Bladz. 119. | Sonnet LXIX. r. 1-2. vgl. Verg. Aen. ii. 793-94.Ga naar eind18 |
Bladz. 121. | Sonnet LXXI. Datum voorjaar van 1881. Gedrukt in den N.
Spectator van 3 Sept. 1881. |
‘Olla.’ vgl. Verg.: ‘Olli subridens’, etc.Ga naar eind19 |
|
Bladz. 125. | De schim van P.C. Hooft. Geschreven naar aanleiding der
Hooftfeesten, 15 en 16 Maart 1881. Gedrukt in den Spectator van 26 Maart 1881.
r. 5. van de schoudren opwaarts. Op deze
uitdrukking is indertijd aanmerking gemaakt en niet geheel ten onrechte. De
schikking der woorden eischt, dat men het woord ‘schoudren’ op Hooft
toepast, de zin natuurlijk niet. Vgl. i Samuel 9, 2: ‘van
zijn schouderen en opwaarts was hij hooger dan al het volk’ en 10, 23. Saul
stak dus met het hoofd slechts boven de schare uit. Nog anders Verg. vi. 667-68: Medium nam plurima turba hunc habet
atque umeris extantem suspicit altis.Ga naar eind20 |
Bladz. 129. | Iris. Datum Juni 1881; geweigerd door de ‘Gids’, op
grond van drie onzuivere uitdrukkingen, die met een kleinigheid te
veranderen waren, en door den dichter-zelven ook veranderd zijn.Ga naar eind21 ‘Iris’ kan door de diepte van het
sentiment en den rijkdom der verbeelding, zoowel als door de juistheid van
uitdrukking en de zoetheid der melodie, met het schoonste wedijveren, wat
ooit een eeuw of volk heeft voortgebracht. Haec est finis.Ga naar eind22 De opmerking, in der tijd ergens gemaakt, als zou het
gedicht een navolging zijn van een gelijknamig stuk door den Amerikaanschen
poëet Bayard Taylor, is geheel en al uit de lucht gegrepen.Ga naar eind23
r. 9. uit de diepte omhoog. vgl. Shelley
‘the Cloud’ ‘from the depth above.’ |
Bladz. 133. | Onder 't loover. Datum 1879. |
Bladz. 134. | Drie liedjes. Datum 1879 of begin van '80. |
Bladz. 137. | Doodenklacht. Datum 1878. In het handschrift staat:
‘Geschreven onder 't aanhooren van Beethoven's
Mondschein-sonate.’ |
Bladz. 138. | Duif en sperwer, door den dichter geschreven voor den
Mathilde-cyclus; door ons afzonderlijk geplaatst, omdat het in geenerlei
verband met de overige sonnetten van dien krans staat.Ga naar eind24 Gedrukt in den N. Spectator
van 9 Oct. 1880. |
Bladz. 139. | Avond en |
Bladz. 140. | Levenswijsheid. Deze beide sonnetten hebben wij gekozen
uit een veertigtal, geschreven van Mei-November 1880, die niet voor
openbaarheid geschikt zijn.Ga naar eind25
Het laatste werd door P. gezonden, en opgenomen, als bijdrage voor het
Conscience-album.Ga naar eind26 |
Bladz. 141. | Donkere oogen. Dit stukje geven wij niet om zijn
voortreffelijk- |
| |
| heid, maar als voorbeeld van een voetmaat en
een rijmorde, die de dichter anders niet gebruikt heeft. Datum Januari 1881. |
Bladz. 142. | Een droom. Datum 1881. |
Bladz. 143. | Vroegmis, uit de ‘Mathilde’. |
Bladz. 144. | Dropsteen, evenzoo. |
Bladz. 145. | Gouden lokken. Datum 1879. |
Bladz. 146. | Een glimlach. 1880 of '81. |
Bladz. 147-148. | Avondstond en Nacht. 1880. |
Bladz. 149. | Zonsondergang uit de ‘Mathilde’ 1880. |
Bladz. 150. | Blanke Handen, idem 1879. |
|
-
eind1
- In 1623 verscheen De dignitate &
Augmentis scientiarum libri IX, de uitgebreide en in het Latijn
vertaalde versie van The Twoo Bookes of Francis Bacon; of
the profience and aduancement of Learning, diuine and humane
uit 1605. Kloos refereert kennelijk aan het derde hoofdstuk van Boek i van The Advancement of Learning.
Hij heeft in elk geval twee teksten onder ogen gehad, waarin het citaat
uit Bacon voorkomt: Shelleys A Defence of Poetry en
Hunts ‘What is Poetry?’ ‘De Nederlandse vertaling bij Kloos sluit geheel
aan bij de Engelse tekst in Shelley's essay: “the same footsteps of
nature impressed upon the various subjects of the world”’. (Brandt
Corstius, Het poëtisch programma van Tachtig, p. 86)
Een moderne editie van Shelleys essay is te vinden in: McElderry, Shelley's Critical Prose.
-
eind2
- Dit citeert Kloos (niet
geheel correct) uit Lyrical Ballads van 1802 (en niet
1800); aldus Brandt Corstius in zijn Het poëtisch programma
van Tachtig, p. 46, n. 1.
-
eind3
- Uit ‘Natur und Kunst’.
Zie bijvoorbeeld: Goethe, Sämtliche Gedichte.
Zweiter Teil, p. 141. In de vertaling van P. Verstegen: ‘In de
beperking pas toont zich de meester,/En wetten slechts kunnen
ons vrijheid geven.’ (Natuur zal kunst nooit
blijvend evenaren, p. 15)
-
eind4
- Zie bijvoorbeeld: Tacitus, Germania
4: ‘truces et carulei oculi, rustila comae’ (p. 136); helder blauwe ogen
en rood haar als typerend voor de Germaanse volkeren.
-
eind5
- In het eerste bedrijf van
Vondels Lucifer constateert Belzebub met betrekking
tot Apollion: ‘Het schijnt, ghy blaeckt van minne om 't vrouwelijcke
dier.’ En Apollion reageert: ‘Ick heb mijn slaghveêr in dat aengename
vier/Gezengt. Het vielme zwaer van onder op te stijgen,/Te roeien, om
den top van Engleburgh te krijgen./Ick scheide, doch met pijn, en zagh
wel driewerf om. Nu blinckt geen Serafijn, in 't hemelsch
heilighdom,/Als deze, in 't hangend hair, een goude nis van stralen,/Die
schoon gewatert van den hoofde nederdalen,/En vloejen om den rugh. Zoo
komtze, als uit licht,/Te voorschijn, en verheught den dagh met haer
gezicht./Laat perle en perlemoer u zuiverheit beloven; Hear blanckheit
gaet de perle en perlemoer te boven.’ (Vondel, Lucifer, p. 30)
-
eind6
- Hooft, ‘Sonnet’: ‘Van
purper en van goudt het heerelijk gewaedt/Dat 's morghens het
toonneel des hemels op komt pronken,/'T en is de zonne niet,
maer 't voorspel van haer lonken,/[...]/Alsoo de heughlijkheit
die voeghelijk beslaet/Het aenschijn van Me vrouw, als zij
bevroedt de vonken/Die leeven in het hart dat ick haer heb
geschonken,/En is geen lachje, neen, maer lachens daegheraedt.’
(Hooft, Sonnetten, p. 46)
-
eind7
- Homerus, Ilias, onder andere Boek 9,
r. 662: ‘en wachtte de goddelijke dageraad af’.
-
eind8
- De geciteerde regel is te
vinden in een ander drama van Vondel: Joseph in
Egypten, tweede bedrijf, r. 312 (p. 243).
-
eind9
- Vergeleken met het oudste handschrift, dat 106 sonnetten bevat, is
‘deze’ uitgave van de Mathilde-krans verre van ‘volledig’; in dat
handschrift, dat waarschijnlijk door Perk geordend is, staan de
grotsonnetten tegen het einde van de krans.
-
eind10
- Vergilius, Aeneis, Boek 6, r. 270-272: ‘zoals een
wandelaar gaat in het woud bij het spaarzaam licht der
weifelende maan, wanneer Iupiter de hemel in schaduw hult en de
zwarte nacht aan de dingen hun kleur ontneemt’.
-
eind11
- Alle handschriften van Perk hebben deze
‘andere lezing’; alleen de versie in De Nederlandsche
spectator heeft ‘En 't kromt zich’.
-
eind12
- De handschriften
hebben: ‘Mat[h]ilde! u [of “U”] kan ik zeggen wat ik leed’; De Nederlandsche spectator: ‘Joanna! U belijde ik hóe ik
leed’.
-
eind13
-
Consecutio temporum: volgorde van de
(grammaticale) tijden.
-
eind14
-
Euphonie: welluidendheid. Met dit
soort aantekeningen bedoelen Kloos en Vosmaer dat Perk omwille van de
welluidendheid van de versregel het verkeerde grammaticale geslacht
heeft gekozen voor een woord. De juiste uitdrukking zou bijvoorbeeld in
dit geval moeten zijn: des muurs.
-
eind15
- Vergilius, Aeneis, Boek 6, r. 293 luidt: ‘admoneat volitare cava sub imagine
formae’: (als zijn wijze geleidster hem niet) ‘had vermaand dat daar
fladderden ijle lijfloze wezens van holle gedaante’.
-
eind16
- Vergilius, Aeneis, Boek 5, r. 854-856: ‘Toen zwaaide de
god een twijg, gedrenkt met het vocht van de Lethe en bedwelmd
door stygische kracht, boven zijn beide slapen en sloot aan hem,
die weerstand trachtte te bieden, de brekende ogen’.
-
eind17
- Wellicht
verwarren Kloos en Vosmaer dit gedicht met ‘Duif en sperwer’, want lxv ‘Het doode gaaike’ verscheen niet in een
tijdschrift.
-
eind18
- Vergilius, Aeneis, Boek 2, r. 792-794: ‘Ter conatus ibi collo dare bracchia
circum;/ter frustra comprensa manus effugit imago,/par levibus
ventisvolucrique simillima somno’: ‘Driemaal poogde ik mijn armen te
slaan om haar hals; driemaal ontvluchtte haar beeld aan mijn vruchteloos
grijpende handen, gelijk aan de luchtige winden, aan de gevleugelde
slaap’ (met het vrouwelijke personage is bedoeld: het beeld van Creusa,
haar eigen schim).
-
eind19
- Vergilius, Aeneis, Boek 9, r. 740: ‘Olli
subridens sedato pectore Turnus’: ‘Turnus glimlachte en
antwoordde rustig’. Dit aanwijzend voornaamwoord is een
archaïsche vorm die Vergilius gebruikte in ernstige
vertellingen, speciaal om mee te verwijzen naar goden; het staat
meestal in een beklemtoonde positie aan het begin van een
versregel (zie: R.G. Austin (ed.), P. Vergili
Maronis Aeneidos Liber Quartos, p. 54).
-
eind20
- Vergilius, Aeneis, Boek 6, r. 667-668, de passage staat bij
Vergilius tussen haakjes: ‘(want een grote schare verdringt zich om hem
en ziet op naar zijn hoge gestalte)’.
-
eind21
- Zie: Stuiveling, De wording van Perks
‘Iris’, p. 44-46.
-
eind22
-
Haec est finis: dit is het best
mogelijke.
-
eind23
- ‘Laatst las ik in Jong-Vlaanderen een brief van zekeren C.
de Jonghe uit Amsterdam, die beweerde, dat er in Iris navolging was te
bespeuren van een gedicht in de “Hellenics” van Taylor, een Amerikaansch poëet.’ Aldus Kloos in een brief van 28
februari 1882 aan Vosmaer (Stuiveling, De briefwisseling
Vosmaer-Kloos, p. 145). Het betreft James Bayard Taylor
(1825-1878).
-
eind24
- ‘Het sonnet is een van de onmisbaarste en draagt een deel v.
Perk's wereldbeschouwing’ zegt Greebe in zijn studie over de
Mathilde-cyclus (Greebe, Jacques Perk's
Mathilde-cyclus, p. 254, n. 2).
-
eind25
- Het betreft twee van de
sonnetten die Perk voor Kloos schreef; zie de ‘Verzen voor een vriend’
in: Perk, Verzamelde gedichten, p. 133 en 151.
-
eind26
- ‘Levenswijsheid’ werd onder de
titel ‘Mefistofeles aan een idealist’ opgenomen in het Conscience-album
en geciteerd in De Amsterdammer, 25 september 1881, p.
4.
|