.) J. Papa mag ik meê gaan, om 't meisje te helpen opraapen en draagen? V. Ja wel Jacob, doe dat, ik zal onderwyl by den zak blyven. - (Zy gaan heen, en raapen de aardappelen op.) J. (By 't te rug komen, vooruit loopende.) Papa daar hebben wy ze altemaal, wil ik ze nu in den zak doen. V. Ja doe dat. Het M. (De aardappelen, die zy opgeraapt heeft, in den zak, steekende.) Och hoe zal ik nu met dien zak 't huis komen! J. Wel Papa, dat spyt me. Had ik nou myn wagentje hier, dan konden wy 'er den zak opleggen, en dan kon ik hem 't meisje helpen voort trekken. | |
[pagina 85]
| |
V. Ja dat was zeer wel bedagt. Maar dat wagen je hebben wy nu niet. J. Och Papa dat spyt me! (Hy vat den zak aan.) Oei wat is dat zwaar! Ik kan 't niet eens opligten. V. Dat geloof ik wel; dat meisje is veel grooter dan jy, en tog kan zy hem naauwlyks draagen. - Maar Papa kan hem gemaklyk draagen; Papa zal hem op zyn schouder neemen, en dan zullen wy met het meisje mee gaan. (Hy neemt den zak op.) Kom meisje, gaa nu maar voor uit, en wys ons den weg. (Zy gaan een einde weegs voort.) Het M. Och men heer! daar komt moedtje aan, die zal me kyven. V. Zy zal niet meisje, wees jy maar gerust, ik zal 't wel voor je goed maaken. De Moeder. Wel nu Mie, wat is dat nu weer? Waar blyf je zoo lang? Waar zyn de aardappelen? De baas kyft weer bedroefd. Hy zeit datje 'n luie meid bent, die altyd je tyd verspeeld, en ik zal je wat anders leeren. Waar zyn de aardappelen dan? heb je ze niet gehaald? | |
[pagina 86]
| |
Het M. Och ja moedtje! die Heer - De M. Wel wat die Heer? V. Moeder lief kyf maar niet. Je kind kan 't ook niet gebeeteren. Is dat een zak met aardappelen, om zoo ver te laaten draagen, door zulk een kind? - Wy hebben ze, daar aan den weg gevonden; daar zat zy te huilen, om dat zy zoo moei was, dat zy niet meer voort kon; en toen beb ik haar den zak afgenomen, en haar gezegd, dat ik hem, voor haar, zou draagen. De M. (den zak schielyk neemende.) Maar men heer! - dat 's nu te veel; - had ik dat geweeten, - zou men heer dien zak draagen? V. En waarom niet moeder? Zyn wy niet, in de waareld, om malkander by te staan? En zou ik zulk een kind laaten liggen huilen aan den weg, zonder een hand uit te steeken, om het te helpen. Dat zou immers slegt zyn. De M. Ach men Heer! je bent al te goed. - 'T is waar, de baas is ook wat hard. - Hy vergt te veel van 't kind. - | |
[pagina 87]
| |
Maar 'k zal onze mie by een ander doen. - Die zak is zeeker voor haar te zwaar; daar kon ze ook niet meê voort. - Kom mie! bedankt den Heer wel, - en kom meê naar huis. Ik zal de aardappelen zelf aan den baas gaan brengen. V. Doe dat moedertje, en doe je kind by een ander, want dat is geen manier van doen, die man zou je kind bederven. De M. Ja men heer, hy zal ze niet weer krygen. V. Dat is goed. Nu goeden dag moedertje, het gaa je wel. De M. Dank je wel men heer! dag men heer! | |
XIV.Pauline. Mama, wat zyn dat voor ronde dingetjes, die daar aan die boompjes hangen. Moeder. Dat zyn jonge aalbesjes Pauline, zoo als je er, voorleeden zomer, wel met suiker, gegeeten hebt; weet je niet, die roode en witte besjes, daar je zoo veel | |
[pagina 88]
| |
van hielt, en waar van Mama je gezegd heeft, dat zy gely zal maaken. P. Zyn dat zulke besjes? - Maar Mama, deeze besjes zyn immers groen. M. Ja Pauline, maar dat is om dat zy nog niet ryp zyn. Indien wy ze nog wat laaten hangen, dan zullen zy wit of rood worden, en dan zullen wy ze eeten, net zoo als voorleeden zoomer, met suiker. P. Dat is goed lieve Mama! - Maar lieve Mama! ik wou dat die besjes al groot waren, ik eet ze zoo gaarne. M. Ja Pauline, dat mogt ik ook wel lyden; maar Mama kan ze niet groot doen worden, Mama moet wagten, tot dat zy van zelve groeien. P. Wanneer zullen zy dan groeien liêve Mama. M. Alle dag een beetje, indien 't maar van tyd tot tyd eens reegent, en dan weer eens warm is, want dat doet de besjes, en de bloemen, en de kerssen, en alle de boomen groeien. Maar als 't niet reegent, dan groeien zy niet, of ten minsten maar zeer weinig. En als het tusschen beiden, niet wee | |
[pagina 89]
| |
eens warm word, en heldere zonneschyn is, dan groeien zy ook zo wel niet. En daar kan Mama niets aan doen; behalven alleen, dat zy, als 't niet reegent, de besjes, en de bloemen, en de andere vrugten, alle dag, wat kan laaten begieten; en wanneer het s'nagts al te koud is, de geenen, die dat niet verdraagen kunnen, met matten, of takken van boomen, teegen de kou, wat laaten dekken. P. Wel Mama, willen wy de bessen dan gaauw wat gaan begieten, en zullen zy dan ook gaauw groot worden? M. Neen Pauline zoo gaauw niet. Met één goeden vlaag reegen, groeien zy meer in eenen dag, dan met al ons begieten, in drie en meer dagen. P. Hoe komt dat Mama? M. Dat kan Mama je nog niet uitleggen, Pauline zou 't niet begrypen kunnen, zy is nog te klein. P. Maar als ik grooter ben, zal Mama 't my dan uitleggen? M. Ja Pauline, dat beloof ik je, zoo ras je 't maar begrypen kunt. Ondertusschen zul je 't zelf zien. Het heeft nu in lang niet | |
[pagina 90]
| |
gereegend, de grond is heel droog en dor. Nu zullen wy de besjes wel, allen avond, komen begieten; maar je zult evenwel zien, dat zy maar weinig zullen groeien, en de bloemen ook, en de kerssen ook. Maar als het dan weer eens, eenen dag lang, reegent, dan zal het alles te gelyk opluiken, en zoo schielyk voortgroeien, dat het een plaisier zal zyn, om te zien. En als er dan weer wat zon op volgt, dan zullen de besjes gaauw ryp zyn en goed om te eeten. P. Wel myn lieve Mama, dan wou ik dat het maar gaauw begon te reegenen. M. Ja Pauline lief, dat wou Mama ook; maar daar kan Mama, noch geen mensch iets aandoen. Wy moeten wagten tot dat het van zelve komt. P. Waarom kan Mama daar niets aan doen? M. Pauline, kunje me dien vogel wel geeven, die daar boven, in de lugt vliegt? P. Wel neen Mama, daar kan ik immers niet by! M. Wel Pauline, Mama kan ook by de Wolken niet, en 't is uit de Wolken, dat | |
[pagina 91]
| |
de reegen komt. - Maar al kon Mama er al eens by, dan zou Mama het 'er nog niet uit kunnen doen reegenen. - Weet je wel dat 'er menschen zyn, die wel eens in de wolken zyn geweest? P. Neen Mama, hoe kwamen zy dan daar? je hebt my immers daar zoo gezegd, dat men niet by de wolken kan. M. Dat is ook zoo; hier kan men er niet by koomen. Maar er zyn andere plaatsen, daar men groote bergen heeft; dat is zeer groote en zeer hooge hoopen van aarde, en zand, en steen, die wel dertigveertig - en nog meermaalen hooger zyn, dan de toorn van de groote kerk. Wanneer men nu, boven op die bergen, klimt, dan is men zoo hoog als de wolken, en somtyds nog hooger. En als dan de wolken, teegen die bergen aan, dryven, dan ziet men ze, onder zyne voeten, in plaats dat wy ze altyd, boven ons hoofd, zien; somtyds ook hangen de wolken, tot op den grond, daar men op wandelt; en dan wandelt men in de wolk; en dan ziet men, dat de wolken niets | |
[pagina 92]
| |
anders zyn, dan een heele dikke mist, zoo als Pauline ze, van den winter, wel gezien heeft; heugt je nog wel, als het zulk vogtig en donker weer was? P. Ja wel Mama. M. Nu zoo zyn de wolken omtrent net even eens. - Maar als Pauline, nu in dien mist, wandelde, zou Pauline dan wel kunnen maaken, dat het uit dien mist reegende? P. Wel neen Mama, hoe zou Pauline dat doen? M. Dat zou Paulina ook niet kunnen doen; en dat kan Mama noch geen mensch doen. En net even weinig zou Mama kunnen maaken, dat het, uit de wolken, reegende, al kon Mama er by komen. - Dus zie je wel Pauline, dat wy zullen moeten wagten, tot dat het van zelve reegent, en ondertusschen, met de besjes geduld neemen. P. Ja Mama dat zullen wy tog. | |
[pagina 93]
| |
XV. | |
Medelyden met Dieren.
Moeder.
Pietje hoe! gy zit te schreien;
Zeg wat scheelt u tog myn kind?
Hebt gy eenig goed verlooren?
Pietje
Moeder och! de wind! de wind!
Och! gy hebt hem hooren huilen!
Moeder.
Wel wat's dat? - en 't waait niet meer.
Pietje.
Zie dit lieve vogelnestje.
Viel, door 't stormen, flusjes neer.
De eitjes zyn aan stuk gebrooken.
Ik beklaag dit ongeval;
Ik beklaag het arme beestje,
Dat zyn eitjes zoeken zal.
O hoe zal het Vinkje treuren!
Moeder.
Is dit de oorzaak van uw smart?
Gy doet my van blydschap schreien,
| |
[pagina 94]
| |
Om uw medelydend hart.
Kom myn Pietje! omhels uw moeder;
'K heb u lief. - gy zyt het waard.
| |
De Edelmoedige Wedervergelding.Zou ik dan myn zusje kwellen,
Om dat zy me niet bemint?
Zou ik kwaad van haar vertellen?
Neen ik denk, zy is een kind!
'K zal haar van myn lekkers geeven,
Dan wat druiven, dan een peer,
Dan een hazelnoot zes zeven,
En wanneer zy wil, nog meer.
'K zal haar hart, door liefde, winnen,
Ze is tog geen kwaadaartig kind;
Zoo lang zal ik haar beminnen,
Tot ze, in 't eind, my ook bemint.
| |
[pagina 95]
| |
Het Zoete Kind.Ons Keesje wordt van elk bemind,
Geen wonder, want dit lieve kind
Is ook, gelyk men zegt, elks vrind,
En weet al speelend'
Het hart te winnen: altoos zoet,
Vertoont het een opregt gemoed;
En wat het knaapje zegt of doet,
'T is nooit verveelend.
Wanneer zyn Vader hem gebiedt
Te leeren, hangt zyn lipje niet.
Hy weet dit gave ons slegts verdriet.
Maar, met een kusje,
Beloont hy s'Vaders wyze raad,
En leert dan met een bly gelaat;
Ook wyst hy 't geen, in 't boekje, staat
Zyn lieve zusje.
| |
[pagina 96]
| |
Het Gelukkig Kind.Wat is onze Flip verblyd!
Als hy op een stokje rydt,
Roept het kind al wat het kan
‘Uit den weg daar kom ik an’
't Kan zig dus met kleine zaaken
Regt vermaaken.
Jan is net het teegendeel.
Heeft hy weinig, heeft hy veel;
't Is maar voor een oogenblik
't Kind is nimmer in zyn schik.
't Kan zig dus met geene zaaken
Regt vermaaken.
Wie is nu het best daar an,
Flip of Jan?
|
|