Gedichten
(1999)–Jacques Perk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Overige gedichten en fragmenten | |
[pagina 133]
| |
Onder 't looveraant.Zie naar de loovers, melieve! die luchtig
Glinstren in den zonneschijn -
Zie, hoe ze zweven en beven en vluchtig
Schaduwen schilderen, grillig en fijn,
Op de zonnige zoden!
Zie, hoe het blauw, aan den hemel ontvloden,
Schittert tusschen groen en geel!
Vlinders in 't loovergewemel gevloden,
Blinken als bloesems op wiegenden steel,
Bang dat vinken ze vingen.
Hoor, hoe de vogelen fladdren en zingen,
Liefde, leven, lente lof!
Voel u de lente als een luwtje doordringen,
Dan wordt uw leven uw lente te dof,
Dan verlangt ge te lieven. -
| |
[pagina 134]
| |
Drie liedjesaant.I
Als ik van uw effen voorhoofd
De verwarde lokken strijk,
En, mijn handen aan uw slapen,
U in de oolijke oogen kijk...
Voelt ge dan, mijn blonde meisje,
Dat ik zielsgelukkig ben,
Schoon ik niet met radde lippen
Al mijn zaligheid beken?
Zouden duizend woorden kunnen
Zeggen, wat ik tot u zeg,
Als ik op die volle lokken
Zegenend de handen leg?
Arme taal, die uit moet spreken,
Hoe gij innig mij bemint,
Als ge, 't kopjen aan mijn schouder,
Schreit als een gelukkig kind!
Als ik uwer lokken zijde
Van uw effen voorhoofd strijk,
En, mijn handen aan uw slapen,
U in de oolijke oogen kijk -
Dan gevoel ik me uw behoeder,
En - wat u geen woord verkondt -
Al mijn hoop spreekt en mijn liefde
In de kussen van mijn mond.
| |
[pagina 135]
| |
IIaant.
'k Wil u eens wat zeggen, blondje,
Dat gij niet begrijpen zult...
't Is dat gij geheel mijn wezen
Met iets liefelijks vervult.
't Is dat ik zou kunnen weenen,
Als ik denk aan al 't geluk,
Dat het duifje mij zal schenken,
Dat ik in mijn armen druk.
Zie! mijn woning wordt een hemel,
Zonneschijntje! Lentebloem!
Als gij daar zult geuren, stralen,
En ik u mijn vrouwtje noem.
Ach, ik zie u reeds, als heden,
Nederknielen aan mijn knie...
Kind! ik zal gelukkig wezen
Als ik ù gelukkig zie! -
| |
[pagina 136]
| |
IIIaant.
Leg uw beide blanke handjes
In mijn breede handen nu,
En laat mij uw voorhoofd kussen,
Want iets teeders zeg ik u.
Luister! 'k wil u zeggen zachtjes,
Dat het niemand kan verstaan,
Hoe ik somtijds kan verlangen,
Met u 't leven in te gaan.
Hoe ik somtijds kan verlangen
Naar de stille huislijkheid,
Die gij in ons zonnig huisje
Eenmaal zeker mij bereidt.
Hoe ik somtijds kan verlangen...
Naar wat mag en moet geschiên,
Om - laat mij u nogmaals kussen -
In mijn kindren ù te zien! -
| |
[pagina 137]
| |
Doodenklachtaant.‘Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood,
En strooi ze op den bemosten steen,
En pleng mijn tranen... bidden noch geween
Roept mannekrachten uit den dood.
Want eeuwig slaapt, wien 't lachend leven vlood,
En met den lach stierf zijne liefde heen:
't Gedenken blijft alleen.
Slechts de gedachte aan hem, dien ons de dood onttoog,
Blijft, voor wie hem bemint, bestaan.
Wij willen zien, en zien de wolken aan,
Doch zien zijn beeltnis niet omhoog.
Dáár blinken starren, zacht, gelijk zijn oog...
God mijner ziel! Neen, hij is niet vergaan:
De ziel kan hem nog gadeslaan!
Hij leeft: want in den zilverglans der stille nacht
Zie 'k zijn gelaat, nu maneschijn
Zweeft - als mijn liefde - over zijn doodeschrijn:
Dan rijst hij uit het graf en lacht,
En fluistert van ik weet niet wat, heel zacht...
En dan bevat ik niet, wanneer ik biddend wacht,
Waarom of ìk niet dood mag zijn!’
| |
[pagina 138]
| |
Duif en sperweraant.‘Mijn God - zoo sprak de duif - is innig zacht,
Heeft donzen wieken en bemint ons allen;
Almachtig, heerscht hij over duizendtallen,
En houdt op ieglijk duifje trouwe wacht.’
De sperwer sprak: ‘Mijn God heeft vlucht en kracht,
En kan op eens uit hooger luchten vallen,
En die volmaakte laat een juichkreet schallen,
Wanneer zijn schoone neb een doffer slacht.’
Zoo keven zij; de een riep: ‘Gij lastert God’ -
En de ander: ‘Gij zijt dom’ - ‘Gij wilt mij krenken’ -
- ‘Godloochenaar!’ - ‘Gij drijft met God den spot!’ -
Een uil vol wijsheid zag ik stilte wenken;
Die sprak: ‘Verdraagt elkaar en weest niet zot,
Daar wij ons allen God met vleugels denken.’ -
| |
[pagina 139]
| |
Avondaant.Wanneer in ademloozen schemerschijn
De vleêrmuis zwijgend wiekt in lage kringen,
En de aarde staart naar de eerste tintelingen
Der zilvren spangen van het nachtgordijn;
Als dan door 't loof der luistrende jasmijn
De luwtjes geur'ge wiegeliedren zingen,
En sluimer daalt op breede duivezwingen...
Dan is het zalig om alleen te zijn.
Dan is het zalig 't lachend oog te luiken,
Waar fulpen rust op neerzijgt, die verkwikt,
En leeft van 't zoete liefdedroomen sluiken.
O, driewerf zalig, wien het werd beschikt,
Om in de zee der sluimring neêr te duiken,
Als daar een lief gelaat hem tegenblikt!
| |
[pagina 140]
| |
Levenswijsheidaant.Gelukkig zijn en toornig tevens gaat niet:
Wenscht gij geluk, dan moet gij dus niet toornen.
Geniet den geur der roos, ontzie haar doornen:
Raak haar niet aan en zie: de doorn bestaat niet...
Wijt het uzelven, zoo gij wrokt; het baat niet,
Of gij al bloesems eischt van de verkoornen
Tot dor zijn. Laat de uit menschenzaad geboornen
Slechts mensch zijn; verg niet meer en haat niet.
Wilt gij den schaterenden bergstroom stremmen...
Hij sleurt u voort en solt u, trots uw krijten -
O, dwaas! wat wilt gij het ontembre temmen?
Wilt ge op albast uw brein te bersten splijten,
Zoo tracht de goede menschheid òm te stemmen -
Wil ze als zij is... en haar valt niets te wijten!
| |
[pagina 141]
| |
Donkere oogenaant.
| |
[pagina 142]
| |
Een droomaant.Een droom - als maneschijn - in zilvren wade
En breedgewiekt, heeft mij, toen ik verwezen,
In dons gedompeld, in de rust mij baadde,
Met elpen staf een kindekijn gewezen:
Het lachte en bij dien lach, wiens wedergade
Slechts in de zuivre zonne wordt geprezen,
Wolkte als een nevel weg al 't zwarte en kwade,
Dat in mij mort... 't Is me in een zucht ontrezen.
Toen was ik waardig aan die blonde slapen
Eerbiedig de eene en de andre hand te drukken,
En in den hemel van dat oog te schouwen.
Ik zag en kuste en kuste... ùw kind, geschapen
Naar ùw Madonnabeeld, en diep verrukken
Doorgolfde mij, o, lieflijkste aller vrouwen! -
| |
[pagina 143]
| |
Vroegmisaant.Het klokje beiert in den morgenstond,
En heel 't gehucht treedt in het huis des Heeren,
Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren,
En alles buigt voor 't lied uit 's herders mond.
Gewijde damp, die dwarrelt om en rond.
Strijkt over de geknielden zeven keeren,
En de ootmoedvolle schare in zelfverneêren,
Nijgt, als het graan voor 't koeltje, naar den grond.
| |
[pagina 144]
| |
Dropsteenaant.Bij 't rossig zwaaiend schijnsel der flambouw
Wier walming tranen teelt bij 't krinklend stijgen,
Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen,
Wier blijde blankheid werd tot weenend grauw:
Het dropt, en dropt, van spits tot spits: aanschouw,
Hoe pijnlijk druppen door de druppen zijgen,
En vallend leven geven aan het zwijgen,
En stollen tot een stam gevrozen dauw.
| |
[pagina 145]
| |
Gouden lokkenaant.Toen sprongen ze los door het stoeien,
die dartlende haren,
Ik woelde er door heen met mijn vingers,
Ik warde met woelende vingers.
Toen hingen die lokken mij over
de vingers gebogen,
Zoo smijdig en slank als de slangen,
Als trossen goû regen in slingers gebogen,
Als stralen der zon door mijn vingers gevlogen,
Of tusschen de twijgen gevangen.
| |
[pagina 146]
| |
Een glimlachaant.Een glimlach schemert op dat lief gelaat,
Gelijk een manestraal op 't afgedreven wolkje,
Dat drijft in 't nachtlijk zilver van den trans:
Het is of al de lucht melodisch wordt.
| |
[pagina 147]
| |
Uit een avondstondaant.De peinzende avond streept het purper westen.
...............................
Een damp van dauw golft langs de dichtgetreste
Donsklavers, dommlende als een wollen sprei
Op 't vale veld.
| |
[pagina 148]
| |
Nachtaant.De maan lachte uit het diep de starren tegen,
En 't zilvren meirvlak lachte kabblend meê.
| |
[pagina 149]
| |
Zonsondergang op 't meiraant.In 't meir, omkranst met wilgen en platanen,
Wier top den bodem peilt, staart avondgloed
En spiegelt zich: de wind wiekt aan en spoedt
Zich naar de kim...
En met hem gaan de lange waterbanen,
De lauwe geuren...
Het rozenblad op den gefronsden vloed,
Het deinend dons der dommelende zwanen.
| |
[pagina 150]
| |
[pagina 151]
| |
|