| |
| |
| |
Annotaties
| |
| |
| |
Gedichten
pagina
|
regel
|
|
|
|
motto boek i
|
|
|
|
43 |
1-3 |
Deze regels zijn niet in de handschriften van Perk
teruggevonden. |
|
1 |
Dante: Dante Alighieri (1265-1321), hier
genoemd als auteur van, en ik-verteller in zijn in terzinen
geschreven Divina commedia (ong. 1307-1321),
opgebouwd uit de onderdelen ‘Hel’, ‘Louteringsberg’ en
‘Paradijs’. |
|
2 |
En statig, stil: nevengeschikt aan alleen (r. 1) als bepaling bij Dante en inschreed. |
|
2 |
Maro: Publius Vergilius Maro; trad op als
begeleider van Dante bij diens tocht door de hel in de Divina commedia. |
|
2 |
Gemoette: tegemoetkwam, (toevallig) op zijn
weg tegenkwam. |
|
4-9 |
Daar, waar [...] te zijn.': terzetten van
het sonnet ‘Voorgevoel’, dat als volledig sonnet pas in de
vierde, uitgebreide en gewijzigde druk van Perks Gedichten (1901) door Kloos weer aan de krans is
toegevoegd. |
|
|
i aan de sonnetten
|
|
|
|
45 |
3 - 4 |
Deze regels zijn wellicht ontleend aan Goethes ‘Das Sonett’:
‘Denn eben die Beschränkung läßt sich lieben,/Wenn sich die
Geister ganz gewaltig regen.’ (Want juist de beperking laat zich
beminnen/als de geest flink in vervoering raakt.) De strekking
van Perks r. 4 is gelijk aan die van r. 8. |
|
6 |
Ontkrachtte: de handschriften hebben
‘ontkrachte’, d.w.z: krachteloos zou kunnen maken. |
|
7 |
Vernuft en vinding: mogelijk een
tautologische aanduiding van ‘talent’, i.c. ‘scheppend
vermogen’, of van de ‘geestkracht’ (zie r. 9); maar de woorden
kunnen ook complementair zijn: verstand en begaafdheid (in de
zin van rede en creativiteit). |
|
7 |
Wetten: scherpen. |
| |
| |
|
9 |
De handschriften v en k
hebben een komma na ‘De geest’. |
|
10 |
Popel: populier. |
|
10 |
Op te schieten: (snel) omhoog te
stijgen. |
|
11 |
Den blauwen hoogen: de blauwe hemel. |
|
13 |
Zacht: de handschriften en de versie
gepubliceerd in Nederland (1881) hebben:
‘Doch’. |
|
|
ii sanctissima virgo
|
|
|
|
46 |
- |
Sanctissima Virgo: Allerheiligste Jonkvrouw
of Maagd. Referentie aan de bezongen geliefde én aan de heilige
moedermaagd Maria. Dit sonnet behoorde aanvankelijk tot de reeks
gedichten die Perk in de zomer van 1880 voor Kloos schreef; met
enige wijziging nam hij het vervolgens op in ‘Eene helle- en
hemelvaart’, de cyclus van tien sonnetten, gewijd aan Joanna,
gepubliceerd in De Nederlandsche spectator van
3 september 1881. |
|
2 |
Dorstten: dorst hadden. |
|
3 |
Zwaar zeeg en zonder licht [...]: zwaar en
zonder licht daalde langzaam [...] neer. |
|
7 |
Verrommelden: maakten een dof rommelend (en
wegstervend) geluid. |
|
8 |
Look: sloot. |
|
8 |
Die niet oogen dorsten: die niet durfden te
kijken (‘oogen’ staat in het wnt als
verouderd te boek). |
|
9 |
Schelle schicht: felle
bliksemschicht. |
|
11 |
Geschraagd: ondersteund. |
|
12 |
Pralen: schitteren, stralen. |
|
14 |
Aanschijn: gelaat, gezicht (in dichterlijke
stijl). |
|
|
iii aan mathilde
|
|
|
|
47 |
1 |
Weêr licht: opnieuw licht verspreidt. |
|
3 |
'er: door proclise ontstaan uit
‘heur’. |
|
12 - 14 |
De laatste terzine wijkt van alle handschriften af, en is
vrijwel geheel van Kloos. Zo heeft handschrift k: ‘Uw eigen schepping druk ik op uw slapen,/ die geurt
door u en voor u geurig werd -/ik drukte in u een ideaal aan 't
hart!’ In die versie vindt de slotregel van dit gedicht een
parallel in de slotregel van het andere gedicht ‘Aan Mathilde’,
sonnet lxx. |
|
|
iv erato
|
|
|
|
48 |
- |
Erato: de muze van het minnedicht, vaak
afgebeeld in gezelschap van Eros, de god der liefde. |
|
4 |
Toen haar mijn oog ontwaarde: toen mijn oog
haar ontdekte, zag. |
|
6 |
Viel aan 't weenen: begon te huilen. |
|
10 |
Zalig zijn is een emendatie van Kloos; de
handschriften en ook de gepubliceerde versie in Nederland (1880) hebben: ‘wederzien’. |
|
11 |
Zingen: bezingen, of: in dichtvorm
behandelen. |
|
12 |
't Wederzien verbeiden: wachten op het
weerzien. |
|
13 |
Leiden: doen gaan. |
| |
| |
|
|
v eerste aanblik
|
|
|
|
49 |
1 |
Pralen: schitteren, stralen. |
|
2 |
Deernis kwijnt: medelijden, mededogen met
zachte gloed schijnt. |
|
3 |
Adren: Perks handschriften hebben ‘aren’ dan
wel ‘âren’, minder verwarrende beknottingen van ‘aderen’. |
|
10 |
En buiten mij: en ik gevoel mij machtig
buiten mezelf gedreven (en ik ben geheel uit m'n gewone
doen). |
|
12 |
Belezen: door bezwering verlost van of
gevrijwaard voor boze geesten (maar ook: vertederd,
bekoord). |
|
|
vi bekentenis
|
|
|
|
50 |
2 |
Tintte: kleurde, gaf een kleurnuance
aan. |
|
8 |
Oogde: zag, keek. |
|
9 |
Kammen: bergruggen. |
|
14 |
Bloosde: deed blozen (thans geheel in
onbruik). |
|
14 |
Koon: wang. |
|
|
vii smeekbede
|
|
|
|
51 |
3 |
Het bodemlooze: het bodemloze hart. |
|
4 |
Waarin de dauwdrup, de bij en de beken dat ontweken wat hen
lijden deed. |
|
5 |
Vlood het booze: vluchtte weg van het kwaad,
de zonde. |
|
6 |
Viel u te voet: knielde aan uw
voeten. |
|
11 |
De handschriften v en k
hebben: ‘als een’, die droomend doet van weelde weenen' (v heeft ‘een’, zonder apostrof). |
|
14 |
Maar als iemand die zich wil verenigen met wat meer verheven
is dan hijzelf. |
|
|
viii zij komt
|
|
|
|
52 |
2 |
En sneeuw èn blad: (hendiadys) sneeuwwitte
bladeren: de witte bloem-blaadjes van de rozen. |
|
3 |
Zwaatlende: zacht ruisende,
lispelende. |
|
5 |
Snelgewiekte liederen: zangvogels die snel
kunnen vliegen. |
|
6 |
Stemt aan: begint te zingen. |
|
6 |
En zang én lof: (hendiadys)
lofzangen. |
|
6 |
Klimveil: klimvaren. |
|
8 |
De rossen: de rode, namelijk: de rode
twijgen. |
|
9 |
Voorzegger: profeet. |
|
|
ix die lach
|
|
|
|
53 |
3 |
Leken: lekken, neerdruppelen. |
|
7-8 |
Ontsluit [...] fijn: wanneer uw mond zich
opent om te spreken en er een glimlach om uw fijne lippen
dwaalt. |
| |
| |
|
10 |
En klinkt uw lach: en wanneer uw lacht
klinkt. |
|
11 |
Vaart door pols en vezel rond: stroomt door
geheel het gemoed en het lichaam. |
|
12 |
Geloken: gesloten. |
|
|
x morgenrit
|
|
|
|
54 |
1 |
Tel: telganger, een paard dat beurtelings de
beide rechter- en de beide linkerbenen vooruitzet; dergelijke
paarden werden om hun minder schokkende gang veelal door vrouwen
en geestelijken bereden, aldus het wnt (dl.
xvi, kol. 1388). |
|
3 |
Stampt het zand tot rots: stampt het zand
weg zodat de rotsgrond te voorschijn komt. |
|
4 |
Pluim: staart. |
|
5 |
Sneeuwen: witte (vergelijk blank in r. 1 en zilvren in r.
4). |
|
6 |
Trenzen: teugels (eigenlijk: paardenbitten,
bij uitbreiding: tomen). Trenzen is een
emendatie van Kloos; Perk schreef in handschrift v ‘leizeels’, dat hij verving door ‘strengen’, welk woord
hij behield in de handschriften k en p. |
|
8 |
Zaâl: zadel (hier nog als mannelijk woord
gebruikt). |
|
8 |
En lacht mij tegen: en ziet mij vriendelijk
lachend aan. |
|
10 |
Deze regel refereert aan de voorstelling van de geboorte van
Afrodite, godin van de liefde en schoonheid uit het schuim van
de zee; zij symboliseert de schoonheid, het opbloeien van de
natuur in de lente en de seksuele aantrekkingskracht en het
genot van de liefdesdaad. |
|
10 |
De schoonheid zelf: lijdend voorwerp bij wentelde: Zo wentelde eens een bolle baar de
schoonheid zelf naar land. |
|
12 |
Heil mij: moge voorspoed mij deelachtig
worden (maar zo'n heilswens kan ook betrekking hebben op een
reeds voorgevallen geluk). |
|
14 |
Waar mij 't sterven zoet: handschrift v heeft: ‘kuste ik nog den hoorne'!’ (‘hoorn’
is de stof waaruit o.a. de hoeven van paarden bestaan);
handschrift k heeft: ‘kuste ik nog dien
hoorne'! -’ (waarbij Kloos aantekende: ‘afschuwelyk!’;
handschrift p heeft: ‘kuste ik nog dien voet!
-’ De hier gepubliceerde versie is van Kloos' hand. Regel 11
ontleende Kloos, wegens het rijm, aan p; deze
regel luidt in v en k:
‘Met uwe lokken, goud als 't golvend strand.’ |
|
|
xi de schietbeek
|
|
|
|
55 |
- |
Schietbeek: snel stromende beek (die zich
bruisend van een berg neerstort). |
|
5 |
Kost: kon. |
|
6 |
Waadde': waadde (geknotte vorm van de
ouderwetse verledentijdvorm ‘waaddet’). |
|
10 |
Beiden: wachten. |
|
13 |
Verscheiden: vertrek, scheiden (vaak ook in
de betekenis: overlijden). |
|
13 |
Weenend om het wreed verscheiden: bepaling
bij Het water, dat fungeert als lijdend
voorwerp bij drinken (r. 12.). |
|
14 |
De verleden tijd (liet, zag) kan worden
opgevat als potentialis (zou laten, zou zien), omdat de
ik-figuur vooruitloopt op wat het geval zou kunnen zijn indien
hij zou beiden (zie de schroom in vi ‘Bekentenis’). |
| |
| |
|
|
xii madonna
|
|
|
|
56 |
- |
Madonna: letterlijk opgevat als Italiaans
voor: ‘Mijn vrouwe’, dan wel als aanduiding voor de Heilige
Maagd Maria, de Moedermaagd (vergelijk r. 5 en 10);
vergelijkbaar met de titel van sonnet ii:
‘Sanctissima Virgo’. |
|
1 |
Kozend: minnekozend, vleiend,
liefhebbend. |
|
8 |
Een sterk chiasme, waardoor het aanzien van
Maria komt te staan tegenover het aanbidden van Mathilde. |
|
13 |
Deernisvolle: medelijden-,
mededogenvolle. |
|
13 |
Griefde: verdriet aandeed. |
|
14 |
Deze regel refereert aan de rol van Maria als voorspraak bij
God (‘Heilige Maria, Moeder van God, bid voor ons
zondaars’). |
|
|
xiii ochtendbede
|
|
|
|
57
|
- |
Ochtendbede: ochtendgebed. |
|
2 |
Struweel: struikgewas. |
|
3-4 |
En zuchten/Luwt ze: en lichte windvlagen
doet ze afnemen. |
|
12 |
Hemelbogen: hemelgewelven. |
|
13 |
De handschriften hebben: ‘waarin haar aangezicht mijn liefde
aanschouwt’, zodat de identificatie van de vrouw met de
natuur/kosmos volgehouden wordt en de ik-figuur in de
ondergeschikte rol en object-rol blijft. |
|
14 |
Heelal: laatste onderdeel van de enumerarie
zomer, zonneschijn en hemelbogen, of:
bijstelling bij haar liefde (r. 13). |
|
|
xiv zij sluimert
|
|
|
|
58 |
4 |
De zilverloovers der abeelen: de lichte,
schijnbaar van zilver gemaakte bladeren van de witte populier.
De abeel staat volgens het wnt ‘vooral, om
het zoete geruisch der bladeren, bij dichters hoog
aangeschreven’ (volgen citaten van acht negentiende-eeuwse
dichters vóór de Tachtigers, van Helmers tot en met Ter Haar).
En: ‘Inzonderheid wordt de abeel voorgesteld
als de boom, in wiens lommer en liefelijk gesuis de liefde haar
lustoord vindt’ (wnt dl. i, kol. 604). |
|
5 |
Togen: trokken. |
|
7 |
O, zoete hoop!: emendatie van Kloos.
Handschrift v heeft: ‘Door 't vroolijk hart’.
Handschrift k heeft: ‘in 't vroolijk hart’,
en handschrift p: ‘In 't vroolijk
hart’. |
|
13 |
Strooken: strelen. |
|
|
xv avondzang
|
|
|
|
59 |
2 |
Zangers: (zang)vogels. |
|
3 |
De zilvren boomen: mogelijk abelen
(vergelijk xiv ‘Zij sluimert’, r. 4), maar
zie r. 7: door het maanlicht lijken de bomen van zilver. |
|
6 |
Op donzen veeder: op zachte vleugels. |
|
13 |
Vervromen: sterker maken, verbeteren. |
| |
| |
|
|
xvi belijdenis
|
|
|
|
60 |
1 |
De uitroep ‘Mathilde!’ kan duiden op de
verbazing van de ik-figuur: Mathilde zou (na xii ‘Madonna’, r. 10) toch moeten weten wat zijn geloof
is. De uitroep kan ook betekenen: ja, ik geloof aan god, want
jij bent mij als een god. |
|
10 |
Welfde: boogvormig uitstrekte. |
|
11 |
Heffen: geheven worden. |
|
13 |
't Hart: mijn hart. |
|
|
xvii de bergstroom
|
|
|
|
61 |
|
In handschrift v heeft dit gedicht,
aanvankelijk onder de titel ‘De Oerthe’, een rolverdeling. Boven
strofe i en iii staat
‘Zij:’ genoteerd, boven ii en iv ‘Ik:’. Deze rolverdeling is ook in de onderhavige
versie geldig. |
|
8 |
Toeft [...] me: wacht [...] me op. |
|
8 |
Zoomen: hier: oevers (in handschrift v was aanvankelijk sprake van ‘Merwezoomen’).
Is in strofe i nog sprake van de bergstroom,
in strofe ii wordt gerefereerd aan de rivier
waarin die beek uitmondt, in strofe iii van
de zee waarin die rivier op haar beurt uitmondt. |
|
8, 10 |
Vaderlandsche zoomen en zee: de Mathilde-cyclus is mede geïnspireerd op de
ontmoeting van de Nederlander Jacques Perk en de Belgische
Mathilde Thomas in de Belgische Ardennen, in het stroomgebied
van de Ourthe, die uitmondt in de Maas, die uitmondt in de
Noordzee. |
|
|
xviii scheiding
|
|
|
|
62 |
4 |
Kleen: klein. Het zich verheffen van de hut
zal uitgelegd moeten worden als aanduiding van het afdalen van
de wagen (vandaar ook het knarsen van de rem), waarin de
ik-figuur zit; de wagen daalt van de helling waarop de hut staat
waarin de jonge vrouw (de maagd, r. 5)
achterblijft. |
|
5 |
Kluis: woning van een kluizenaar, woning
waarin men zich ‘uit de wereld’ terugtrekt. |
|
12 |
Vinde: kan vinden (of: een omwille van het
metrum verlengde vorm van ‘vind’). |
|
|
motto boek ii
|
|
|
|
63 |
|
Dit motto is ontleend aan het sonnet ‘Was dat een lied’, dat
Kloos als volledig sonnet pas aan de krans toevoegde in de
vierde druk (1901); in handschrift k schreef
Kloos bij deze regels: ‘schoon’. |
|
2 |
Die scheidend minnen leert: die door het
afscheid nemen leert lief te hebben. |
|
|
xix dorre bloemen
|
|
|
|
65 |
4 |
Als Mathilde blond: even blond als
Mathilde. |
|
7 |
Of lonken: of met lonken beloond. |
| |
| |
|
10 |
Die tegelijk met het leven ook geuren en kleuren
verliezen. |
|
11 |
Herleefden dood: kwamen weer tot leven nadat
ze gestorven waren. |
|
13 |
Mag ik ze niet meer [...]: als ik ze niet
meer [...] mag. |
|
14 |
Dan mogen ze ongekleurde vruchten vormen. |
|
|
xx de maan verrijst
|
|
|
|
66 |
2 |
Fulpen: fluwelen (contrast met schel). |
|
3 |
Glimvlieg: glimworm (de larven en de wijfjes
van deze zwak fosforiserende keversoort hebben geen vleugels;
vandaar de aanduiding als ‘worm’). |
|
6 |
Voelt zich met vrede als overgieten: voelt
zich als het ware met vrede overgoten worden. |
|
7 |
Dezelfde [...] avonduur': dezelfde [...]
avondure, ofte wel: hetzelfde [...] avonduur. |
|
|
xxi mijmering
|
|
|
|
67 |
2 |
Zoo warm en licht: die in werkelijkheid zo
warm en licht is. De twee bepalingen vormen een chiasme met dof en koud (r. 1), die aangeven hoe de natuur
zich aan de ik voordeed. |
|
3 |
Kout: aangenaam gesprek. |
|
5 |
Haar: De zomersche natuur
(r. 2; gezien r. 8) maar ook en vooral: Mathilde (gezien xx ‘De maan verrijst’, r. 14). |
|
12 |
Duizend zielen aan te biên: om aan talloze
mensen aangeboden te worden. |
|
13 |
Worde [...]: moge [...] worden, of: zou
[...] moeten zijn. |
|
|
xxii gescheiden
|
|
|
|
68 |
1 |
Kluis: woning van een kluizenaar, woning
waarin men zich ‘uit de wereld’ terugtrekt. |
|
1 |
Noode: niet vrijwillig, met een gevoel van
tegenzin. |
|
2 |
Deze regel is een emendatie van Vosmaer. Handschriften v en k hebben: ‘Bewaart
[respectievelijk “bewaart”] daaraan een zoete 'erinnering’;
handschrift p heeft: ‘Is zalig in de blijde
errinnering...’ |
|
3 |
Zij en ze: de kluis (r.
1). |
|
4 |
Stond: (korte) tijd. |
|
4 |
De' eersten stond van liefde: aanduiding van
het contact tussen de ik-figuur en Mathilde, zoals beschreven in
Boek i, met name in v
‘Eerste aanblik’ tot en met xviii
‘Scheiding’; de laatste episode daarvan speelde zich in en bij
de kluis af. |
|
4 |
Omving: omsloot. |
|
6 |
't Hart: het hart van de ik-figuur. |
|
6 |
Dat haar aan 't harte hing: waar de geliefde
emotioneel aan gebonden was, of: dat verknocht was aan haar
gevoelens. |
|
7 |
Maar de kus, die het leven van de liefde wilde voorbereiden,
inleiden. |
|
12 |
Maar Mathilde niet: maar Mathilde zie ik nu
niet. |
| |
| |
|
|
xxiii intrede
|
|
|
|
69 |
1 |
Braam en stekelwisch: (hendiadys) stekelige
twijgen van braamstruiken. |
|
4 |
Waarom: waaromheen. |
|
4 |
Weedom: smart, droefenis. |
|
5 |
Een rosse smids': een (door de vuurgloed)
rode smidse, smederij. |
|
6, 13 |
Nacht: duisternis. |
|
7 |
Uit te wellen: uit de bron op te
stijgen. |
|
8 |
IJst voor: schrikt, gruwt van. |
|
9 |
Opgespalkte: opengespalkte,
opengesperde. |
|
10 |
Lieft: liefheeft. |
|
11 |
Braken: uitspuwen (tegenovergestelde van zwelgen, r. 10). |
|
14 |
Wat: iets wat. |
|
|
xxiv nedervaart
|
|
|
|
70 |
1 |
Gelijk wen: zoals wanneer. |
|
2 |
De duizend oogen: de sterren. |
|
3 |
Die is kwijtgegaan: die (kleur) is
kwijtgeraakt. |
|
4 |
Gevloten: gestroomd. |
|
6 |
En blindheid: en waar blindheid. |
|
7-8 |
Waar men zich voelt bestaan/En niet: en waar
men zich tegelijkertijd voelt bestaan en niet-bestaan. |
|
12, 14 |
Glijde en mijde:
toevoeging van een onbeklemtoonde lettergreep omwille van metrum
en eindrijm. |
|
13 |
Angstig, klam van zweet: terwijl ik angstig
en klam van zweet ben. |
|
|
xxv fakkelglans
|
|
|
|
71 |
1-2 |
Hier is zowel het lachend morgenrood als het leven als ook het
genot een leugen, bedrog. |
|
4 |
Glimvlieg: glimworm (zie xx ‘De maan verrijst’, r. 3). |
|
4 |
Wangedrochten: monsters. |
|
5 |
Gloênde: gloeiende. |
|
6 |
Bloedig: roodachtig. |
|
6 |
Krochten: verborgen, onderaardse
ruimten. |
|
8 |
Wrochtten: schiepen, tot stand
brachten. |
|
10 |
Sjirpt: Perk schreef op 22 augustus 1881 aan
Vosmaer: ‘krekels en sprinkhanen sjirpen./De
gewelven zagen zwart van zwermen vleêrmuizen en ik hoorde ze sjirpen, heesch, akelig’
(Brieven en dokumenten, p. 361). |
|
10 |
Den hoogen: de hoogte. |
|
11 |
Grimmelt: krioelt, wemelt. |
|
11 |
Aan des helschen hemels randen: aan de
randen van de helse hemel, waarbij ‘helse hemel’ staat voor: de
bovenkant van de onderaardse ruimte. |
|
12 |
Togen: gewelven. |
| |
| |
|
|
xxvi de grotstroom
|
|
|
|
72 |
1 |
Rossen: rode. |
|
2 |
Pegels: stalagtieten, druipsteenkegels,
afhangend van het gewelf van een grot. |
|
2 |
Grauw en goor: de witte pegels (vergelijk r.
7: albast) zijn vervuild door de walmende
fakkels. |
|
5 |
Warrelrotsen: (neologisme) grillig gevormde
rotsen. |
|
6 |
Verkoor: verkoos. |
|
7 |
Ten schoor: tot ondersteuning. |
|
8 |
Kegels: stalagmieten, druipsteenkegels,
staande op de bodem van een grot. |
|
8 |
Kegels [...] en steenen: mogelijk op te
vatten als een hendiadys: stenen kegels. ‘Stenen’ (met een
enkele ‘e’) betekent: klaaglijk zuchten, kreunen. |
|
13 |
Ondervingen: opvingen, onderschepten. |
|
|
xxvii de holle berg
|
|
|
|
73 |
1 |
‘O zonlicht!’: deze uitroep is een smeekbede
aan het zonlicht om te verschijnen. |
|
1 |
Een dennenwoud van rotsen: het geheel van
stalagtieten wordt voorgesteld als een bos van dennenbomen (dat
wil zeggen: kegelvormige sparrenbomen). |
|
2 |
Genaakt: bereikt; onderwerp hierbij is: mijn langste schaduw. |
|
4 |
Granieten knotsen: de stenen pegels, de
stalagmieten. Ze zijn van kalksteen; granieten
duidt dus op de donkere kleur, of het is een hyperbool. |
|
6 |
Trotsen: trotseren. |
|
7 |
De harstoorts kraakt: de fakkel van harshout
knettert. |
|
10 |
Nederwelven: naar beneden buigen. |
|
11 |
De grot (beschreven in r. 9-10) is als een leeuwenmuil die
zeer wijd is opengesperd. |
|
12 |
Grimmen tanden: dreigen de druipstenen, nu
voorgesteld als leeuwentanden. |
|
14 |
Onderdelven: ondermijnen, aan het wankelen
brengen. |
|
|
xxviii het rijk der tranen
|
|
|
|
74 |
8 |
Der schoonheid huivrend schromen: het uit
ontzag terugschrikken, dat door de schoonheid wordt
veroorzaakt. |
|
9-10 |
Als ik mijn ziel als een vazal aan u ter beschikking stel en
als ik uw levenswijze volg, dan ben ik mijzelf niet meer. |
|
12 |
U belijde ik: aan u moet ik bekennen. |
|
|
xxix dag
|
|
|
|
75 |
1 |
't Wak van pek: het donkere watervlak der
rivier. |
|
1 |
Schragen: ondersteunen. |
|
3 |
Voel ik mij dragen: voel ik dat ik gedragen
wordt. |
| |
| |
|
4 |
Wagglend hout: (metonymia) een schommelend
bootje. |
|
5 |
De kiel: (metonymia: pars pro toto) het
bootje. |
|
5 |
Trans: (toren)spits, omgang. |
|
6 |
Zo geweldig hoog is, dat het lijkt of het eronder gelegen
water wegzinkt. |
|
8 |
Vertsagen: versagen, bang zijn. |
|
|
xxx o zomer! |
|
|
|
76 |
3 |
En sneeuwen handen: en met uw blanke
handen. |
|
5 |
Wier: namelijk van de zomer (r. 1), opgevat als vrouwelijke gestalte, gezien de
stereotiepe blonde lokken, blauwe ogen en blanke handen (het
woord zomer is grammaticaal gezien echter
mannelijk). |
|
5 |
Rijs en wouden: laag houtgewas en (hoge)
bomen. |
|
6 |
Wekt: doet ontstaan. |
|
6 |
Wieken spanden: vleugels ten volle
uitsloegen (namelijk in de dood). |
|
7 |
Tot: ter aanduiding van het resultaat van
gloeien wekt (r. 6). |
|
7 |
Die miljoenen: namelijk zielen (r. 6). |
|
9 |
Juichte': juichte (verkorting van de
verledentijdvorm ‘juichtet’; samensmelting met o ter wille van het metrum). |
|
10 |
Toen uw armen mij en Mathilde omvingen (door de
Distanzstellung wordt in het gedicht gescheiden, wat door de
zomer als het ware bijeengehouden wordt). |
|
11 |
Smukken: tooien, versieren, opmaken. |
|
13 |
Uw zangren: de zomerse (zang)vogels. |
|
|
xxxi de waterval der beek
|
|
|
|
77 |
1 |
Warrelklomp: grillig gevormde massa. |
|
3 |
Murmelt henen: stroomt met zacht geluid
weg. |
|
4 |
Lisch: plant van het geslacht Iris, aan
waterkanten en in moerassen groeiend. |
|
6 |
Koeltje: zwakke luchtstroom. |
|
6 |
Te elken keer: iedere keer. |
|
8 |
Er is geen jonge vrouw die méér om een onhandige minnaar lacht
(dan de blauwe beek die lacht om de logge rots). |
|
11 |
Blankheid: kan duiden op de helderheid en
het glinsteren van het water of van dat wat door het water is
bedekt, of op de witheid van de huid der jonge vrouw, of op de
zedelijke reinheid van die vrouw, dan wel op haar
onbedekt-zijn. |
|
12 |
Wat, dat [...]: wat doet mij geloven, dat
[...]. |
|
|
xxxii een adder
|
|
|
|
78 |
1 |
Bezie: bes; hier, gezien het gloeien, een
rode bes of een aardbei. |
|
4, 5 |
Geiteblad: kamperfoelie. |
|
12 |
Stonde: (korte) tijd. |
| |
| |
|
|
xxxiii mijn hart! |
|
|
|
79 |
1 |
Gespannen wieken: ten volle uitgeslagen
vleugels. |
|
2 |
Sfynx: nachtvlinder. |
|
5 |
Geiteblad: kamperfoelie. |
|
7 |
Wade: gewaad. |
|
14 |
Minbetooning: het laten blijken van
gevoelens van liefde voor iemand. |
|
|
xxxiv kupris in 't woud
|
|
|
|
80 |
-, 9 |
Kupris: bijnaam van Afrodite, gebaseerd op
de naam van het eiland Cyprus, waar deze godin van liefde en
vruchtbaarheid in het bijzonder werd vereerd. |
|
3 |
Zijner bronzen armen tempeltrots: bruine
boomtakken zijn de trots van de tempel die gevormd wordt door
het geheel van de bomen. |
|
3-4 |
De boomtakken worden hier vergeleken met de zegenende armen
van een religieus leider en ook met de gewelfbogen van een
kathedraal. |
|
4 |
Esmeralden zode-altaren: smaragdgroene
altaren gevormd door de (mossige) grasgrond. |
|
6 |
Zefier: de zeewind. |
|
8 |
Wellustademend: vol van wellust. In
literaire teksten was ‘wellust’ in Perks tijd in meerdere
betekenissen nog gangbaar met positieve gevoelswaarde (vgl. wnt dl. xxv, kol.
1163). |
|
8 |
Waren: rondgaan. |
|
9 |
Mirt: mirte, heester die aan de kusten van
de Middellandse Zee groeit; in de Oudheid werd een mirtekrans
gedragen door deelnemers aan een feest. |
|
10 |
Bij wie maneschijn van heel het lichaam straalt. |
|
11 |
Lacht: ‘lachen’ is hier gebruikt als
transitief werkwoord: door lachen aanbrengen,
veroorzaken. |
|
13 |
De grasgrond van het bos schiet vol bloemen, waar Kupris
loopt. Zie voor de lange geschiedenis van het dichterlijk beeld
van de geliefde, die bloemen doet ontluiken waar zij gaat: Van
Duinkerken, ‘Beeldspraak bij Perk’, p. 164. |
|
|
xxxv de roos
|
|
|
|
81 |
1 |
Drie stadia in de ontwikkeling van de roos. |
|
7 |
Verwezen: ontdaan, onthutst. |
|
8 |
Wijl: terwijl. |
|
9 |
Wierdt: dit archaïsme is van Kloos, Perk
schreef in de drie handschriften: ‘werdt’. |
|
9 |
Wierdt en waart: werd en was, ofte wel:
ontstond en bestond, of: groeide en bloeide. |
|
14 |
Sneven: sterven. |
|
|
xxxvi de afgrond
|
|
|
|
82 |
5-6 |
Nog eens [...] beproefd: nu moet ik nog
[...] eens trachten om. |
|
8 |
Spalkt: opent. |
|
8 |
Het ijle: het lege, de leegte. |
| |
| |
|
9 |
Mij huivert: het huivert mij, ik ben
bang. |
|
12 |
Vervliet: wegstroomt. |
|
|
motto boek iii
|
|
|
|
83 |
1-10 |
Deze regels zijn ontleend aan het slot van het gedicht ‘Aan
Josephine de Groot’, gedateerd februari 1880 (Proeven in dicht en ondicht, p. 248-250). |
|
1 |
Stroomzwaan: tamme zwaan. |
|
2 |
Meirvlak: oppervlakte van het meer. |
|
3, 8 |
Wildzang: (zang)vogel in het wild. |
|
5 |
Tjuiken: klanknabootsende aanduiding van het
zingen van vogels. |
|
7 |
Dos: veren. |
|
7-8 |
Dos en zangen vormen een
chiasme met wildzang en witgepluimde zwaan. |
|
10 |
Oogen [...] aan: zien [...] aan (vgl. r.
1). |
|
11-12 |
En ieder [...] van sterven: de herkomst van
dit distichon is onbekend. |
|
|
xxxvii op den top
|
|
|
|
85 |
4 |
Ruim: hemelruim, hemel. |
|
7 |
Steengeklop: gehak in een
steengroeve. |
|
14 |
Glorie: heerlijkheid. |
|
14 |
Droomt moet een zwaar accent krijgen, zodat
contrast ontstaat met. r. 12-13. |
|
|
xxxviii de kluizenaar
|
|
|
|
86 |
1 |
Rijst: staat. |
|
1 |
Kluis: woning van een kluizenaar, woning
waarin men zich ‘uit de wereld’ terugtrekt (de hier bedoelde
kluis is een andere dan die in xviii
‘Scheiding’ en xxii ‘Gescheiden’). |
|
3 |
Lorken: lariksen. |
|
6 |
Gloren: glimmen, gloeien. |
|
9 |
Eigenkwellen: zelfkastijding. |
|
11 |
Zinkend: neerwaarts gaand. |
|
11 |
Te tellen: van belang te achten. |
|
13 |
Ontsnellen: ontvluchten. |
|
|
xxxix opdelving
|
|
|
|
87 |
1 |
Mulle: pulverige. |
|
2 |
Delvers: gravers, grondwerkers. |
|
2 |
Knook: bot. |
|
2 |
Kei: wellicht is hiermee een stenen werktuig
bedoeld (in handschrift v heette dit gedicht
aanvankelijk ‘Opdelving uit den steenen tijd’). |
|
5-6 |
IJvren [...] te schenden: zijn druk doende
[...] te schenden. |
|
5-6 |
Rif des voorzaats: (dood) lichaam, geraamte
van de voorouder. |
|
6 |
Voor [...] jaar: [...] jaar geleden. |
|
7 |
Des mans: corrigerende herhaling van de
formulering des voorzaats (r. 5). |
| |
| |
|
7 |
Lenden: onderste gedeelte van de rug, vaak
genoemd als zetel van de levenskracht, ook als zetel van de
mannelijke voortplantingsorganen. |
|
12 |
Als zand op ons de spade werpt: als de spade
zand op ons werpt, dus: wanneer wij begraven worden. |
|
14 |
Keizels: kiezelstenen. |
|
14 |
Knerpt: doet knerpen. |
|
12-14 |
En zal het nageslacht, als het op het grind rond onze graven
staat en ons begraaft, weten wat wij waren? |
|
|
xl bij 't graf
|
|
|
|
88 |
3 |
Wie hij 't aanzijn gaf: wie hij het leven
schonk (perifrase), namelijk: zijn kinderen. |
|
4 |
Dat: verwijst naar het oog
(r. 3). |
|
5 |
Aanschijn: gelaat, gezicht (in dichterlijke
stijl). |
|
6 |
Dat hun God een weêrzien spaarde: dat God
voor hen een weerzien in het verschiet had. |
|
7-8 |
En [...] openbaarde: en omdat een zo strenge
God, die alleen maar mensen scheidt, zich niet aan hen
openbaarde (waarbij dat laatste een ironische formulering lijkt
voor: niet in hun waarneming of godsbeeld paste). |
|
12 |
Gij: de hier impliciete ik-figuur spreekt
zichzelf aan. |
|
12 |
Zwerver: in de beide handschriften van dit
gedicht (v en k) schreef
Perk: ‘steêling’ (stadsbewoner); vergelijk xxxvii ‘Op den top’, r. 14: 't ontevreden
stadskind. |
|
13-14 |
Als je (nu) zou sterven, wat zou jij dan gedaan blijken te
hebben, zwerver, behalve...? |
|
|
xli eenzame eik
|
|
|
|
89 |
5 |
Profecij: profetie, voorspellende
stem. |
|
8 |
Klimveil: klimvaren. |
|
8 |
Rankt: groeit met zijn stengels (eigenlijk:
groeit zoals een stengel). |
|
8 |
Mos en zwam: mossen en zwammen die op de
eikenstam groeien. |
|
11 |
Merl: merel. |
|
12 |
Wiens: voor wiens. |
|
13-14 |
Wie, eik, zal jij (als je geveld en verder bewerkt zult zijn)
op het water dragen (als een boot) en voor welk honderdtal
mensen zal je tot een doodskist worden? |
|
|
xlii de adelaar
|
|
|
|
90 |
1 |
Schaarsch struweel: schraal
struikgewas. |
|
3-4 |
Waar [...] bijtende elzen: (hendiadys) waar
het krioelt van getande elzenbladeren. |
|
4 |
Het aanschijn strooken: het gezicht raken
(eigenlijk: strelen). |
|
5 |
Rasp en tand: (hendiadys) raspende
tanden. |
|
8 |
Diepte en damp: (hendiadys) nevelige
diepte. |
|
11 |
Dubbelvlek: vleugelpaar. |
|
12 |
De wieken en de breedte revend: (hendiadys)
de brede vleugels invouwend. |
| |
| |
|
|
xliii vloed
|
|
|
|
91 |
- |
Vloed: overstroming, stromende
watermassa. |
|
1 |
Gudst: stort overvloedig neer. |
|
2 |
Rots en ruigte: (hendiadys) grillige
rotsen. |
|
3 |
Klutst: klotst. |
|
4 |
Met rots en woud beladen: bepaling bij de golf (r. 3). Ofte wel: en die beladen met
rotsen en ontwortelde bomen uit het woud door het woud heen
breekt. |
|
5 |
Ontrust: onrustig. |
|
6 |
Boord: oever. |
|
7 |
Vratig: vraatzuchtig, verslindend. |
|
7 |
Judaskust: (neologisme) een Judaskus, een
verraderskus geeft. |
|
8 |
En verzwelgt de bloemen, die met een kus verraden zijn. |
|
9 |
Schelven: zorgvuldig, tegen inregenen
opgestapelde hopen hooi, stro of ongedorst graan. |
|
11 |
Medeslepen: meegesleept worden. |
|
13 |
Landman: boer, landbouwer. |
|
13 |
Vastgenepen: vastgeknepen. |
|
|
xliv de sluimerende in 't graan
|
|
|
|
92 |
- |
Sluimerende: vergelijk xiv ‘Zij sluimert’, maar het onderhavige gedicht refereert
niet aan Mathilde. |
|
2 |
Airen: aren. |
|
4 |
Koeltje: zwakke luchtstroom. |
|
6 |
Waren: heen en weer gaan; onderwerp is een stroom van loovers (r. 5). |
|
7 |
Die ten rei zich scharen: die zich samen
opstellen voor de reidans. |
|
8 |
Wier boezem zwelt: die ademt, en: wier
gemoed volstroomt. |
|
10 |
Het in beweging zijn van de borstkas van de jonge vrouw
terwijl zij sluimert, en: het in het verborgene in beroering
zijn van het gemoed van de jonge vrouw. |
|
11 |
Wade: gewaad, kleding. |
|
11 |
Door wade niet en niet door leed: in dit
chiasme koppelt Perk een letterlijke en een figuurlijke
betekenis van (maagde)boezem en bekneld aan elkaar: het bovenlichaam, de ademende
borst van de jonge vrouw is naakt en haar gemoed is
opgewekt. |
|
12 |
Toen is de geest van de zwerver van streek gebracht door een
denkbeeld. |
|
14 |
Zicht: zeis (letterlijk als instrument om
graan te oogsten, figuurlijk als attribuut van de dood). Kloos
noteerde in handschrift k bij dit woord: ‘wat
is dat voor een ding?’ |
|
|
xlv de burcht in puin
|
|
|
|
93 |
2 |
Glanst [...] en blauwt: heeft een blauwe
glans. |
|
4 |
Grauwt: vaal wordt. |
|
5 |
Weelderig: rijk, heerlijk, ook: lustig,
zinnelijk (mannelijke krekels sjirpen om de aandacht van
vrouwtjeskrekels te trekken). |
|
6 |
Bauwt: nabauwt, weerkaatst, echoot. |
|
7 |
Noodt den geliefde: nodigt de geliefde van
de krekel uit. |
| |
| |
|
8 |
Een wiek: (pars pro toto) vleugels. |
|
8 |
Rossig: roodachtig (vergelijk r. 1: purpren). |
|
9 |
Voor eeuwen: eeuwen geleden. |
|
10 |
De star der liefde: de planeet Venus. |
|
9-14 |
In handschrift k noteerde Kloos in de marge
bij het sextet: ‘zeer mooi’. En eronder: ‘Nun steht ein Dichter
an den Prachtgeländern/Der Riesentreppe staunend und
bezahlet/Den Thränenzoll, der nichts vermag zu ändern/Platen. Venetian: Sonn:’ (bedoeld is: A. von
Platen, Sonette aus Venedig (1824) sonnet viii); in de vertaling van P. Claes: ‘Thans
staat een dichter bij de balustrade/Van de Gigantentrap
verstomd, betaalt/Zijn tol van tranen, maar vindt geen genade!’
(Venetiaanse sonnetten, p. 33) |
|
|
xlvi het grafkruis
|
|
|
|
94 |
5 |
Murwe: zachte (men denke zich hier een
houten grafkruis). |
|
6 |
Tezelfder stede: op dezelfde plaats. |
|
7 |
Blij te moede: blij gestemd. |
|
9 |
Geloof en Hopen: allusie op de bekende
bijbelse trits ‘geloof, hoop en liefde’ (1 Corinthiërs 13:13: ‘En nu blijft geloof, hoop en
liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde’). De
laatste wordt hier gesymboliseerd door de roos. |
|
10 |
Looverschaûw: schaduw van bladeren. |
|
12 |
In den boezem: in het gemoed. |
|
|
xlvii een luwtje
|
|
|
|
95 |
- |
Luwtje: kleine beschutte plaats; gezien de
slotstrofe ook gebruikt in de zin van: windje, koeltje. |
|
1 |
Walmen: langzaam opstijgen als een
damp. |
|
3, 13 |
Vliet: beek. |
|
4 |
Matte: krachteloze, uitgeputte. |
|
6 |
Ontzenuwd: uitgeput. |
|
6 |
Haar: slaat terug op de blonde
halmen (r. 5). |
|
8 |
Hette: hitte. |
|
8 |
Dwalmen: walmen, langzaam opstijgen als een
damp. |
|
10 |
Zwoelte: benauwende warmte. |
|
12 |
Abeeleloovren: bladeren van de witte
populier. |
|
|
xlviii maneschijn
|
|
|
|
96 |
1 |
De zon der nacht: de maan. |
|
8 |
Grimmen: bieden een grimmige aanblik. |
|
11 |
En geurt er mede uit de aard: en stijgt met
die dauw mee als een geur op uit de aarde. |
|
11 |
Wademt: als damp van zich doet
uitgaan. |
|
12 |
Luikt: sluit. |
|
13 |
Luwtje: windje. |
|
14 |
Heeft al kussend de mens in een lichte slaap geblazen. |
| |
| |
|
|
xlix de bouwval
|
|
|
|
97 |
1 |
Met duisternis omtogen: door duisternis
omgeven. |
|
3 |
Rots en kruin: (hendiadys) top van de berg;
r. 3 is een bijstelling bij 't glanzend puin
(r. 2). |
|
6 |
Arduin: uit de Ardennen afkomstige
steensoort; hier metonymisch ter omschrijving van 't glanzend puin (r. 2), de bouwval. |
|
8 |
Springbron: fontein, bron die het water
straalsgewijs opwerpt. |
|
8 |
Naar den hoogen: naar de hemel. |
|
11 |
Vermocht: bij machte was. |
|
12 |
Schemerschijn der nachtzon: zwak schijnsel
van de maan. |
|
13 |
Schimmenheir: leger van schaduwen, en:
menigte van schimmen, geesten der doden. |
|
14 |
Burg: burcht, kasteel; de nacht wordt hier
vergeleken met een doods kasteel, verblijfplaats van de geesten
der doden. |
|
|
l de bede in 't woud
|
|
|
|
98 |
3 |
Zowel het mos als de groene zee van bladeren
beschilderen. |
|
5 |
Knielend naast een heilge nis: bepaling bij
biddende onschuld (r. 6). |
|
5 |
Heilge nis: nis met een
heiligenbeeld. |
|
6 |
Hij: onderwerp in deze strofe is nog steeds
De hemel (r. 2). |
|
6 |
Biddende onschuld: iemand die in al haar
onschuld bidt, namelijk de vrome maagd (r.
9). |
|
7 |
Heur: slaat terug of biddende
onschuld (r. 6). |
|
7 |
Pralen: stralen, schitteren. |
|
8 |
En schenkt rust aan al wie op de hemel vertrouwt. |
|
12 |
Ziele: pars pro toto ter aanduiding van de
vrome maagd (r. 9). |
|
12-14 |
Terwijl u zich niet bewust bent van de zachtheid van uw eigen
gemoed/leeft u op nederige wijze mee met anderen;/als beloning
van uw toegewijdheid wordt u als met een kus rust
geschonken. |
|
|
li dorpsvesper
|
|
|
|
99 |
- |
Vesper: namiddagdienst. |
|
2 |
Wademt: gaat als damp. |
|
4 |
Landouw: landstreek. |
|
5 |
In zielsgepeins verloren: terwijl hij geheel
is opgegaan in bespiegelingen over zijn innerlijk. |
|
8 |
De star der liefde: de planeet Venus. |
|
11 |
En na het dankgebed zeggen allen (namelijk: die danken wilden, r. 9) ‘amen’. ‘Amen zeggen op iets’
betekent ook: er geheel mee instemmen. |
|
|
lii storm
|
|
|
|
100 |
2 |
Brokt: breekt (iets) in stukken. |
|
4 |
Opzwalpt: omhoog doet golven. |
|
4 |
Vlerk: vleugel, arm. |
| |
| |
|
5 |
Woester woede nog de toomen vierend: aan nog
woestere woede de vrije teugel gevend. |
|
7 |
Ze: de zwarte wolken (r.
6). |
|
7 |
Medeslierend: meeslepend. |
|
8 |
Merk: kenmerk. |
|
9 |
IJst: huivert. |
|
9 |
Wen: als. |
|
9 |
Die storm omnachte: (perifrase) zij, die
geheel door de storm is omgeven en verduisterd: de maan. |
|
10 |
Omrotste: door rotsen omgeven. |
|
10-11 |
Deint haar 't hoofd [...] leven: kijkt het
hoofd, dat door de stille Dood uit het leven weg werd gewenkt,
haar strak aan vanuit de golven. |
|
|
liii het lied des storms
|
|
|
|
101 |
1 |
Pijnen: pijnbomen; naaldbomen zoals spar en
lariks. |
|
6 |
Van woede ontzind: door woede van het
verstand beroofd. |
|
11 |
Hun: voor hen. |
|
12 |
Maar wie zelf de waarheid voor de mens ontdekt en productief
maakt. |
|
14 |
Voor zich slechts: alleen maar voor
zichzelf. |
|
|
liv hemelvaart
|
|
|
|
102 |
- |
Hemelvaart: refereert aan Christus'
hemelvaart (Handelingen 1:2-11) of aan Maria's
hemelvaart (in de rooms-katholieke kerk gevierd op 15
augustus). |
|
1 |
Blauwt: is blauw. |
|
3 |
Wiekt: vliegt. |
|
4 |
Totdat ergens voorbij het licht (mogelijk: de zon) een nog
helderder licht haar (namelijk: mijn ziel) tegemoet
treedt. |
|
5 |
Aethervloed: hemelzee, de hemel voorgesteld
als zee. |
|
6 |
Hoort [...] 't leven loven: hoort hoe het
leven [...] geprezen wordt. |
|
6 |
Hosiannaas: hosanna's, juichkreten. |
|
7 |
Floers: sluier. |
|
8 |
Troont: zit ten troon, zetelt als
heerser. |
|
8 |
Trotsch: vervuld van een groot gevoel van
eigenwaarde (wellicht als tegengesteld aan ‘ootmoedig’, dat
genoemd wordt in l ‘De bede in 't woud’, r.
13). |
|
10 |
Den schemel mijner aard': de aarde die voor
mij niets meer dan een steuntje (voetbankje) is (vergelijk Mattheus 5:34-35). |
|
12 |
Zielevoosheid: ondeugdelijkheid,
oppervlakkigheid van het zielenleven (wellicht te zien in
contrast met mijn trotsch gemoed, r.
8). |
|
|
motto boek iv
|
|
|
|
103 |
2 |
Al: alles, maar ook van toepassing op
personen en dieren. |
|
1 |
Valt haar te voet: knielt aan haar
voeten. |
| |
| |
|
|
lv sluimer
|
|
|
|
105 |
1 |
Duizendoogig: met ontelbaar veel
sterren. |
|
1 |
Meir: meer. |
|
2 |
Luchter: lichtkroon (hier metafoor voor de
sterren). |
|
4 |
Reiend: rondedansend. |
|
4 |
Rotsenheir: menigte van rotsen. |
|
5 |
Vlinderwieken: vlindervleugels. |
|
6 |
Rijs: twijgen, takken. |
|
7 |
Dauwend: als (weldadige) dauw
neerdalend. |
|
9 |
Hulkje: bootje. |
|
10 |
Zilver: door de sterren beschenen
water. |
|
12 |
Wieken: vleugels. |
|
|
lvi de stroomval
|
|
|
|
106 |
-, 6 |
Stroomval: waterval. |
|
7 |
Rotsenstrooken: langs rotsen strelen. |
|
8 |
Met het klaatren als in worstelstrijd: alsof
het gegrom met het klateren worstelt. |
|
11-12 |
't Donderen ten spijt/Des stroomvals:
ondanks het donderend geraas van de waterval. |
|
13 |
Schelle schicht: felle
bliksemschicht. |
|
|
lvii dorpsdans
|
|
|
|
107 |
1 |
Vedel: viool. |
|
2 |
Des akkermans: van de landbouwer,
boer. |
|
3 |
Avondpurperglans: glans van het
avondrood. |
|
5 |
Heeft uit: is afgelopen. |
|
6 |
Der jonkheid blij geschaarde krans: de blij
verzamelde kring van jongelui. |
|
7 |
Reien zich: stellen zich op. |
|
8 |
Leesten: gestalten. |
|
8 |
De slanken: namelijk: de slanke
gestalten. |
|
10 |
Kroezen [...] rinkinken: drinkbekers [...]
tegen elkaar rinkelen. |
|
12-13 |
Men ziet dat bij de oude violist, die daar op de drempel
staat, de vreugde in zijn ogen straalt. |
|
14 |
Leven doet: anderen in beweging
brengt. |
|
|
lviii de scheper
|
|
|
|
108 |
- |
Scheper: schaapherder. |
|
1-2 |
In verbazen/En ademloos, verstijfd: door
verwondering en op ademloze wijze verstijfd (bepaling bij golvend purper (r. 1), waardoor het dynamische
van golvend statisch wordt). |
|
2 |
Als waar zij dood: alsof zij (die zee) dood
was. |
|
4 |
Wie honig lazen: zij die honing verzamelden,
namelijk: de bijen (perifrase). |
| |
| |
|
5 |
De' avondlast: de vracht honing die zij 's
avonds te dragen hebben. |
|
5 |
Bloem en purper: rode (heide)bloemen
(hendiadys). |
|
5 |
Razen: met een dof brommend geluid zich snel
voortbewegen. |
|
6 |
Om pas terug te keren als de nacht verdwenen is. |
|
7 |
Delling: dal, glooiing. |
|
8 |
Heerden: kudden. |
|
9 |
De waakzame hond, die zich niet als een wolf doet kennen
(terwijl hij er wel van afstamt). |
|
13 |
Hij: de herder (de man, niet de
hond). |
|
|
lix nacht
|
|
|
|
109 |
4 |
Godes voeten: de voeten van God. |
|
7 |
Deze regel is object bij aanbidden moeten
(r. 6). |
|
9 |
Tjuikt: zingt. |
|
11 |
Zanger: (zang)vogel. |
|
12 |
Voelt zich de rust doordringen: voelt dat de
rust hem geheel doordringt. |
|
|
lx wilg en popel
|
|
|
|
110 |
- |
Popel: populier. |
|
2-3 |
Met trotsch verachten/Der aarde: terwijl ze
de aarde hoogmoedig minacht. |
|
3 |
't Harte popelt haar van smachten: het hart
van de populier klopt hevig van verlangen. |
|
4 |
Vrede: (door God aan zijn uitverkoren volk
beloofde) paradijselijke toestand van orde, harmonie, geestelijk
en stoffelijk geluk. |
|
4 |
Wast: groeit. |
|
5 |
Neigt en loot en looverlast: buigt zijn
takken met een vracht van bladeren neerwaarts. |
|
7 |
Stonde: moment. |
|
8 |
Overplast: met een overvloed van water
overstelpt. |
|
10 |
Misdoet: handelt verkeerd. |
|
11 |
Want ieder moet trachten te doen, wat bij zijn aard
past. |
|
13 |
Toon zijn krachten: moet zijn krachten
(hardvochtigheid) laten zien. |
|
|
lxi idealen
|
|
|
|
111 |
5 |
Geneucht: mij daarentegen zou het voldoening
geven. |
|
6 |
Geslachten na geslachten te zien sterven. |
|
9 |
Talen: verlangen. |
|
10 |
Ik vraag voor welk streven dan ook als enig werkelijke
beloning. |
|
13 |
Voortreffelijk! Jullie voelen aan water van jullie verlangd
wordt (op grond van jullie aard)! Dat blijkt uit jullie
geringschattend spreken over elkaar. |
|
14 |
Volmaakt u: jullie moeten jezelf vervolmaken
(en dus niet het ideaal van een ander nastreven). |
| |
| |
|
|
lxii tevredenheid
|
|
|
|
112 |
1 |
Rozelaar: rozenboom of -struik. |
|
1-2 |
Zoom/Des meirs: oever van het meer. |
|
3 |
Heur: haar, namelijk: van de rozen. |
|
6 |
Waterroos: waterlelie. |
|
9 |
Krinkels: kreukels. |
|
11 |
Door haar met dezen smaad beladen: doordat
ze door de waterroos (r. 6) wordt beladen met
de smaad, die in r. 12-14 is verwoord. |
|
12 |
Wat een ontevreden en verdorven wezen. |
|
14 |
Haar smart: haar leed aandoet. |
|
|
lxiii twee rozeblaadjes
|
|
|
|
113 |
1 |
Langs enge boorden schiet: langs dicht
bijeen liggende oevers voorbijsnelt. |
|
3 |
Vliet: stroomt. |
|
4 |
Zijn: van 't rozeblaadje
(r. 2). |
|
6 |
Zijn: van Dat andre
rozeblaadje (r. 5). |
|
7 |
Te bersten stiet: kapot stootte. |
|
9 |
Al wat leeft, is door zijn aard bestemd om iets bepaalds te
zijn. |
|
12 |
Een slaaf is degene die zich verzet tegen wat hij volgens zijn
aard moet doen. |
|
13-14 |
Maar vrij is de wil van degene die bewust de wil volgt van
datgene wat hem geluk en vrede geeft. |
|
|
lxiv de forel
|
|
|
|
114 |
1-4 |
Even vaal en snel-verdwijnend als een schaduw, zwemt de forel
snel vanuit de diepe schaduw van de stenen, en hij zwemt veel
sneller dan het water van de bergbeek stroomt, en is al
verdwenen in het rimpelend water dat verderop fel schittert in
de zonneschijn. |
|
5 |
De klare wel: het heldere water uit de
bron. |
|
6 |
Den dag: het zonlicht. |
|
8 |
't Vlietend sneeuw: het stromende, heldere
water. |
|
9-11 |
Net zoals de bergbeek de forel aan zich bindt, als ware ze
zijn eigendom, zo blijft de mens, ook wanneer hij ertoe neigt
zijn roeping te vergeten, gebonden aan de weg die voor ieder
afzonderlijk bestemd is. |
|
14 |
Geluk wordt deugd: mogelijk is deugd onderwerp; geluk is het gevolg van deugdzaam
leven. |
|
|
lxv het doode gaaike
|
|
|
|
115 |
- |
Gaaike: verkleinvorm van ‘gaai’ oftewel
‘gade’: mannetje van vogels; het gaat hier dus niet om een
gemengd paar van een vink en een gaai, maar om een
vinkenpaartje. |
|
1 |
Gaaike dood: dode partner. |
|
2 |
Wieken: vleugels. |
|
9 |
Genoot: partner. |
|
12 |
Dank, hadt gij lief: als je hem liefhad,
moet je nu dankbaar zijn (en niet droevig). |
| |
| |
|
13 |
De ander: de oude raaf (r.
9), in reactie op de uiting van verdriet van het vinkje (r.
11). |
|
13 |
Vlood: verdween. |
|
|
lxvi wederzien
|
|
|
|
116 |
1 |
Looverhutje: prieeltje (onderwerp bij zou [...] samenvoegen). |
|
3 |
Jonkman: jongeman. |
|
4 |
't Boezemzwoegen: haar heftige
ademhaling. |
|
6 |
Toen haar handen woelden door de haren, die zijn hoofd
sieren. |
|
7 |
Loonen: beloond worden. |
|
11 |
Gij beiden: Mathilde en haar jonkman (r. 3). |
|
13 |
Hierbinnen: in mij, in mijn hart. |
|
|
lxvii vaarwel aan 't woud
|
|
|
|
117 |
1-4 |
De eerste strofe is een uitroep in de vorm van een elliptische
zin; onderwerp bij doet dalen (r. 2.) en laat dwalen (r. 4) is 't groene
dak (r. 1). |
|
2 |
Een blauwer: een blauwer dak, wellicht op te
vatten als: een hoger dak dat blauw is. |
|
2 |
Schoort: ondersteunt. |
|
2 |
Schemerschijn: zwak lichtschijnsel. |
|
3 |
Levend loof en volgetrosten tak: bewegende
bladeren en takken vol van (vruchten)trossen (of, opgevat als
hendiadys: takken, vol van trossen bewegende bladeren). |
|
9 |
Koor: gelet op de ruimte waar het verhaalde
zich afspeelt en overeenkomstig de versie van handschrift v op te vatten als: vogelkoor. |
|
10 |
Heir: leger, menigte. |
|
10 |
Vlinderende bloemen: door vlinders bezochte
bloemen, of: bloemen even kleurig als vlinders. |
|
11 |
Oogen, blauw van gloor: openingen in het
bladerdak, die blauw van hemelgloed zijn. |
|
12 |
Gij hebt gehoord dat ik het leven ‘God’ noemde. |
|
13 |
Wat ik verloor: namelijk: (het liefdesspel
met) de werkelijke Mathilde. |
|
|
lxviii laatste aanblik
|
|
|
|
118 |
2 |
Dat weerzien is: zien wat ik altijd al zie. |
|
4 |
Ten elken tijde: iedere keer (vergelijk r. 2
en 13: altijd, r. 5: steeds). |
|
4 |
Trekken: gelaatstrekken of juist innerlijke
eigenschappen (zoals opgeslagen in de herinnering van de
ik-figuur). |
|
5-8 |
Nooit is zij er, die een minder hoge liefde kon opwekken in
mijn hart, dat tot poëzie werd toen het in die gloed van hogere
liefde gezuiverd werd van smetten en verenigd werd met
schoonheid. |
|
11 |
En nooit meer zult gij het schuldbewust blozen van schaamte
hoeven zien op het gezicht van uw dichter. |
|
12 |
Gloeidet met [...] te zamen: smolt samen,
verenigde u met [...]. |
|
14 |
Onder duizend namen: met talloze
omschrijvingen. |
| |
| |
|
|
lxix kalliope
|
|
|
|
119 |
- |
Kalliope: muze van de epische dichtkunst, de
filosofie, de retoriek, in het algemeen van de
wetenschappen. |
|
1 |
Kruiste ik de armen: namelijk in een poging
iemand te omarmen. |
|
2 |
De blonde Muze: Erato, muze van de lyrische
en de liefdespoëzie. |
|
6 |
Zeide u 't aan: kondigde het u aan. |
|
7 |
Vromen zin: verheven gevoelens. |
|
9 |
Voorwaar: waarachtig (namelijk: het is
gebeurd zoals aangekondigd in iv
‘Erato’). |
|
10 |
Aanzaagt: zag aan, bekeek. |
|
10 |
U trok, wat is verheven: het verhevene trok
u aan. |
|
11 |
Haar gestalte deed in uw geest een schoonheidsideaal
ontstaan. |
|
12 |
Zaagt ge weêr: keek u opnieuw. |
|
12 |
Naar wat ge aanbadt gedreven: omdat u
gedreven werd naar dat wat u aanbad. |
|
14 |
De (geïdealiseerde) geliefde, opgevat als verschijningsvorm
van de schoonheid, trok het bestaan van de ik-figuur op een
hoger plan en is nu wezenlijk onderdeel van zijn leven, en is
dus niet meer als iets afzonderlijks erboven verheven. |
|
|
lxx aan mathilde
|
|
|
|
120 |
1-2 |
Als het zo is dat de mens altijd alleen een afgod aanbidt, die
op de mens lijkt, dan aanbad ik ook daadwerkelijk. |
|
5 |
Engte: ruimte (maar hier juist in zijn
beperking aangeduid). |
|
5 |
Engte en tijd: vormen gezamenlijk het
enkelvoudig onderwerp bij nam [...] de wijk:
vluchtte. |
|
6 |
Driest: omdat ze overmoedig was. |
|
8 |
Streven: voortgaan. |
|
9-10 |
Wanneer [...] treffen: wanneer hij tijdens
zijn vliegtocht beneden zich iets ziet, waardoor hij zijn hart
getroffen voelt worden. |
|
11 |
En al zijn gevoelens (verlangen, verdriet en vreugde) worden
tot een lied. |
|
12 |
Zoo zong ik, wat [...]: op dezelfde manier
dichtte ik over wat mij [...]. |
|
14 |
Door op u verliefd te worden sloot ik vooral een abstract
ideaal in mijn hart. |
|
|
lxxi Δεινὴ Θεός |
|
|
|
121 |
- |
Δεινὴ Θεός: machtige, geduchte godin; hier
aanduiding van Schoonheid (r. 9). In een
poëzieboekje met handschriften van onder andere de gedichten van
‘Eene helle- en hemelvaart’ had ‘Sanctissima Virgo’ als motto:
᾿Ευπλόκαμος, δεινὴ Θεὸς, αὐϑήεσσα,
ontleend aan Homerus' Odyssee, onder andere
Boek 10, r. 136. In de vertaling van Schwartz: ‘een machtige
godin, de schoongelokte [...], in de taal der mensen ervaren’
(p. 500). |
|
1 |
Olla: oud Latijns aanwijzend voornaamwoord,
als plechtige aanduiding van een god. |
|
3-4 |
Een breedgewiekte krans/Van zielen: een
krans van zielen met wijd uitgeslagen vleugels. |
| |
| |
|
4 |
Gereid: gegroepeerd. |
|
6 |
Duiven: deze bijstelling is een beeld voor
de zonnen, die weer een beeld zijn voor de
(breedgewiekte krans/Van) zielen (r. 3-4). |
|
6 |
Heur trans: de hemelkring van de
godin. |
|
7 |
Doorgloren: doorstralen. |
|
8 |
Groept: in groepen samenvoegt. |
|
9-11 |
Vergelijk de opening van het onzevader, Mattheus 6:9-10. |
|
13 |
Indien de dood iemand zou treffen op het moment dat hij de
Schoonheid zag... |
|
14 |
Wat nood?: wat doet het er toe? |
|
|
lxxii aan de sonnetten
|
|
|
|
122 |
1 |
Der menschen oog zal: de ogen van de mensen
zullen. |
|
2-3 |
En elk [...]/Die denkt: en ieder
(wel)denkend mens zal mogen oordelen. |
|
4 |
Lof en schimp ontwaren: lof en spot
bespeuren, zien. |
|
5, 9 |
Daar: in de toekomst (r.
4). |
|
5-6 |
Die [...] openbaren: die niet iets als
uiting van schoonheid erkennen, wat zich niet aan hen kan
openbaren als iets groots (waar zij de grootsheid niet van
kunnen inzien). |
|
7 |
Wijken: zich verwijderen (namelijk: van de
sonnetten). |
|
7 |
In breede scharen: in grote
aantallen. |
|
8 |
Hen die slechts ontroerd raken door het schone dat aanwezig is
in iets kleins, iets niet verhevens. |
|
10 |
Als datgene waardoor zij in hun gevoelens van geloof en liefde
gekwetst zijn. |
|
12-13 |
Die zal u [...]/En gene: de een zal u [...]
en de ander zal u. |
|
13 |
Boos: slecht, verderfelijk. |
|
|
de schim van p.c. hooft
|
|
|
|
125 |
|
Perk schreef dit gedicht naar aanleiding van de feestelijke
herdenking van Hoofts 300ste geboortedag op 16 en 17 maart 1881
te Amsterdam en op het Muiderslot. Hij versloeg deze
gebeurtenissen in twee artikelen in De
Nederlandsche spectator: ‘Hooft gehuldigd’ (19 maart
1881), en ‘Over zee naar Muiden’ (26 maart 1881). Het gedicht
was waarschijnlijk bedoeld als slot van het tweede stuk, al
stond het vier bladzijden verder. |
|
- |
Schim: geestverschijning. |
|
- |
Dr. W. Doorenbos: tijdens de
Hooft-herdenking te Amsterdam hield Doorenbos een rede in Felix
Meritis. |
|
1 |
Des drossaarts: van de drossaart; Hooft was
in 1609 benoemd tot drost (een soort ambtenaar) van
Muiden. |
|
2 |
Lokkig: lange haarlokken hebbend. |
|
2-3 |
Omblonken/Van: blinkend omgeven door. |
|
3 |
Geluwglanzend: geelglanzend. |
|
5 |
Schoudren: namelijk de schouders van de
toeschouwers. |
|
5 |
Leest: gestalte. |
|
6 |
Schaar: menigte. |
|
7 |
Heugnisfeest: herdenkingsfeest. |
| |
| |
|
8-10 |
En terwijl de menigte hem de verschuldigde bewondering
betoonde, zag hij de hemel lachend aan, maar vooral de zon, die
teruglachte en alles en iedereen met stralen geheel overdekte
(of: in glans overtrof). |
|
11 |
De gedachte aan een liefdesgedicht vertoonde zich in de fijne
trekken van de mond. |
|
12 |
Doorhonigd van gezang: (de mond) die
doortrokken was van zoet gezang. |
|
13 |
Schalkheid: vrolijke plaagzucht. |
|
14 |
Welvend: een gebogen vorm hebbend. |
|
15 |
Waarde: dwaalde (vergelijk r. 11). |
|
16 |
Effen verf: ongeschakeerde kleur. Klare en effen staan in
oppositie met bont (r. 15). Verf is hier dus overdrachtelijk gebruikt. |
|
14-16 |
Perk stelt zich bij het ontstaan van een gedicht van Hooft dus
voor, dat de dichterlijke uitdrukkingsmiddelen wachten op de
gedachte die verwoord moet worden, en niet dat de dichter moet
zoeken naar de middelen om een gedachte mee te
verwoorden. |
|
17 |
Op deze wijze naderde hij met een uiterlijke kalmte, die
innerlijke beweging verborg. |
|
18 |
Daar: aangezien (namelijk: ter verklaring
van de oorzaak van zijn onrustzwangre
rust). |
|
18 |
Fulpen dos: fluwelen kleding, of:
fluweelzachte haren. |
|
20 |
Wiens roem deez' dag vervulde: Hooft
(perifrase); onderwerp bij ontving. |
|
21 |
't Grauwe slot - zijn woonstede: Hoofts
woning sinds 1610, het Muiderslot. |
|
22 |
De dank die zijn land hem betoonde en de grote hulde van (de
afgelopen drie) eeuwen. |
|
|
iris
|
|
|
|
129 |
- |
Iris: bodin der goden, wier teken of wier
weg de regenboog is. |
|
1 |
Zonnegloren: het heldere stralen van de
zon. |
|
3, 36 |
Wieken: vleugels. |
|
6 |
Ontlook: zich ontsloot, haar kelk
opende. |
|
7 |
Wen de dagbruid zich baadt: iedere keer dat
de zon ondergaat. |
|
8 |
Ontplook: opende, ontplooide. |
|
11 |
Befloersen de baren: bedekken de golven met
een sluier. |
|
14 |
Gloren: gloeien, stralen, schitteren. |
|
15 |
Lokkige: lange lokken hebbend. |
|
16 |
Zefier: Zephyrus, de westenwind, zoon van
Astraeus en Eos. |
|
16 |
Doemt [...] te voren: komt [...] te
voorschijn. |
|
21 |
Als: evenzeer als. |
|
23 |
Gestaâg: gestadig, voortdurend,
aanhoudend. |
|
25 |
Aanschijn: gezicht, gelaat (in dichterlijke
stijl). |
|
26 |
Uitschrei: hevig huil. |
|
29 |
Drenkt: geeft te drinken (namelijk met
tranen). |
|
30 |
Mijn leed: de uiting van mijn leed, namelijk
de regen, voorgesteld als tranen. |
130 |
37 |
Wie mij ontwaarde: iedereen die mij ziet
(andere situatie dan in r. 25). |
|
43 |
Liefde: geliefde, namelijk Zefier. |
|
43 |
Verwachte: opwacht. |
|
49 |
Pauwepronk: tooi zo mooi (en hoogmoedig) als
die van een pauw. |
|
49 |
Dos: weelderige kleding. |
| |
| |
|
49-50 |
Dien mij schonk/De zon: die de zon mij
schonk. |
|
51 |
(De sterveling) die door mijn lichtloze blik zou verbleken van
schrik. |
|
52 |
En (de sterveling die) door mijn droeve gestalte bang zou
worden gemaakt. Met andere woorden: de zon heeft ervoor gezorgd
dat Iris, de regenboog, er zo mooi uitziet, omdat zij met haar
blik en gestalte anders, aangetast door het verdriet om Zefier,
de mensen zou beangstigen. |
|
53 |
Trans: hemelgewelf. |
|
55 |
Henenduister: verdwijn terwijl ik duister
word. |
|
61 |
Mij is gemeenzaam, wie [...]: op mij lijkt
een ieder die [...]. |
|
63 |
Tanen: vergaan (eigenlijk: vaalgeel worden,
vaal of dof worden, duister worden). |
|
|
onder 't loover
|
|
|
|
133 |
6 |
Ontvloden: ontvlucht, ontweken. |
|
8 |
Loovergewemel: onrustig heen en weer gaan
van de bladeren. |
|
8 |
Gevloden: gevlucht. |
|
10 |
(Vlinders die gevlucht zijn) omdat ze bang zijn dat ze anders
door vinken zouden worden gevangen. |
|
11-14 |
Hoor hoe de vogels fladderen en hoe ze de lof van de liefde,
het leven en de lente zingen! Voel hoe de lente u doordringt als
een zuchtje wind, en dan blijkt uw leven (als het ware) te dof
om bij deze lente en tijd van liefde te passen. |
|
15 |
Lieven: lief te hebben. |
|
|
drie liedjes i
|
|
|
|
134 |
7 |
Radde lippen: (al te) slagvaardig
taalgebruik. |
|
8 |
Heel mijn geluk aan je bekend maak. |
|
13 |
Arme taal: fungeert als aangesproken
persoon: beklagenswaardige taal; kan ook fungeren als onderwerp
van een onvolledige zin: het is maar een gebrekkige taal, die
[...]. |
|
15 |
't Kopjen aan mijn schouder: terwijl uw
hoofdje op mijn schouder rust. |
|
17 |
Uwer lokken zijde: de zijde van uw lokken,
uw zijdezachte lokken. |
|
22 |
Wat u geen woord verkondt: wat met geen
woorden aan u te zeggen is. |
|
23 |
Al mijn hoop en al mijn liefde uit zich. |
|
|
drie liedjes ii
|
|
|
|
135 |
1 |
Blondje: lief bedoelde, metonymische
aanspreking van de geliefde (vergelijk ‘Drie liedjes’ i, r. 5: mijn blonde
meisje). |
|
4 |
Vervult: geheel vult. |
|
7 |
Duifje: liefkozende, metaforische benaming
van de geliefde. |
|
10 |
Benamingen van de geliefde. |
|
11 |
Geuren, stralen: vormen een chiasme met r.
10; in relatie tot r. 10 letterlijk te nemen; overigens
figuurlijk op te vatten als: zichtbaar gelukkig zijn. |
|
12 |
Vrouwtje: lieve echtgenote. |
|
15 |
Kind: liefkozende aanspreking van de
geliefde. |
| |
| |
|
|
drie liedjes iii
|
|
|
|
136 |
6 |
Opdat (of: zo zachtjes dat) niemand anders het kan
horen. |
|
7 |
Hoe: begin van lijdend voorwerp bij zeggen (r. 5); ook r. 9 en 13. |
|
8 |
't Leven: 't huwelijksleven. |
|
12 |
Eenmaal: op zeker moment in de
toekomst. |
|
12 |
Bereidt: verschaft. |
|
|
doodenklacht
|
|
|
|
137 |
- |
Doodenklacht: geweeklaag om een dode. Ook op
te vatten als een neologistisch synoniem voor lijkklacht,
lijkzang: zang of gedicht ter nagedachtenis en ter ere van een
dode. |
|
4 |
Mannekrachten: de krachten van een man, als
metonymische aanduiding van: een man. |
|
5 |
Wien 't lachend leven vlood: degene die het
lachende leven verloor. |
|
7 |
Alleen het gedenken blijft over, en: alleen het gedenken is
duurzaam (vergelijk r. 8-9). |
|
8 |
Onttoog: ontnam. |
|
10 |
Wij willen zien: de mens heeft behoefte aan
concrete zaken (het abstracte herdenken voldoet niet). |
|
13 |
God mijner ziel: God van mijn ziel: uitroep
van verwondering. |
|
17 |
Als: net zoals. |
|
17 |
Doodeschrijn: doodkist. |
|
|
duif en sperwer
|
|
|
|
138 |
- |
Duif: het symbool van de onschuld, de
zachtheid, de huwelijksliefde en van de Heilige Geest. |
|
- |
Sperwer: roofvogel; als beeld de antipode
van de duif (vergelijk de tegenwoordige metafoor van ‘duiven’ en
‘haviken’ voor voorstanders van een zachte, respectievelijk een
harde politiek). |
|
1 |
Innig: van binnen, van inborst; ook:
bijzonder (als versterking van het bijwoord zacht). |
|
2 |
Donzen wieken: vleugels van kleine en zachte
veren; ook: vleugels zo zacht als dons. |
|
2 |
Ons allen: het gedicht als geheel speelt met
de meerduidigheid van de referent: alle duiven, of: alle vogels,
of: alle schepsels, inclusief de mensen die deze fabel lezen. De
duif doelt kennelijk alleen op ‘ons duiven’, gezien Mijn God (r. 1) en ieglijk duifje
(r. 4), en gezien ook de duifachtige beeldvorming van God in r.
1-2. |
|
4 |
En houdt een waakzaam oog op ieder duifje. |
|
5 |
Vlucht en kracht: (hendiadys) een krachtige
vlucht. |
|
8 |
Schoone neb: mooie snavel. |
|
8 |
Doffer: mannelijke duif (wellicht in
contrast met het vrouwelijke duifje in r. 4;
de sperwer kan er dus op zinspelen dat de duif die in strofe 1
het woord voerde, gevaar loopt). |
|
8 |
Slacht: doodt. |
|
9 |
Keven: kijfden, twistten. |
| |
| |
|
11 |
Godloochenaar: atheïst, iemand die het
bestaan van God ontkent. |
|
12 |
Stilte wenken: om stilte vragen door middel
van een gebaar. |
|
14 |
Allen: de uil lost de meerduidigheid (zie r.
2) op door te generaliseren over alle vogels. |
|
14 |
Denken: voorstellen. |
|
|
avond
|
|
|
|
139 |
1 |
Ademlooze schemerschijn: windstil (ook:
geluidloos) zwak (avond)licht. |
|
2 |
Wiekt: vliegt. |
|
4 |
Spangen: sierlijke metalen ringen of haken;
de zilvren spangen van het nachtgordijn zijn:
de sterren. |
|
6 |
Luwtjes: windjes. |
|
6 |
Geur'ge wiegeliedren: (synesthesie) door
windvlaagjes worden geuren meegedragen waardoor men als het ware
in slaap wordt gebracht. |
|
7 |
Duivezwingen: duivenvleugels. |
|
9 |
Luiken: sluiten. |
|
10 |
Fulpen: fluwelen, fluweelzachte. |
|
11 |
En (de fulpen rust) die leeft van, gevoed wordt door het
heimelijk genieten van het aangename dromen over liefde. |
|
12 |
Wien het werd beschikt: degene die
voorbestemd was. |
|
14 |
Hem tegenblikt: zijn blik
beantwoordt. |
|
|
levenswijsheid
|
|
|
|
140 |
2 |
Toornen: boos zijn. |
|
3 |
Geniet den geur: geniet van de geur. |
|
3 |
Ontzie: vrees, eerbiedig. |
|
5 |
Zoo gij wrokt: indien u bittere gevoelens
hebt. |
|
6 |
Al: versterkingswoordje, of stopwoordje
zonder betekenis. |
|
6-7 |
De verkoornen/Tot dor zijn: hen die
voorbeschikt zijn om uiteindelijk dor te zijn. |
|
8 |
Verg niet meer en haat niet: als je niemand
méér vraagt (vergelijk eischt in r. 6) dan hij
naar zijn aard kan geven, dan bezorg je jezelf ook geen
aanleiding tot haat. |
|
9 |
Schaterende: vrolijk klaterende. |
|
10 |
Trots uw krijten: ondanks uw luid
jammeren. |
|
12 |
Albast: steensoort; hier waarschijnlijk
kalk-albast of oosters albast, dat harder is dan marmer. |
|
12 |
Uw brein te bersten splijten: uw hoofd
stukslaan (een erg plastische zinspeling op de zegswijze ‘zich
het hoofd breken’: zich suf peinzen). |
|
13 |
Goede: deugdzame (licht ironisch; in de
oorspronkelijke publicatie in De Amsterdammer
van 25 september 1881 staat: ‘de “goede” menschheid’; Brieven en dokumenten, p. 387). |
|
13 |
Om te stemmen: anders te stemmen, in een
andere gemoedstoestand te brengen. |
|
13 |
Zoo tracht: probeer dan. |
|
14 |
Wil ze als zij is: begeer de mensheid zoals
ze is. |
| |
| |
|
|
donkere oogen
|
|
|
|
141 |
- |
Albumblad: blad uit een album (een
‘poesie-album’, maar dan voor volwassenen) dat men aan een
vriend(in) of bekende aanbood om er iets op te schrijven of te
tekenen ter gedachtenis; in het onderhavige geval gaat het dus
om een op verzoek beschreven blad; ‘albumblad’ fungeert hier als
een genre-aanduiding van het gedicht. |
|
1 |
Helle nacht: staat hier voor de glanzende
donkerte der (als een personage aangesproken) ogen van degene
voor wie het albumblad(-gedicht) bestemd is. |
|
2 |
Op half verborgen wijze aanwezig is en mij aantrekt als de
(innerlijke) rust eraan af te lezen is, namelijk wanneer de
veronderstelde ‘bezitster’ lacht. |
|
3 |
Grondeloozen: namelijk de aangesproken Oogen (r. 1; vergelijk wier
diepte). |
|
4 |
Oogt: kijkt. |
|
7 |
Ten onder bracht: onderwerp is uw kracht (r. 7). |
|
11-13 |
En uw blikken omspannen geleidelijk degene aan wie u de
weelde, de luxe van uw zo fluweelzachte blikken had geschonken
(ofte wel: degene die u aankijkt, wordt allengs door uw blik
geboeid). |
|
14 |
Slaakt: uit; maar ook meer letterlijk: laat
los (in contrast met r. 13, omspannen). |
|
14 |
Langgezuchte klacht: uiting van smart door
middel van een lange zucht. |
|
16 |
Ontwaren: zien, gewaarworden. |
|
17 |
Op donzige englenschacht: zwevend op zachte
engelenvleugels. |
|
18 |
Waren: dwalen. |
|
20 |
Donker oog: de aangesproken persoon, nu
enkelvoud. |
|
|
een droom
|
|
|
|
142 |
1 |
Wade: gewaad. |
|
2 |
Breedgewiekt: met brede vleugels. |
|
2 |
Verwezen: wezenloos. |
|
3 |
In dons gedompeld: ondergegaan in het dons.
Afgaande op de metaforiek (gedompeld vooral,
maar ook baadde), moet men denken aan het
eertijds gebruikelijke, met dons gevulde matras, niet aan een
(modern) dekbed. |
|
4 |
Elpen: ivoren. |
|
4 |
Kindekijn: kindje (archaïsme). |
|
5 |
Wedergade: gelijke. |
|
5-6 |
Wiens [...] geprezen: slechts van de zon kan
men prijzend zeggen dat ze de (stralende) gelijke is van de lach
van het kind. |
|
7 |
Wolkte [...] weg: verdween zoals een wolk
kan verdwijnen voor de zon. De toegevoegde vergelijking als een nevel is te zien als element van een
anticlimax: al 't zwarte en kwade wordt een
wolk, die verdunt tot nevel, die oplost in de
zonneschijn. |
|
9 |
Was ik waardig [...]: was ik het waard,
verdiende ik het om [...]. |
|
11 |
En in die hemelse ogen (van het lachende kind) te zien. |
|
12-13 |
Geschapen/Naar ùw Madonnabeeld: gemaakt
volgens het model van de aangesproken Madonna-gelijke vrouw.
Referentie aan Genesis 1:26 en |
| |
| |
|
|
27: ‘En God zeide: Laat Ons menschen maken, naar ons beeld,
naar onze gelijkenis,’ en: ‘En God schiep den mensch naar zijn
beeld.’ |
|
13 |
Verrukken (gesubstantiveerd werkwoord):
extase. |
|
|
vroegmis
|
|
|
|
|
|
Dit gedicht en de navolgende zijn fragmenten, door Kloos
gekozen uit volledige gedichten. |
143 |
- |
Vroegmis: veelal stille mis die in de vroege
morgen gecelebreerd wordt. |
|
2 |
Het huis des Heeren: de kerk. |
|
4 |
Alles: alle bewoners van 't
gehucht (r. 2). |
|
4 |
's Herders mond: de mond van de
voorganger. |
|
5 |
Gewijde damp: wierook. |
|
5 |
Dwarrelt om en rond: tautologische
formulering die het herhalende aspect van het in de rondte
dwarrelen aanduidt (vergelijk r. 6: zeven
keeren). |
|
7 |
De ootmoedvolle schare: de zeer nederige
menigte. |
|
7-8 |
In zelfverneêren,/Neigt: buigt in
zelfvernedering. De nederigheid van de gelovigen ten opzichte
van het Opperwezen wordt in deze acht regels bijzonder
nadrukkelijk geformuleerd: alles buigt, geknielden,
ootmoedvolle schare, in zelfverneêren en Neigt [...] naar den grond. Deze nederigheid van de
menigte staat in groot contrast met de trots van het individu
zoals dat beschreven wordt in onder andere liii ‘Het lied des storms’ en liv
‘Hemelvaart’. In het hier niet opgenomen sextet van dit gedicht,
wordt het individualistische en ongelovige ‘kind van wuft
vermaak en stadgewoel’ overigens gemaand niet op de gelovige
schare neer te zien (zie ‘De mis’ in Perks Verzamelde gedichten, p. 71). |
|
7-8 |
Koeltje: zwakke luchtstroom. |
|
|
dropsteen
|
|
|
|
144 |
- |
Dropsteen: druipsteen, steenmassa die in
holten in kalksteenbergen door het neerdruipend, kalkhoudend
water gevormd wordt. Op de bodem van de grot staande, en naar
boven toe groeiende druipstenen heten stalagmieten (vergelijk:
kegels stijgen in r. 3), aan het gewelf
van een grot hangende, en naar beneden toe groeiende druipstenen
heten stalagtieten (vergelijk: pegels nijgen
in r. 3). |
|
1 |
Rossig: roodachtig. |
|
1 |
Flambouw: fakkel, toorts. |
|
2 |
Krinklend: allerlei bochten of kronkels
vormend. |
|
2 |
Teelt: doet ontstaan. |
|
4 |
Blankheid werd tot [...] grauw: de witte
kalk-druipstenen zijn door de fakkelwalm grijs geworden. |
|
6 |
Zijgen: langzaam neerdalen. |
|
7 |
Leven geven: doen ontstaan (vergelijk teelt in r. 2); maar ook: rumoer
veroorzaken. |
|
7 |
Het zwijgen: de stilte. |
|
8 |
Gevrozen: hardgeworden. Zowel gevrozen als stollen duidt op (hard
worden door) afkoeling, namelijk van de tranen van het weenend grauw. |
| |
| |
|
|
gouden lokken
|
|
|
|
145 |
7 |
Smijdig: buigzaam; vaak gebruikt in de
verbinding ‘smijdig goud’, een verbinding die Perk hier op zijn
wijze ook gebruikt, aangezien smijdig een
bepaling is bij die lokken (r. 5), die
blijkens de titel als van goud zijn; bovendien worden ze
vergeleken met trossen gouden regen (r. 8). |
|
|
een glimlach
|
|
|
|
146 |
3 |
Trans: uitspansel, hemel. |
|
4 |
Al: geheel. |
|
4 |
Melodisch: melodieus, zangerig. |
|
|
uit een avondstond
|
|
|
|
147 |
- |
In de ‘Aanteekeningen’ heet dit gedicht ‘Avondstond’. Het
fragmentarische karakter blijkt uit de weglating na r. 1 en uit
de onvolledige laatste versregel. Een betere titel zou zijn:
‘Uit: “Een avondstond”’. Aangezien er geen gedicht van Perk
onder de titel ‘Een avondstond’ is overgeleverd, lijkt het het
beste om avondstond op te vatten als een
genre-aanduiding. Het betreft overigens (een onvolledige versie
van) een van de ‘Verzen voor een vriend’. Zie: Perk, Verzamelde gedichten, p. 154. |
|
1 |
Streept: vormt strepen (op). Een dergelijk
gebruik van dit werkwoord signaleert het wnt
‘In literaire taal, inzonderheid in het laatst der 19de eeuw’
(wnt dl. xv, kol.
2200). |
|
2 |
Dichtgetreste: dichtgevlochten. |
|
3 |
Dommlende: halfslapende; ook: een vage kleur
hebbende (wnt dl. iii,
kol. 2790). |
|
|
nacht
|
|
|
|
148 |
1 |
Het diep: de hemelruimte. |
|
1 |
Lachte [...] de starren tegen: zag [...] de
sterren lachend aan. |
|
2 |
Meirvlak: meer-oppervlak. |
|
|
zonsondergang op 't meir
|
|
|
|
149 |
3 |
Wiekt aan: komt aanvliegen. |
|
5 |
Waterbanen: stromen, rivieren. |
|
7 |
Gefronsden vloed: door golfjes gerimpeld
wateroppervlak. |
|
|
muziek
|
|
|
|
151 |
1 |
Vloten: stroomden. |
|
|