Gedichten
(1999)–Jacques Perk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Mathilde
| |
[pagina 43]
| |
Iaant.Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed,
En statig, stil, tot Maro hem gemoette,
Zoo wilde ik door de wereld gaan...
Daar, waar het blozen troont, voel ik een gloeien,
Als ik aanbiddend staar naar 't kristallijn
Van 't blauwe diep der oogen, die mij boeien:
Wat hart en hand bezat, is niet meer mijn,
't Veelvuldig lied is uw, dat gij hoort vloeien...
- ‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn.’
| |
[pagina 45]
| |
I Aan de sonnettenaant.Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kindren van de rustige gedachte!
De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte:
Naar eigen hand de vrije taal te zetten
Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte:
Beperking moet vernuft en vinding wetten;
Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte: -
De geest in enge grenzen ingetogen,
Schijnt krachtig als de popel op te schieten,
En de aard' te boren en den blauwen hoogen:
Een zee van liefde in droppen uit te gieten,
Zacht, éen voor éen - ziedaar mijn heerlijk pogen...
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. -
| |
[pagina 46]
| |
II Sanctissima virgoaant.'t Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre wei, die dorstten;
Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten
En knetterende donders, slag op slag,
Verrommelden en gromden. Vol ontzag
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten:
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen
En sloeg mij. Ik bezwijmde... ontwaakte, en zag
De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen,
Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
| |
[pagina 47]
| |
III Aan Mathildeaant.Wanneer de moeder van het licht weêr licht,
En voor heur goud den zwarten mist doet wijken,
Dan laat ze 'er stralen langs de bloemen strijken,
En dankbaar doet elk bloemeke zijn plicht.
Zoodra de bloem de lieve zon ziet prijken,
Dan wolkt ze wierook op in wolken dicht,
En geurenmoeder wordt het moederlicht...
Ik moet, Mathilde, u aan de zon gelijken!
Gij zijt de moeder van deez' liederkrans:
Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen
In 't zwarte hart; zoo 't glanst, 't is door úw glans.
Met uwe bloemen krans ik u de slapen,
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd;
Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd! -
| |
[pagina 48]
| |
IV Eratoaant.De purpren avond was in 't west verdwenen
En glanzend zilver droomde op donkere aarde, -
Toen is de blonde Muze mij verschenen...
Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde -
Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, -
'k Omhelsde louter lucht - ik viel aan 't weenen:
Haar blik was eindloos teêr, toen ze op mij staarde, -
'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd - ze openbaarde:
‘Een hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen, -
En peinzend zult gij't wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmrend leven van herinneringen.’ -
| |
[pagina 49]
| |
V Eerste aanblikaant.En peinzend zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt, -
En weet niet wat mij door mijn adren stroomt:
Ik zie naar u en kan niet ademhalen:
Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd...
't Is of me een engel heeft verwellekoomd,
Die met een paradijs op aard kwam dalen.
'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven
En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen,
En voel mij tusschen zijn en niet-zijn zweven:
Wat hebt gij, tooveres, mij goed belezen!
Aan u en aan uwe oogen hangt mijn leven:
Een diepe rust vervult geheel mijn wezen. -
| |
[pagina 50]
| |
VI Bekentenisaant.De bron van warmte en licht was zacht gezonken
Op 't ver gebergte en tintte d'avondstond, -
In iedre vezel waarde weelde rond,
Die met den koelen dauw werd ingedronken;
Wij doolden om: haar starende oogen blonken,
Een blijde glimlach glinsterde om haar mond, -
't Was of me aan haar geheel een leven bond...
Zij oogde naar de kim van purpervonken:
Mathilde! ik heb u lief... Zoo waar die kammen
Te morgen weêr in purper zullen vlammen,
Wordt gij bemind... Gij zijt zoo godlijk schoon!...
Zij deed als een, die iets op 't hart voelt branden -
Toen sloot zij mij de lippen met de handen,
En... bloosde de avondzon heur bleeke koon?
| |
[pagina 51]
| |
VII Smeekbedeaant.Zooals de zon den dauwdrup, als de roze
De bij, en 't wijde wak der zee de beken
Duldt aan het warme hart, het bodemlooze,
Waarin zij, wat hen lijden deed, ontweken;
Doe gij alzoo, Mathilde! Ik vlood het booze,
Mijn ziel viel u te voet... gedoog mijn smeeken,
Gun mij dat ik u minne, en laat me een pooze
Verzinken in 't u zien en zwijgend spreken:
Ik heb u lief! Geheel mijn wezen trilde
Van diepe vreugd, toen gij mij zijt verschenen,
En 'k moest van eerbied en van weelde weenen:
Toen bleef mijn nacht geen nacht. 'k Had lief, Mathilde!
Als een die niet meer wil, gelijk hij wilde,
Maar met, wat hooger is, zich wil vereenen.
| |
[pagina 52]
| |
VIII Zij komtaant.Gij, berken, buigt uw ranke loovertrossen!
Strooit, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad!
Gij, zwaatlende olmen, nijgt u naar het pad,
En kust den dauw van sidderende mossen!
En, snelgewiekte liederen der bosschen,
Stemt aan én zang én lof! En, klimveil, dat
Den slanken, diepbeminden beuk omvat,
Druk hechter aan de twijgen u, de rossen!
Voorzegger, die uzelven roept, o kom,
En roep uw koekkoek duizend blijde keeren,
En fladder aan, vergulde vlinderdrom!
Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eeren:
De lof van hare schoonheid klinke alom,
Waar zon en zomer te beminnen leeren!
| |
[pagina 53]
| |
IX Die lachaant.Zooals wanneer op eens de zonneschijn
Door 't zwart der breede wolken heen komt breken,
En schittert in de tranen, die er leken
Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn,
Zoo dat het weenen lachen schijnt te zijn:
Zoo is, wat mij ontstemt, op eens geweken,
Mathilde! ontsluit uw mond zich om te spreken,
En doolt een glimlach om uw lippen, fijn: -
Doch van den lach is glimlach dageraad,
En klinkt uw lach, hoe drinken hem mijne ooren!
De vreugde vaart door pols en vezel rond, -
En met geloken oog zie 'k uw gelaat
Zoo zonnig: 'k meen uw zilvren lach te hooren,
Wanneer ik roerloos wacht op de' uchtendstond...
| |
[pagina 54]
| |
X Morgenritaant.Hoe schudt uw blanke tel den hoogen kop,
En briescht en doet het spichtig oor bewegen,
En stampt het zand tot rots met dof geklop,
En laat den pluim de zilvren zijden vegen.
Daar hebt gij snel uw sneeuwen ros bestegen,
En roept, en rukt, en houdt de trenzen op,
En steigert heen in golvenden galop,
En wendt u in den zaâl, en lacht mij tegen.
Zoo wentelde eens een bolle baar naar land
De schoonheid zelf, de blanke, uit schuim geborene,
Met lokken als uw gouden lokkenvloed.
Heil mij, den tot aanbidding uitverkorene!
Hadde in mijn hart uw ros den hoef geplant,
Zoo 't u kon redden, waar mij 't sterven zoet. -
| |
[pagina 55]
| |
XI De schietbeekaant.In 't breede lommer van de lage boomen
Glipt, glipt het beekje langs de holle boorden;
Het streelt de blonde bloemen aan zijn zoomen,
En zingt een lied vol murmelende akkoorden.
Toen kost gij, lieve, uw lust niet meer betoomen,
Maar waadde' door de golfjes, die bekoorden:
Zij wijken, nu zij bij uw voetjes komen,
En kussend fluisteren zij liefdewoorden.
Hoe fronsen zich die gladde rozenvoeten
In 't rimpelend kristal... O, laat mij beiden,
Om met een voetkus mijn vorstin te groeten!...
En 'k liet het linnen van haar voeten drinken
Het water, weenend om het wreed verscheiden,
En zag haar oog van frissche blijheid blinken. -
| |
[pagina 56]
| |
XII Madonnaaant.Hoe minzaam heeft uw kozend woord geklonken
Uw zilvren woord, maar al te goed verstaan!
'k Zag in uw oog een glimlach en een traan,
Blauw bloempje, waarin morgenparels blonken;
Gij wijst mij naar de moedermaagd, ik waan
Mij in aanbidding voor haar weggezonken...
Daar voel ik me eindeloozen vreê geschonken:
Ik zie naar haar - Mathilde, u bid ik aan:
Gij, die de moeder mijner liefde zijt,
Zijt moeder Gods, want God is mij de liefde:
U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd!
Een kerk rijst allerwegen aan uw zij -
O, deernisvolle ziel, die niemand griefde,
O, mijn Madonna! bid o bid voor mij!
| |
[pagina 57]
| |
XIII Ochtendbedeaant.De Nacht week in het woud, en bij haar vluchten
Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal
Geweend, dat glinstert in de zon, en zuchten
Luwt ze uit het woud langs berg en beemd en dal;
En daar, op 't smalle pad, in hooger luchten,
Ontwaar ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al,
Doch uit mijn hart rijst naar die hooge luchten
De klacht: hoe klein, hoe klein is mijn heelal!
Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud,
En 's hemels blauw is 't blauw dier droomende oogen, -
Haar boezem is de berg en 't golvend woud:
O, zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Waarin mijn aangezicht haar liefde aanschouwt, -
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!
| |
[pagina 58]
| |
XIV Zij sluimertaant.Zij rust in 't malsche mos en houdt gebogen
Dien arm, dien mos en lokken beiden streelen, -
Een sprei van groene schaduw, zacht bewogen,
Daalt uit de zilverloovers der abeelen;
Zij ademt zuchten en zij lacht, als togen
Er droomen door heur ziel, die vroolijk spelen:
O, zoete hoop! Straks opent zij heure oogen,
Straks zal de hemel nieuwe heemlen telen:
Slaap zacht! Ik zie den donkren nacht genaken,
Dat gij uw oog voor eeuwig houdt geloken, -
Dan sluimert gij, maar kunt niet meer ontwaken:
Dan zal de zode, die gij dekt, ù dekken,
Dan zal geen zonnestraal uw lippen strooken,
Geen lied van 't woud u uit dien sluimer wekken. -
| |
[pagina 59]
| |
XV Avondzangaant.Het zuidewindje suist door zwarte twijgen,
En kust het slapend dons der zangers teeder, -
De zilvren boomen wiegen heen en weder,
En doen hun schaduw met hen mede nijgen, -
Een stille zwoelte komt uit de akkers stijgen,
Een koele stilte daalt op donzen veder, -
De zilvren nachtzon sprenkelt droomen neder,
En lacht van liefde in eeuwig-lachend zwijgen:
Mathilde sluimer! Zomernacht doet droomen,
En zomerdroomen zijn van manestralen,
En manestralen zijn als liefdestroomen:
De liefde doen zij uit den hemel dalen,
En dalen in de ziel, die zij vervromen:
Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen...?
| |
[pagina 60]
| |
XVI Belijdenisaant.- ‘Gelooft ge aan God?’ - ‘Mathilde!’ - ‘Bidt gij aan?’ -
- ‘'k Gevoel mij klein bij al wat is verheven,
En ik aanbid!’ - ‘Uw God is zonder leven!’ -
- ‘Kan zonder leven de Natuur bestaan?’
- ‘Smeekt ge om genâ, voor wat gij hebt misdreven?
Zwaar tuchtigt Jezus wie daar heeft misdaan!...
Gij zijt niet goed! Wie alles heeft gegeven,
Wil daarvoor dank!’ - Toen ben ik heengegaan:
En naar den blauwen hemel, die zoo effen
Zich welfde, hief ik 't droomende aangezicht,
En voelde mij in 't rijk des vredes heffen:
‘Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht!
Gij doet aan 't hart, dat in u leeft, beseffen:
Gelooven, bidden is Mathilde's plicht!’
| |
[pagina 61]
| |
XVII De bergstroomaant.- ‘De bergstroom doet de gauwe golfjes deinen,
En schuimt er mede heen, zie... eer zij komen, -
Daar waren zij, daar zijn ze en zij verdwijnen:
Heeft al een ander me uit uw hart genomen?’
- ‘Zie hoe er 't golfje leeft in lange lijnen:
Zoo leeft uw beeltnis altijd in mijn droomen, -
Straks zal het in het land der zee verschijnen:
Zoo toeft uw beeld me aan vaderlandsche zoomen.’ -
- ‘Straks smelt het henen in de holle baren
Der vaderlandsche zee - waar is 't gebleven?
Zoo weinig zal uw hart mijn beeld bewaren.’
- ‘Geef aan de zee - nooit zal zij wedergeven, -
In 't hart waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!’
| |
[pagina 62]
| |
XVIII Scheidingaant.De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen;
De wagen ratelt langs de helling heen;
De rem knarst tegen 't wiel, de schellen schallen;
De hut, die haar bevat, rijst en wordt kleen:
Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween,
Die me als godin gedaagd is, duizendtallen
Bloesems om 't hoofd - ze is aan mijn hart ontvallen,
En 't hart, dat stierf in haar, leeft... maar alleen:
Vloeit nu gerust, gij, ingehouden tranen!
Met u moet zich de smart een uitweg banen:
Wat ware een traan, zoo daar geen ziel in trilde?
Spreekt, tranen, dan 't ‘vaarwel’, dat ik niet vinde,
Ik wilde zeggen, hoe ik haar beminde,
En alles, wat ik zeide, was: ‘Mathilde!’
| |
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
XIX Dorre bloemenaant.Daar walmen warme geuren om mij rond...
Hoe kleurig al die duizend bloemen pronken!
Zij buigen zacht, van eigen geuren dronken,
De ranke kopjes, als Mathilde blond...
Mathilde...! o, dat zij mij nu ook verstond!
Hoe dikwijls heb ik haar een bloem geschonken,
En werd met bloemen dan beloond of lonken,
Die ze om mijn handen en mijn harte wond:
Die bloemen, liefdegeurend na het sterven,
Die met het leven geur en kleuren derven,
Herleefden dood, maar als vergeet-mij-nieten -
Wat zal ik nu nog blonde bloemen plukken?
Mag ik ze niet meer op haar boezem drukken,
Zoo mogen ze ongetinte vruchten schieten!
| |
[pagina 66]
| |
XX De maan verrijstaant.Het duister doet de tinten samenvlieten
En dekt met fulpen nacht het schel azuur, -
Nu gaat de glimvlieg heen en weder schieten,
Gelijk een star, gelijk een dansend vuur:
De stilte bidt. - Een tempel is natuur,
En de aard voelt zich met vrede als overgieten...
Het is dezelfde heilige avonduur',
Als toen ik 't eerst heur aanblik mocht genieten:
Eerbiedig denk ik aan het jong verleden:
Ik hoor heur stem, ik hoor heur zachte schreden,
Op bloemengeuren stijgt haar naam omhoog -
Wat zou dat zilver op den bergtop wezen?...
Daar is de maan in al haar glans verrezen...
Zoo rijst Mathilde voor het droomend oog!
| |
[pagina 67]
| |
XXI Mijmeringaant.Voor ik haar had gezien was dof en koud
De zomersche natuur, zoo warm en licht, -
In 't beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout,
Voor mij was bloem noch star een zoet gedicht;
Haar lief te hebben werd mij tot een plicht,
Toen ik haar 't eerst en lang had aangeschouwd, -
Elke ademtocht was slechts aan haar gericht, -
Zij scheen me éen enkel wezen, duizendvoud:
Zij was, veelvuldig mededoogend, éen:
Een klaar verstand streek over diep gevoel,
Gelijk een vlotte beek langs bloemen heen;
Zij, waardig duizend zielen aan te biên,
Worde aan den waardigste ten levensdoel!
Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien.
| |
[pagina 68]
| |
XXII Gescheidenaant.De kluis, getuige van ons noode scheiden,
Leeft in mijn peinzende herinnering,
Zij werd mij paradijs, omdat ze ons beiden
In de' eersten stond van liefde, 't laatst, omving.
Éen kus ten afscheid, toen twee harten schreiden,
Verheugde 't hart, dat haar aan 't harte hing...
Maar, die der liefde 't leven wou bereiden,
Schonk leven aan den dood: zij bleef, ik ging.
Dien dag was heel mijn ziel éen afscheidslied;
Des avonds heb ik mij in slaap geweend,
En van mijn weenen ben ik weer ontwaakt.
Thans zie ik vreemden, maar Mathilde niet:
Ik mis haar en mijn droomend harte meent,
Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt.
| |
[pagina 69]
| |
XXIII Intredeaant.Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch,
Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
Behoeden daar een poel van duisternis,
Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden;
Gelijk te middernacht een rosse smids',
Zoo zoekt die muil - waar nacht en stilte zweefden
Om uit te wellen nu het uchtend is -
Den blik, die ijst voor waar nooit zielen leefden.
't Is of die opgespalkte wolvekaken,
Die zwelgen willen al wat lieft en leeft,
Den dood met vunzigkillen adem braken;
Zooals men voor een donkre toekomst beeft,
Beef ik: ik wil, wil niet dien nacht genaken...
Ik ga - en nergens is wat lichtgloed geeft.
| |
[pagina 70]
| |
XXIV Nedervaartaant.Gelijk wen sluiers zweven voor de maan
En 't zwerk de duizend oogen houdt gesloten,
En al wat kleur had die is kwijtgegaan, -
Een spooknacht uit den hemel is gevloten...
Zoo is het hier, waar men geen blik kan slaan
Op iets dat is, en blindheid is gesproten
Uit zwarten nacht, waar men zich voelt bestaan
En niet, en vingers tegen steen laat stooten:
De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt,
En de onbezielde stilte wijkt ter zijde,
Terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet;
De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde,
Een doffen smak, en... angstig, klam van zweet,
Is daar een koude wand, dien 'k tastend mijde.
| |
[pagina 71]
| |
XXV Fakkelglansaant.Hier is het lachend morgenrood een logen
En 't leven en 't genot! - Langs steenen bochten
Komt uit de verre diepte een licht gevlogen
(Gelijk een glimvlieg) en teelt wangedrochten;
Al wilder wordt de vlam: in gloênde bogen
Golft bloedig licht door 't gapend hol der krochten,
En doet hun duister zien aan duizlende oogen,
Die gruwen voor wat dood en stilte wrochtten;
Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden,
Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen,
Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen,
Van wie daar fladdrend kleven aan de togen...
O, God! Mathilde... ik zie uw beeld mij wenken,
En moet aan u, geluk en liefde denken!
| |
[pagina 72]
| |
XXVI De grotstroomaant.Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen,
Is ruig van stugge pegels, grauw en goor,
Die weenen, weenen, duizend eeuwen door,
En tot het eind van duizend eeuwen weenen;
En 't kromt zich over warrelrotsen henen,
Waar elke traan, die viel, een traan verkoor,
Om tot albast te worden en ten schoor
Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen:
En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen,
Waar nooit het oog der toorts een bodem zag,
Schijnt kermend zich een reus in boei te wringen:
Wat of dat klotsen toch beduiden mag,
Dat jammeren, dat de echoos ondervingen?...
Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos ‘ach!’
| |
[pagina 73]
| |
XXVII De holle bergaant.‘O zonlicht!’ - Op een dennenwoud van rotsen,
Wier top mijn langste schaduw niet genaakt,
Is 't of een sombre reus zijn hel bewaakt,
En, wat zich roert, dreigt met granieten knotsen.
Geen einde links, geen rechts; het duister braakt
Gore gevaarten; eeuwge tranen trotsen
Alleen de stilte en dood; de harstoorts kraakt;
De voet doet kei op kei in de' afgrond klotsen.
Die starrenlooze hemel, holle berg -
Die leegte, die zich rondt in 't nederwelven...
Een leeuwenmuil oneindig opgesperd!
Daar grimmen tanden hier en in de vert'...
Mathilde!... Koude huivert mij door 't merg...
En 'k voel een diepe duizling me onderdelven...
| |
[pagina 74]
| |
XXVIII Het rijk der tranenaant.Een waterval, gestremd in 't vallen, boomen,
Verstijfd bij 't wortlen in de holle schacht,
En schepselen van duizend nare droomen...
't Is alles dood en steen en ijs en nacht.
De geest der hel, die dit heeft voortgebracht,
Doet vloek en klacht door leêge stilte stroomen:
Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht,
Baart angst en niet der schoonheid huivrend schromen:
Leen ik mijn ziel aan u en leef uw leven -
Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed
Op mij terug en dus tot haat gedreven.
Mathilde! - U belijde ik, hoe ik leed:
Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven,
En wilde minnen, daar ik dichter heet!
| |
[pagina 75]
| |
XXIX Dagaant.En over 't wak van pek, dat schijnt te schragen
Het hol gewelf, waar langs een doodendans
Van fakkelglansen spookt, voel ik mij dragen
Door wagglend hout... 't licht dooft - 't is duister
thans...
Nu drijft de kiel, waar een albasten trans
Zóo rijst, als zinkt het diep der waterlagen, -
En uit de verte lokt een maanlichtglans,
Een troost van medelij voor wie vertsagen:
Een kreet van levenslust dringt uit het hart,
En duizendwerf tot in het hart der aarde,
Weergalmt hij door het doodenrijk der smart...
Dáar is het licht, het leven, liefde en lust,
't Is of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde,
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.
| |
[pagina 76]
| |
XXX O zomer!aant.O zomer, met uw lokken, glanzend gouden,
En met uwe oogen, blauw gelijk de wanden
Van 't rondend hemeldak, en sneeuwen handen,
Die bloemenslingers slank gebogen houden!
Wier geurige adem zucht door rijs en wouden,
En gloeien wekt, waar zielen wieken spanden,
Tot die miljoenen traan en leed verbanden
En lachten, of zij nimmer weenen zouden:
Gij juichte', o, zomer! in mijn zielsverrukken,
Toen mij uwe armen en Mathilde omvingen,
En gij voor mij uw wereld scheent te smukken!
Gij zaagt de vreugdetranen 't oog ontspringen...
Maar 'k hoorde uw zangren 't lied des lijdens zingen,
Toen ze op heur hand den scheidenskus liet drukken.
| |
[pagina 77]
| |
XXXI De waterval der beekaant.Uit stronk en struik en warrelklomp van steenen
Stort de kristallen vliet zich bruisend neer,
En wordt tot sneeuw en schuim, en murmelt henen,
En kust de lisch, die wiegelt heen en weer, -
De blauwe beek, door de uchtendzon beschenen,
Lacht tegen 't spelend koeltje te elken keer,
Als het de logge rots van spijt doet weenen:
Geen maagd lacht om een linkschen minnaar meer...
Maar... wat doet, Morgenhemel! mij gelooven,
Dat achter 't vallende kristal zich baadt
Een maagd, wier blankheid blankheid gaat te boven?
Wat, dat ze op mij de vonkenblikken slaat,
En heen den watersluier heeft geschoven,
En lacht en lonkt, dat me alle rust vergaat...?
| |
[pagina 78]
| |
XXXII Een adderaant.Hoe gloeit de bezie langs het holle pad,
En schudt het bolle hoofdje heen en weder!
De rozen strooien blanke blaadjes neder,
En 't geiteblad houdt roos en rots omvat:
De rots van klimop pronkt met geiteblad,
Dat, uitgeschoten als een slanke veder,
Zich losser plooide, breeder steeds en breeder,
Tot het de blauwe verte in de armen had:
De woudduif koert... Daar ritslen dorre blâren...
O, angst! daar schuifelt iets: twee vonken staren...
Het sist - een adder slingert zich om 't been:
Zoo slingert zich in deze stille stonde
Het zoet verlangen naar de zoetste zonde
Gelijk een adder om mijn ziele heen...
| |
[pagina 79]
| |
XXXIII Mijn hart!aant.En met gespannen wieken hangt hij zwevend,
De Sfynx, op geuren boven de' open mond
Der blonde bloem, en in den diepsten grond
Der keel wringt hij de tong, naar honig strevend;
En de elzen, waar zich 't geiteblad door wond,
Omhelzen 't stoeiend paar, van vreugde bevend,
En hen omhelst de Nacht, een wade wevend
Van zilver, die om boom en bloem zich rondt.
En voor heur honig koopt de bloem zich kroost;
En voor 't bevruchten koopt de vlinder honig,
Wanneer het duister met het maanlicht koost:
Zoo wisselen zij giften en belooning,
't Geluk ontkiemt uit droefenis en troost -
Mijn hart! mijn hart! zoo wil de minbetooning...
| |
[pagina 80]
| |
XXXIV Kupris in 't woudaant.Het woud, geworteld in de dorre blâren,
Spreidt lommer met zijn loovers over 't mos,
En zijner bronzen armen tempeltrots
Wijdt honderd esmeralden zode-altaren:
Om steen en stronken waaiert zich de varen,
Zefier kust geuren uit de rozen los,
En door het heilig, hemelschragend bosch
Schijnt wellustademend een god te waren:
't Is Kupris, wie de mirt en roze kransen,
Wie maneschijn van leest en boezem licht,
Wier lokkend oog in 't hart verlangen lacht, -
En zeven duiven zwermen in heur glanzen, -
De zode zwelt, waar zij heur schrede richt...
Wee mij! ik zie Mathilde in Kupris' pracht!
| |
[pagina 81]
| |
XXXV De roosaant.Een zaadje - een loovertwijg - gij zijt verrezen,
O, volle, reine roze, op slanken stengel, -
En 'k heb u lief, en bij uw zoet gebengel
Op de' uchtendwind, tril ik van huivrend vreezen:
Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel
Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen,
En bij uw sterven staar ik als verwezen,
Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel:
Ik juichte toen gij wierdt en waart, en weende,
Toen gij ter aard vielt: 'k overzie uw leven,
Dat mij door kleur en geur genot verleende;
Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven...
Doch waarom klopte 't hart mij, toen ik meende,
Dat ik Mathilde en liefde in u zag sneven?
| |
[pagina 82]
| |
XXXVI De afgrondaant.Hoe kan de zon het droeve vroolijk maken!
De hoogte, ruig van rotsen, glanst en lacht, -
Daar krast een raaf, en duizenden ontwaken,
Want duizend echoos houden er de wacht:
Nu wenkt de top! nog eens met alle macht
Beproefd, door 't net van doornen te geraken...
O, God! ik duizel: daar - daar gaapt de Nacht,
Daar spalkt het ijle de versteende kaken...
Mij huivert! In de diepste diepte ontwaren
Mijn spiedende oogen 't grondelooze Niet,
Waar Nacht en Stilte in kille omarming paren:
O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet!
O, Liefde, en Dood! mijn oog blijft op u staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!
| |
[pagina 83]
| |
IIIaant.Men ziet den stroomzwaan aan met welgevallen,
Wiens weêrschijn over 't rimplig meirvlak zweeft.
....................................
De wildzang, in het donker loof der struiken,
Zingt in den zomermaneschijn zijn lied,
En 't is, of bij zijn teederklagend tjuiken,
Een dankbre rust door onzen boezem vliet...
't Is of wij dankbaar zijn voor dos en zangen
Aan wildzang en aan witgepluimde zwaan.
En met een nooit voorheen gekend verlangen
Naar de eeuw'ge schoonheid, oogen wij hen aan.
En ieder minnend hart is kunstenaar -
De kunst is heilge liefde en leeft van sterven.
| |
[pagina 85]
| |
XXXVII Op den topaant.Lig daar mijn wandelstaf! Hier is de top,
En met de blauwe wolkjes, die er krullen,
Rijst uit het dal de rust naar boven op,
Waar zich het wolkloos ruim meê schijnt te vullen;
De bergen wijken, breed van rug en kop,
Die ze in een waas van matten nevel hullen, -
Uit d' afgrond lacht gezang en steengeklop...
Of dan die menschen nimmer rusten zullen?
Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht,
Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht,
En kraait een haan zijn liedje van victorie:
't Juicht alles in 't bestaan en heeft den plicht
Van vroolijk zijn nog nooit zoo blij betracht...
En 't ontevreden stadskind droomt van glorie?
| |
[pagina 86]
| |
XXXVIII De kluizenaaraant.Hoog, op den bergtop, rijst de kleine kluis,
Uit groenend hout en mossig riet geboren;
Door sparre en lorken vaart een zacht geruisch,
En wie daar zingen, doen een loflied hooren;
Vrij dartelt om de hut de vale muis, -
Het dal ligt in den gloed der zon te gloren,
Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis,
Ligt de eenzame, in geprevel als verloren.
De grijze zoekt den vrede in eigenkwellen,
En wil zich martlen tot een heilig man,
En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, -
Doch zon en bloem en vogel gruwt er van:
Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, -
En vrede heeft, wie vreugde vinden kan...
| |
[pagina 87]
| |
XXXIX Opdelvingaant.Nog gaapt de mulle muil van de spelonk,
Waar delvers knook en kei naar 't zonlicht wendden, -
En toen zij kei en knook en hoofd herkenden,
Was 't of de vreugde hun uit de oogen blonk.
Zij ijvren 't rif des voorzaats, die verzonk
In 't zand voor duizend duizend jaar, te schenden,
Des mans, wiens levenskracht zwol in zijn lenden,
Toen hij dees lucht met bolle longen dronk.
En nu: miljoenen zijn door ons vergeten,
Ons werd noch liefde voor hen ingescherpt,
Noch haat: wij kunnen hen geen broeders heeten.
En zal, als zand op ons de spade werpt,
De blijde nazaat, wat wij waren, weten,
Wiens voet de keizels ònzer groeven knerpt?
| |
[pagina 88]
| |
XL Bij 't grafaant.Men droeg den grijze plechtig naar het graf,
En toen hij langzaam nederzonk in de aarde,
Brak uit het oog, van wie hij 't aanzijn gaf,
Een vloed van tranen, dat naar 't zinken staarde;
En allen wendden 't weenend aanschijn af,
Geloovend dat hun God een weêrzien spaarde,
Omdat ze 't innig wenschten, en zoo straf
Een God, die scheidt, zich hun niet openbaarde;
De grijze, die zijn dorpje nooit verliet,
Had daar gezwoegd, bemind en liet er 't leven;
Waarom hij leven moest, dat wist hij niet:
Gij waant u, zwerver, boven hem verheven...
Wat deedt gij, zoo de dood ù nederstiet,
Dan leven, laten leven, leven geven? -
| |
[pagina 89]
| |
XLI Eenzame eikaant.Hij is: zijn armen zeegnen stilte en duister,
Die eeuwig woonden rond den reuzestam;
En in de wolken wiegt in kracht en luister
Een meir van loof, het graf der bliksemvlam.
De profecij der eeuwen, hoor! zij ruischt er
Door 't bochtig hout, dat ketterzang vernam
En stil gebed en vloek en zoet gefluister;
En 't klimveil rankt om spichtig mos en zwam.
En tusschen wortelknoest en stronk, die boren
Het hart der aard, knaagt vrij de schuwe muis;
De merl laat ver omhoog haar liedren hooren.
Wiens houwen zwicht ge eens, stortend met gedruis?
Wien, eik! zult ge op de waterbanen schoren...
Welk honderdtal wordt gij ten doodekluis?
| |
[pagina 90]
| |
XLII De adelaaraant.En 't schaarsch struweel, dat gretig naar mij hield
Zijn duizend groene vingren uitgestoken,
Heeft mij verslonden, waar 't van loovers krielt
En bijtende elzen, die het aanschijn strooken
Met rasp en tand, door martelzucht bezield;
Toen, uit de ruwe omarming losgebroken,
Viel 'k aan den hoogen bergzoom neêrgeknield,
En zag in diepte en damp het dal gedoken.
Maar ver omhoog, aan 't eindloos-effen zwerk,
- Een zwarte ster in blauwe lucht - hangt zwevend
Een adelaar op breeden dubbelvlerk...
En plots de wieken en de breedte revend,
Stort hij, gelijk de dood op menschenwerk,
Op wat niet is te zien in de' afgrond levend.
| |
[pagina 91]
| |
XLIII Vloedaant.De dag verdween in tranen; regen gudst
Langs rots en ruigte, en klettert op de paden -
Wat stuit de golf, die langs de bergen klutst,
En breekt door 't woud, met rots en woud beladen?
De stroom zwelt aan en bruist en schuurt ontrust
Den boord, die valt, om straks het hoofd te baden
In 't vochtig, vratig graf, dat Judaskust,
En zwelgt de bloemen, met een kus verraden.
Ik zie de dorre schelven aangegrepen
Door 't schuimend diep - als wolken wit en grauw -
En zie het rund al loeiend medeslepen.
En beef... Een kreet, een gil klinkt schril en rauw:
De landman, door de waatren vastgenepen,
Wordt in den dood gesleurd met breeden klauw. -
| |
[pagina 92]
| |
XLIV De sluimerende in 't graanaant.De beek glijdt effen hemelsblauw door 't veld,
Waar warme zonneschijn een zee van airen
Doet glanzen van geel goud, en volle baren
Zacht wieglen, als het koeltje er over snelt;
Bij de' oever, waar een stroom van loovers helt
Uit berkekruin, en schaduwen doet waren
Op duizend bloemen, die ten rei zich scharen
In 't woud van goud, droomt zij wier boezem zwelt:
't Jong bloempje droomt - een glimlach vergezelt
Het sluimrend zwoegen van dien maagdeboezem,
Door wade niet en niet door leed bekneld;
Toen heeft des zwervers geest een droom ontsteld -
‘O, blonde als 't graan - o zachte korenbloesem!
Straks heeft wellicht ook u een zicht geveld...’
| |
[pagina 93]
| |
XLV De burcht in puinaant.De purpren scheemring houdt den burcht omvangen,
- De glimvlieg glanst in 't mos der muur en blauwt, -
En met een gloed van liefde op rozewangen
Schenkt zij den scheidenskus aan 't puin, dat grauwt, -
De krekel sjirpt van weelderig verlangen,
En de echo van het puin, die 't antwoord bauwt,
Noodt den geliefde met die schrille zangen,
Die aanzweeft op een wiek van rossig goud:
En waar voor eeuwen ridderzangen klonken,
Staart nu de star der liefde 't zwijgen aan,
En droevig zendt ze uit schemerblauw heur lonken:
En weemoed fluistert zacht door de espenblaân...
De zwerver treurt, in mijmerij verzonken,
Dat het verleden is voorbijgegaan...
| |
[pagina 94]
| |
XLVI Het grafkruisaant.Haar viel de rots op 't hart, toen in zijn woede
De geest des afgronds haar tot offer koos,
En nedersmakte 't blok, meêdoogenloos,
Op wie zich zingend naar heur kindren spoedde:
Nu bloeit aan 't murwe groeve-kruis de roos,
Tezelfder stede, waar heur wonde bloedde,
En onder 't berkeloof klinkt blij te moede
Het lied des levens op het kruis des doods:
Een vogel zingt er van Geloof en Hopen,
En jubelt in de looverschaûw zijn zang, -
En 't hart der rozeknop gaat luistrend open:
En 't wordt den zwerver in den boezem bang;
Hij voelt de tranen langs de wangen loopen,
En plukt een roos, en gaat met zachten gang...
| |
[pagina 95]
| |
XLVII Een luwtjeaant.Nu voelt men warme geuren om zich walmen,
En warmte door de koele boomen wuiven, -
De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven
En in het matte schuiven nog te talmen;
Op de' akker buigen zich de blonde halmen
Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven
't Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven,
En dat de hette tusschen 't graan voelt dwalmen;
De mensch, in 't malsch en mollig mos gezonken,
Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte,
Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte...
Daar doet een bries de abeeleloovren trillen,
De lauwe vliet en 't riet van weelde rillen...
Natuur heeft leven uit de lucht gedronken!
| |
[pagina 96]
| |
XLVIII Maneschijnaant.De zon der nacht kwam uit de bergen klimmen,
En zoomt met zilver de afgedoolde wolken:
Het water wentelt ze in zijn blanke kolken,
En doet ze in kabbelende rimpels glimmen;
Door 't glanzend bergwoud dolen doffe schimmen,
Die, slank en trillend, bosch en berg bevolken...
De stilte alleen kan al die rust vertolken:
De nacht houdt de' adem in; de rotsen grimmen:
Aan ieder sprietje bleef een dauwdrup hangen, -
De hitte werd door de' avonddauw gevangen,
En geurt er mede uit de aard, die liefde wademt;
De mensch luikt vol genot de droomende oogen,
En 't luwtje, als liefde al zoetjes aangevlogen,
Heeft kussend hem den sluimer ingeademd...
| |
[pagina 97]
| |
XLIX De bouwvalaant.'t Is alles nu met duisternis omtogen,
En 't starrendak zendt stilte op 't glanzend puin,
De verre trots weleer van rots en kruin, -
Het maanlicht glipt door holle vensterbogen;
Geen sprankje mos wordt door een zucht bewogen,
Geen leven slaakt geluid in 't kil arduin, -
Slechts in den onkruid-ruigen bouwvaltuin
Schiet klaterend een springbron naar den hoogen:
En 't lage dal blikt op met vreeze en beven
Naar 't slot, waar zang en zwaardgekletter klonk,
Toen willekeur bevel vermocht te geven, -
En 't ziet in schemerschijn der nachtzon zweven
Het schimmenheir, dat in den dood verzonk,
Doch in den doodschen burg der nacht bleef leven.
| |
[pagina 98]
| |
L De bede in 't woudaant.Met blauwe, droomende oogen staart op 't woud
De hemel, en, waar speelsche zonnestralen
En mos en groene looverzee bemalen
Met een geweven waas van louter goud,
Daar, knielend naast een heilge nis, aanschouwt
Hij biddende onschuld, en in zeegnend dalen,
Laat hij zijn blikken in heur blikken pralen,
en zendt der ziele vreê, die hem vertrouwt.
Gij badt den hemel, vrome maagd! om vrede
Voor 't hart, van wie u dierbaar zijn, en rust
En vreê daalde in ùw boezem bij die bede:
O ziele! u van uw zachtheid onbewust,
Gevoelt ge ootmoedig menschenlevens mede,
Als loon der plicht wordt vrede u ingekust.
| |
[pagina 99]
| |
LI Dorpsvesperaant.Heen is de dag - de nacht nog niet geboren,
En langs de bergen wademt avonddauw, -
De vogel laat een laatst geneurie hooren,
In roerlooze aandacht luistert de landouw:
De zwerver daalt, in zielsgepeins verloren,
In 't dal en naar 't gehucht van wit en grauw;
Daar klinken vrome tonen uit den toren, -
De star der liefde flonkert zilverblauw:
Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen,
En wierook en gezang golft uit de poort,
En op het dankgebed zegt alles: ‘amen’ -
De zwerver schrijdt in zoet gepeins weêr voort:
Waar zooveel eensgezinden samenkwamen,
Daar sterft de haat en wordt geen klacht gehoord.
| |
[pagina 100]
| |
LII Stormaant.De storm loeit door den hollen bouwval - gierend
Beukt hij en brokt met vuisten reuzesterk,
En golft door 't riet in 't water, dat hij tierend
Opzwalpt en neêrklotst met zijn stalen vlerk;
Dan, woester woede nog de toomen vierend,
Schiet hij de zwarte wolken in van 't zwerk
En wringt ze saâm, ze met zich medeslierend
Langs 't aangezicht der maan, waar 't vale merk
Der angst op ijst - En wen die storm omnachte
Bleek in 't omrotste meer blikt, deint haar 't hoofd
Strak aan, dat stille Dood wenkte uit het leven...
Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte
Spokend met steenen blik de liefde dooft,
Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven.
| |
[pagina 101]
| |
LIII Het lied des stormsaant.Door 't woud der pijnen kreunt en zucht de wind,
En machtig wuiven de gepluimde toppen,
En strooien rond de zware schilferknoppen,
Die stuiven over 't knerpend naaldengrint:
En uit het hemelgroen dier ruige koppen,
Die schudden: ja, en neen, van woede ontzind...
Daalt daar een lied op 't bevend menschenkind,
Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen:
‘De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saâm éen waarheid, die hen bindt:
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.’
| |
[pagina 102]
| |
LIV Hemelvaartaant.De ronde ruimte blauwt in zonnegloed,
En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, -
Mijn ziel wiekt als een leeuwrikslied naar boven,
Tot boven 't licht haar lichter licht gemoet:
Zij baadt zich in den lauwen aethervloed,
En hoort met hosiannaas 't leven loven, -
Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed;
De hemel is mijn hart, en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard',
En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet:
Ik zie daar onverstand en zielevoosheid...
Genoegen lacht... ik lach... en met een vaart
Stoot ik de wereld weg in de eindeloosheid.
| |
[pagina 103]
| |
[pagina 105]
| |
LV Sluimeraant.Stil! - Duizendoogig spiegelt zich in 't meir
De nacht en laat haar bleeken luchter beven,
Die gloeiend witte glanzen heen doet zweven
Om 't, rond de diepte reiend, rotsenheir.
En Sluimer daalt op vlinderwieken neêr,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven,
Die dauwend droom en zoet vergeten geven,
En zweeft in schaduw peinzend heen en weêr.
En in mijn dolend hulkje, dat er glijdt
Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie
Hem teederblikkend over mij gebogen.
Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd...
Ik hoor een sluimerende melodie,
En weet niet wat mij loodzwaar viel op de oogen...
| |
[pagina 106]
| |
LVI De stroomvalaant.Gelijk wanneer men de armen strekt, en schrijdt,
En ziet, maar zonder zien, en denkt aan spoken,
- Die zijn, waar niets is en wier schaduw glijdt
In 't Niet, als iets, wat licht geeft, wordt ontstoken, -
Zoo is het nacht. Een schal klinkt wijd en zijd,
Daar waar des daags men ziet den stroomval koken, -
Een dof gegrom van bruisend rotsenstrooken
Dreunt, met het klaatren als in worstelstrijd.
En 't is of 't spattend schuim, den nacht besproeiend,
Met bleeken glimp het zwoele duister splijt...
Daar knalt de donder, 't donderen ten spijt
Des stroomvals, over kolk en afgrond loeiend -
En bij de schelle schicht, die 't zwerk doorsnijdt,
Prijkt daar de waterval in zilver gloeiend.
| |
[pagina 107]
| |
LVII Dorpsdansaant.De vedel zingt, waar roos en wingertranken
Verliefd omhelzen 't huis des akkermans,
En gloeien in den avondpurperglans, -
En twintig menschen rijzen bij die klanken;
Het avondmaal heeft uit; van disch en banken
Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, -
De vlugge voeten reien zich ten dans,
En de arm buigt om de leesten heen, de slanken:
Daar tripplen zij en stampen naar de maat,
Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, -
En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed:
Den oude, die daar op den dorpel staat,
Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken,
Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.
| |
[pagina 108]
| |
LVIII De scheperaant.Een zee van golvend purper, in verbazen
En ademloos, verstijfd - als waar zij dood -
Bij 't zien van 't eindloos vlammend avondrood...
Zoo schijnt de heide, waar wie honig lazen
Met de' avondlast langs bloem en purper razen,
Om niet te keeren, voor de nacht ontvlood, -
En, scheidend, houdt de delling in haar schoot
De blanke heerden, die al ruischend grazen:
De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont,
Likt speelsch den staf en handen van den herder,
Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed.
En met een blik, waarin de liefde woont,
Drijft hij de witgewolde wolkjes verder...
En ziet naar hen, de heide en de' avondgloed.
| |
[pagina 109]
| |
LIX Nachtaant.'t Is zomernacht. De glinsterende stoeten
Der starren wijken rondom eindloos diep; -
't Was of de stilte plechtig tot mij riep:
‘Bid! op de starren rusten Godes voeten!’...
Ik weet, ik weet niet wie de wereld schiep,
Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten,
Wat wij als leven, ziel of god begroeten, -
Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep! -
Daar tjuikt de nachtegaal zijn teeder lied,
Tevreden dat hij 't klagend lied mag zingen, -
Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet;
Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen, -
Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet,
Doch voel het: wie tevreden is, is goed.
| |
[pagina 110]
| |
LX Wilg en popelaant.Meen niet, dat éene deugd voor allen past! -
De popel streeft omhoog met trotsch verachten
Der aarde, en 't harte popelt haar van smachten
Naar 't blauw des hemels, waar de vrede wast;
De treurwilg neigt en loot en looverlast,
Die 't water zoeken met een hoopvol trachten,
En lijdzaam op de blijde stonde wachten,
Dat zij door golfjes worden overplast;
Men moet den popel, die zich buigt, verachten,
De treurwilg, die de wolken zoekt, misdoet, -
Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten:
Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed:
De duif zij zacht, maar de arend toon zijn krachten,
En gal zij bitter, maar de honig zoet.
| |
[pagina 111]
| |
LXI Idealenaant.‘Mijn ideaal van zaligheid en deugd,
't Volmaakte, waar ik immer naar zal streven,
- Zoo spreekt de roos - is een kortstondig leven,
Vol kleur en geur en teederheid en jeugd.’
‘Is dat me een ideaal! - spreekt de eik - geneucht,
Te zien geslachten na geslachten sneven,
En eenzaam, boven lot en dood verheven,
Te staan in statige, eeuwig-kalme vreugd.’
En 't kroos der poel: ‘Waar dwazen al naar talen!
Ik wensch voor alle streven 't eenig loon:
Uit water kiemen en er dood in dalen.’
De hemel lacht en spreekt op blijden toon:
‘Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen...
Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon!’
| |
[pagina 112]
| |
LXII Tevredenheidaant.Een rozelaar staat aan den groenen zoom
Des meirs en spiegelt zich; de rozen hangen
Voorover, turend naar heur frissche wangen...
Daar valt er éene en dobbert op den stroom:
Zij drijft en komt, waar, weelderig en loom,
Een waterroos haar houdt in 't blad gevangen.
‘Wees welkom! (zegt die) kunt gij meer verlangen?
Hier is 't een leven uit een tooverdroom.’
Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden,
Verschrompelt en wordt groen en bruin en zwart,
En zinkt, door haar met dezen smaad beladen:
‘Zoo'n ontevreden en verdorven hart,
Dat water, lommer, kroos en slib durft smaden,
En doet of 't beste en edelste haar smart!’
| |
[pagina 113]
| |
LXIII Twee rozeblaadjesaant.Zie, hoe de beek langs enge boorden schiet,
En 't rozeblaadje met zich mededraagt,
Dat vroolijk langs den harden oever vliet,
En draait en wendt, naar 't aan zijn hart behaagt.
Dat andre zoekt de grauwe rots, waar niet
Die domme beek zijn vrijen wil belaagt;
En toen 't uit vrije keus te bersten stiet,
Heeft het zich toch tot volgen niet verlaagd:
Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kan het, want het moet,
En 't voelt zich vrij in 't slaaf zijn van een wet:
Slaaf, wie zich, tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil van wie al willend doet
Den wil van wat geluk en vrede geeft!
| |
[pagina 114]
| |
LXIV De forelaant.Gelijk een schaduw grauw schiet de forel
En schielijk uit den zwarten nacht der steenen,
En ijlt den bergstroom ver vooruit, verdwenen
In 't rimplend zonlicht, dat daar flikkert schel.
En zie! ginds springt zij uit de klare wel,
En glanst van zilver, door den dag beschenen,
Doch plonst, dat vlokken spatten om haar henen,
Terug, in 't vlietend sneeuw, dat voortschiet snel.
Gelijk de stroom zijn schubbig eigendom,
Zoo bindt de baan, die ieder is beschoren,
Den mensch, als hij zijn roeping wil vergeten.
In 't water vindt de visch 't geluk alom
En vrijheid, die daarbuiten gaan verloren:
Geluk wordt deugd, ervaring vormt geweten.
| |
[pagina 115]
| |
LXV Het doode gaaikeaant.Daar treurde een vinkje bij haar gaaike dood,
En sprak: ‘Kunt gij uw wieken niet bewegen,
Kunt gij niet staan? Nooit hebt ge zoo gezwegen...
Gij zijt mijn gaaike niet, dat vroolijk floot!
Dit is geen vogel meer: hij schijnt ontbloot
Van wenschen, en zoo rustig neêrgezegen,
Alsof hij, wat hij wenschte, hadd' verkregen,
En of hij lang gehoopt geluk genoot.’
- ‘Dood (sprak een oude raaf) is uw genoot:
Nooit kust hij meer, nooit hoort ge meer zijn zangen.’ -
Toen schreide 't vinkje: haar gemis was groot...
‘Dank, hadt gij lief! 't geluk heeft hij ontvangen:
(Zei de ander) leven en verlangen vlood:
Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen.’
| |
[pagina 116]
| |
LXVI Wederzienaant.Wie zou dat looverhutje samenvoegen
In rozenarmen, waarin geuren wonen...?
De jonkman fluistert, purper op de koonen,
En zij tuurt, zonder zien, naar 't boezemzwoegen;
Hij kust de handen, die om kussen vroegen,
Al warrend door de lokken, die hem kronen;
Ik zie zijn lippen door haar lippen loonen,
En in het scheemrig hutje lacht genoegen.
Mathilde! ik zie u weder, vreugdedronken:
Gevoelend, dat geen scheiding ons kan scheiden,
Groei ik in uw geluk meer dan gij beiden.
Gij zijt de mijne: uw lach, uw liefde, uw lonken,
Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden,
Waar ge als de zon in zee in zijt verzonken!
| |
[pagina 117]
| |
LXVII Vaarwel aan 't woudaant.Mijn lievelingsplekje in 't woud, waar 't groene dak
Een blauwer schoort, en schemerschijn doet dalen
Op levend loof en volgetrosten tak,
En zonnegoud langs bladergoud laat dwalen -
Vaarwel, vertrouwde stilte! waar ik sprak,
Wat nooit mijn hart tot menschen kan herhalen...
Gedachtenstroom, die uit mijn ziele brak,
Vloei eeuwig-onbegrepen door die zalen!
Vaarwel, vertrouwlijke eenzaamheid en koor,
En kleurig heir van vlinderende bloemen,
En daar in 't groen, gij, oogen, blauw van gloor!
Gij hebt mij God het leven hooren noemen, -
Gij kent mijn hart en weet wat ik verloor...
't Verloorne zal naast u voor 't zielsoog doemen!
| |
[pagina 118]
| |
LXVIII Laatste aanblikaant.Nu voort! Ik zag haar weêr, maar om te ontdekken,
Dat weêrzien zien is, wat ik altijd zie.
Lang bleef aan haar de blik gekluisterd, die
Ten elken tijde rust op hare trekken:
Steeds toeft zij, waar ik ben: nooit is er, wie
Een liefde, minder hoog, in 't hart kon wekken,
Dat, in dien gloed gelouterd van zijn vlekken,
Vereend met schoonheid, werd tot poëzie.
Mathilde, o mijn Mathilde! nimmer zult
Gij, die niet mensch meer zijt, u blozend schamen,
En staren op uws dichters blos van schuld:
Gij gloeidet met mijn gloeiend hart te zamen,
Van u blijft altijd mijn gemoed vervuld:
U zal ik loven onder duizend namen!
| |
[pagina 119]
| |
LXIX Kalliopeaant.En driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte
Ik niets en niet de blonde Muze er in,
En tot mij sprak de stralende godin,
Toen zij ten kus zich naar mijn voorhoofd bukte:
‘Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte...
Ik zeide u 't aan: gij mindet met een min,
Zoo vol aanbidding, zoo vol vromen zin,
Dat ze u aan al, wat haar niet was, ontrukte.
Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt... ge aanbadt - u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheidsideaal in haar.
Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt gedreven:
Zij bleef zichzelve, gij werdt kunstenaar;
't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!’
| |
[pagina 120]
| |
LXX Aan Mathildeaant.Aanbidt de mensch een afgod hem gelijk?
'k Aanbad. Gij hebt mij tot u opgeheven,
En 't arme hart werd duizend levens rijk:
Want, waar ik leven zag, schonk ik mijn leven;
En voor uw blik nam engte en tijd de wijk, -
Driest moest mijn ziele in de eindeloosheid zweven,
En rustig werd ze als 't blauwe hemelrijk,
Waarachter duizend starren wentlend streven:
De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet
Ter vlucht omlaag, waardoor hij 't hart voelt treffen,
En zucht, en traan, en blijde lach wordt lied:
Zoo zong ik, wat verblijdde of heeft gesmart...
Mathilde! ik ween van weelde bij 't beseffen:
Ik drukte in u een ideaal aan 't hart!
| |
[pagina 121]
| |
LXXI Δεινὴ Θεόςaant.Olla.
Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar zij in daagde: een breedgewiekte
krans
Van zielen had zich ónder haar gereid.
Een geur van zomerbloesems begeleidt
Den zang der zonnen - duiven - die heur trans
Doorgloren in eerbiedgen rondedans
Om haar, wier glimlach sferen groept en scheidt:
‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;
Naast u aanbidde de aard geen andren god!
Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’
| |
[pagina 122]
| |
LXXII Aan de sonnettenaant.Sonnetten! nu der menschen oog zal staren
Op u, en elk zal vonnis wijzen mogen,
Die denkt, nu bigglen tranen uit mijne oogen,
Die in de toekomst lof en schimp ontwaren.
Daar zijn er, die als schoonheid niet gedoogen,
Wat zich als grootsch hun niet wil openbaren, -
En wijken zie ik reeds in breede scharen,
Wie 't schoone in 't kleine alleen houdt opgetogen.
Daar zullen menschen zijn, die op u wijzen,
Als dat, waar zij geloof en liefde aan stieten...
Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen.
Die zal u dom en onbegrijplijk noemen.
En gene als boos en goddeloos verdoemen...
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten!
|
|