Gedichten
(1999)–Jacques Perk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Inleiding IIJacques Perk had geleden, wat hij zong,Ga naar eind40 en er lacht door de Mathilde eene idylle uit het leven, zooals er van achter Iris de tragoedie van een menschenhart wenkt.Ga naar eind41 De idylle verruischte in eene elegie,Ga naar eind42 die dan in de breedere tonen van den hymnus overging, en de tragoedie treurde in 's dichters ziel, totdat de dood haar, voor zijn deel ten minste, ter ruste voerde. Maar mededeelingen te doen over beider oorsprong en verloop, is noodig noch wenschelijk. Niet de mindere kunstenaars zijn zij, bij wie verbeelding en gevoel zoo innig tezamensmelten, dat de werkelijkheid tot fantasie, maar tevens de fantasie weer tot werkelijkheid wordt. En de korte ontmoeting, toen twee harten elkander groetend voorbijgleden, was slechts het effen weefsel, waarin de dichter met gouden draden zijn droombeelden en bepeinzingen werkte. In de Mathilde heeft Perk willen aanduiden, hoe zijn gemoed zich heeft ontvouwd en ontwikkeld, onder den invloed van een machtigen hartstocht en een schoone, hem nieuwe, natuur. Daartoe schetste hij eene reeks van tafereeltjes, die door onderwerp en tint de wisselende stemmingen verraden, waarin de innerlijke loutering is doorstreden en voltooid. Zoo volgen wij hem, waar hij eerst, gerukt uit de schaduw zijner zelfgenoegzame eenzaamheid door den lichtenden aanblik der geliefde vrouw, zich geheel aan haar overgeeft, in eerbiedig opzien als tot de godheid zijner ziel en de incarnatie van zijn schoonheidsideaal, doch dan ook weder tot bezinning rijst en de sterfelijkheid zijner wenschen en van de Madonna zijner vereering erkent. Vrijwillig scheurt hij zich los en zoekt in zwervende afzondering zijn oude vrijheid en helderheid te herwinnen. Doch gescheiden van haar, in wier wezen het zijne zich had opgelost, vervalt hij van weemoedige mijmering in diepere melancholie, totdat hij ten laatste in twijfel en verlangen met zijne liefde schijnt te zullen ondergaan; eigen kracht en de rijkdom der heerlijke natuur om hem heen, hergeven hem langzamerhand echter zijn geestelijk evenwicht en het geloof in zichzelven, terwijl zij hem tot zuiverder genot van het schoone, dieper inzicht in het leven, en hooger opvatting van de liefde leiden. Steeds is Mathilde's beeld hem bijgebleven, maar steeds ook heeft het zich schooner en grooter gevormd, tot er geen aardsch verlangen meer aan hechtte, maar het in waarheid de verpersoonlijking geworden is van al het groote en schoone, dat zijn geest in dien tijd heeft genoten en | |
[pagina 32]
| |
gedroomd. Hij leerde al worstelend, dat de schoonheid zich niet begeeren, maar bewonderen laat, en het loon zijner worsteling is de godheid belichaamd,Ga naar eind43 is de schoonheid zelf, nu zijn eigen schepping en de bezitting zijner ziel, de poolster, die hem richten zal in leven en in kunst. De laatste twee boeken zijn de vrucht van die rijpere ontwikkeling, zooals de beide voorgaande de bedwelming, ontwaking en daarop volgende wankeling van zijn hart in weinige lijnen teekenen. Nog op het derde boek heeft de strijd zijn indruk nagelaten, en in de keuze der onderwerpen zoowel als in hunne behandeling, voelen wij de laatste trekkingen eener smart, die in sluimer valt, terwijl over het vierde dezelfde zachte, diepe kalmte ligt, als van den zomeravond, waarin de eenzame scheperGa naar eind44 met zijne kudden mijmert. Deze ebbe en vloed der stemmingen is het, wat eenheid en samenhang aan het werk geeft, daar de epische band uit den aard der zaak niet al te streng is vastgehouden, en dikwijls zelfs, in de losse aaneenschakeling der lyrische beelden en bespiegelingen, geheel verdwijnt. Want al de afzonderlijke gedichten in de vier boeken, van de onvermengde verheerlijkingen der geliefde en de oogenblikken, dat reeds de twijfel van het bewustzijn begint te aarzelen, waarop de scheiding volgt, tot de kreten der vertwijfeling, zoo in de duisternis der onderwereld, als in de grootere verschrikkingen van lommer en morgenschemer, die een bevredigende oplossing vinden in de diep-bezielde verwondering van het slotsonnet; en van daar, door de rij van nu eens geweldige en stoute, dan weder roerende en peinzende, maar eindelijk hellere en rustiger tafereelen in de derde periode - die met de trotsche bekentenis in Het Lied des Storms sluit en de heerlijke overwinning op zichzelf en het leven, door de Hemelvaart verzinnelijkt - tot de Olympische zaligheid,Ga naar eind45 die uit de klare vormen en tinten van het laatste boek ons tegenademtGa naar eind46 - 't zijn allen slechts treden om ons te voeren, in gedurige stijging, naar de verschijning der schoonheid in haar dageraad, de kroon van het geheele werk, zoowel als de voltooiing en vervulling van het vluchtige vizioen, waarmede de godheid als Sanctissima Virgo den ingang haars tempels had geopend en gewijd. Deze hoofdidee, die zich, voor minder nadenkende lezers, nog verder op bijwegen zou laten vervolgen, of onder een ander licht brengen, heeft de dichter met een zeker oog door de opvolgende sonnetten vastgehouden, en telkens weder in woorden of zinnebeelden aangewezen en herdacht. Reeds dadelijk in de terzinen van Erato, verneemt men uit den mond der Muze zelve, langs welken weg de draad der gedachte zal worden geleid, terwijl verschillende andere plaatsen, als Mijmering, regel 14; Gescheiden, r. 13-14; de Roze,Ga naar eind47 r. 13-14; Storm, r. 13-14; en eindelijk Wederzien, en Laatste Aanblik, in hun geheel, zoovele vingerduidingen zijn, om den epischen gang van het werk te richten en te stuwen. Meerdere fijnheid echter | |
[pagina 33]
| |
van samenstelling en kunst, ligt er in de wisseling en nuanceering der stemmingen, hetzij die zijn gezet in zuiver lyrischen vorm, of zich in plastische schilderingen en wijsgeerige belijdenissen weerspiegelen, en die zoo zorgvuldig aan elkander zijn gelegd en gereid,Ga naar eind48 dat niet dan een klein aantal onder allen, zonder schade voor beteekenis en indruk, in een andere schikking, dan de tegenwoordige, kan worden gevoegd.Ga naar eind49 Zulks in bijzonderheden te ontleden en na te gaan, kan niet de bedoeling eener eenvoudige proeveGa naar eind50 wezen, die alleen de noodigste, uiterste omtrekken raakt. Het zij eener kritiek overgelaten,Ga naar eind51 die met liefde en inspanning opnemend,Ga naar eind52 de kunstwerken allereerst uit zichzelven te verklaren zoekt, maar den handgreep afwijst, wien het hoogste zoowel als het laagste slechts een gewenste vatting dunkt, om eigen geest en stijl te laten schitteren.Ga naar eind53 Hier is het voldoende, zoo de cyclus nogmaals vluchtig wordt doorloopen en de algemeene golving aangegeven met luchtigen drukGa naar eind54. Na de opdracht aan Mathilde, en de verschijning der voorspellende zangster,Ga naar eind55 stort de dichter in eene rij van negen sonnetten zijn stijgenden hartstocht uit, die met den ‘stupor suavis’Ga naar eind56 aanvangt in Eerste Aanblik, en eindigt met de vergoddelijking in Ochtendbede. De fijnheid der overgangen verdient wel de aandacht. Iedere volgende uiting is machtiger, iedere verheerlijking hooger dan de voorgaande. Vorstin in de Schietbeek, staat zij als Moeder Gods in Madonna, en de geheele natuur is met 's dichters liefde éen geworden, als hij uitroept: Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!Ga naar eind57
Doch van daar begint ook de wending en wel - merkwaardige trek - niet omdat de vrouw zoo klein, maar wijl 's dichters ziel zoo groot is, en de vrijheid van eigen zijn aan geen sterfelijken wil (xiv) ten eigen kan geven.Ga naar eind58 Ik leef in u, en denk en doe als gij,
Ik ga mij zelf, zooals ik nu ben, haten:
Tot dweeper... tot een jonkvrouw maakt gij mij!
zegt hij (in een der uitgevallene sonnettenGa naar eind59) en prijst straksGa naar eind60 de wijsheid van het noodlot, dat hem scheidt van haar, die mijn verdriet mij rooft
En vroolijk hart.Ga naar eind61
En, schoon hij nog kort te voren had gezegd (xv) | |
[pagina 34]
| |
Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?
staat in Bergstroom zijn besluit vast. Hij wil weg, maar toch ten antwoord op het verwijt: Heeft al een ander me uit uw hart genomen?
verzekert hij: Geef aan de zee - nooit zal zij wedergeven:
In 't hart, waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!Ga naar eind62
Zijn passie is even diep, niet zoo blind, gebleven en hij moet tot zichzelven komen in de eenzaamheid (xxii): en mijn droomend harte meent,
Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt.
Terwijl hij zich troost met de profetische gedachte: Ik zei vaarwel - ik zal haar wederzien!Ga naar eind63
Doch zijn wil is zijn hart te machtig geweest. Teruggeworpen op zichzelven uit de bedwelming, eerst eener vrouwelijke overgave, dan van een demonischen drang naar vrijheid, wankelt hij. De roes van zijn geestestrots en kortstondige mannekracht vervloog, terwijl het geluk waaraan hij zich gewend had, hem door de vingers is weggewolkt. Nu pakt de smart zich dichter en dichter om zijn hoofd tezaam. Hij buigt, en hem doorsnijdt, wat Aeneas moet gevoeld hebben, toen hij Karthago's strand achter zich latend, den gloed van Dido's doodsvlammen zag liggen op de morgenlucht.Ga naar eind64 De zeven grotsonnettenGa naar eind65 verzinnelijken dezen geestestoestand. Ook hij, als gene,Ga naar eind66 de dienaar van een noodlot, maar dat uit eigen boezem sprak, heeft zijn hellevaart te volbrengen, eer het beloofde land hem ten deele vallen kan. Met huivering en lust tegelijk aanvaardt hij den tocht, met de huivering voor het onbekende, met den lust van wie in de diepte zijner smart zelve naar verloren genieting grijpt. Zelfkastijdend vermeit hij zichGa naar eind67 in de verschrikkingen om hem heen, en zijne fantasie houdt ze vast en verlicht ze, of spint ze met wreede behaaglijkheid uit. Wel daagt Mathilde's beeld en wenkt (xxv), maar verdwijnen moet het weder in de duisternis, | |
[pagina 35]
| |
waaraan zijn ziel zich zat wil drinken. Totdat hem eindelijk op het toppunt der ontzetting, de onvermijdelijke terugwerking slaatGa naar eind68 en zijn geschokt gemoed naar kalmere beschouwing keert. Hij deinst terug, nu hij blikt in de vernietiging, waarin hij dreigde te storten, en gelouterd erkent hij: Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht,
Baart schrik - en niet der schoonheid huivrend schromen!Ga naar eind69
Weer rijst voor zijn geest de herinnering aan zijn vroegere ellende, voor dat Mathilde hem met hare liefde had begenadigd - daar daagt de verlossing, en juichend begroet hij den dag en het leven, wier waarde hij nu eerst heeft leeren kennen en verstaan. Den zomer zingt hij zijne verukking toe, doch een nieuwe strijd wacht hem. Zooals eens de smart, wil nu de lust des levens hem overweldigen en lokt en lonkt met bedriegelijken schijn. KuprisGa naar eind70 zweeft voorbij en uit haar begeerende trekken lacht Mathilde's masker hem tegen, datGa naar eind71 zijn hart aan de waarheid van zichzelf (xxxiii) en van zijn liefde vertwijfelen gaat. Maar leed en verlangen, zaligheid en klachten, alles klinkt ten slotte harmonisch ineen, als hij nogmaals het gansche verleden, met zijn dwaling en zijn drang, van de hoogte, waartoe hij zich heeft opgeworsteld, herdenkend overoogt.Ga naar eind72 Gevoel van eigen kracht en van den rijkdom om hem wint de overhand op dofheid en verzwakking, en er ligt iets van de eeuwige dronkenschap der jeugd maar niet minder van het diepe bewustzijn des mans, in de woorden: O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet!
O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op u staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!Ga naar eind73
Het derde boek, waartoe wij nu genaderd zijn, vertoont een ander karakter dan de beide voorgaande. De lyrische gloed, waar de verbeelding slechts een van de middelen tot uiting was, heeft plaats gemaakt voor de plastische kunst, die over hare groepen het licht en donker der wisselende stemmingen laat spelen. Toch is de hemel niet op eens helder. Bij voorkeur worden die toestanden en tooneelen genomen, waar de dichter kan toegeven aan zijn gepeinzen en aan den weemoed, dien hij nog niet geheel te boven kwam. Steeds weegt op hem zijn lijden, te jong, om als een last te worden afgeschud, of als herinnering genoten, en nog te dikwijls begeeftGa naar eind74 hem de waarheid van de spreuk, die hij zelf, in een voorzeggende stonde,Ga naar eind75 had gevoeld: (xxxviii) | |
[pagina 36]
| |
En vrede heeft, wie vreugde vinden kan.
Zoo de reflectie al voor een oogenblik wijkt,Ga naar eind76 spreken toch slechts die verschijningen der natuur tot hem, waar het woeste en geweldige weerklank vindt aan iets in zijne eigene ziel, en eerst langzamerhand (xlvii) opent deze zich ten volle voor de zoete betoovering van schoonheid en rust, die den vermoeiden strijder rondom in sluimer te sussen zoekt. Zacht en klaar, rijst dan voor zijne oogen de vrome schare, knielend in de avondzon - dan breekt nog eenmaal de storm los, van de zuchtGa naar eind77 naar het onbereikbare, van de smart om het verlorene, maar de stemmen van het woud heffen den triomfzang aan, die reeds voor eeuwen zielen had gedragen en geleid: De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Zij hebben saam éen waarheid, die hen bindt -
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden.
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt. -Ga naar eind78
En hooger valt hij in en jubelt hen tegen: Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont - diep in mijn trotsch gemoed!Ga naar eind79
De sonnetten van het vierde boek, uitgesloten de zeven van Wederzien af, die het werk ten einde voeren, en van welke de laatste vijf gelijk loopen met het vijftal, dat den cyclus opent, laten zich evenals die der vorige afdeeling, in beschrijvende en bespiegelende onderscheiden. Maar de teekening is vaster, en de kleuren zijn zuiverder geworden, zonder eenige bijmenging van gevoeligheid en melancholie, terwijl de zwevende reflectie zich heeft gevestigdGa naar eind80 tot een wijsgeerig gedachtenleven, welks kring wel beperkt is, maar dat toch met den afgelegden gang van 's dichters ontwikkeling in geen willekeurig verband staat. Het beweegt zich om de contrasten van individu en massa, fataliteitGa naar eind81 en vrijen wil, vragen, die bij hem vooral moesten opkomen, wien innerlijke drang en eigene daad, zelfbewustzijn en bezielde aandrift, langs geheel andere paden, dan de meesten zijner natuurgenooten, zegevierend door den strijd des levens hadden gevoerd. Natuurlijk mist de oplossing alle wetenschappelijke waarde, doch zij is gesteld in een vorm, waar verbeelding, ironie (lxiii) en zeggingskracht om strijd den lezer zoeken te overreden en te omstrikken. Als bij alle poëtische philosophiën, komt | |
[pagina 37]
| |
het ook hier minder er op aan, wat er wordt gezegd, dan wel, hoe het wordt gezegd, en welk licht de dichter op zijn overtuiging weet te werpen door fantasie en gevoel. Het werk is volvoerd, de tocht loopt ten einde. Als gene grootere zanger,Ga naar eind82 dien hij van verre met niet gelijke voetstappen volgde, had Perk den opgang door hel en vagevuur naar het paradijs bestaanGa naar eind83 - ware het heiligschennis, er op te wijzen, dat ook het Nieuwe LevenGa naar eind84 hier een afschaduwing vinden mocht, schoon de mystieke geur van Dante's rozen niet aan de lichtere bloesems der Mathilde te herkennen zij? - en hoewel, minder in kracht en lager van toon, slechts de geheimenissen zijner eigene ziel, niet die van aarde en hemel onthullend, won ook hij zijne Beatrice,Ga naar eind85 onsterfelijk zich vormend uit het beeld der sterfelijke vrouw. Als hij haar op aarde wederziet, gelukkig door eene andere liefde dan de zijne, smaakt hij een vreugde, die door de herinnering aan vroegere dagen niet wordt verstoord. Want gestegen op de hoogste trede des ladders, dien de Helleensche wijzeGa naar eind86 der wereldGa naar eind87 voorgehouden had, was hem de vergankelijke Mathilde, de eeuwige Godheid, de dartele Erato, de strenge Kalliope geworden,Ga naar eind88 en hij zelf van minnaar en droomer tot denker en kunstenaar gerijpt. Schoonheid had hem doen liefhebben, en de schoonheid had hem teruggestort, maar aanGa naar eind89 de schoonheid had hij zich weder opgeworsteld en zijn laatste en eenige bede was gericht tot de schoonheid. Met een proloog en een epiloog heeft de dichter zijn werk aan intrede en uitgang gedekt, niet zonder een poging te wagen, om het karakter zijner kunst, zoowel als het kleed,Ga naar eind90 dat hij koos, in weinige woorden te rechtvaardigen. Het zou overbodig zijn, nog iets ter verdediging van een versvorm te willen aanbrengen, waarin de schepper der Commedia de zoetheid zijner jeugd vereeuwigd heeft,Ga naar eind91 en dien een MiltonGa naar eind92 niet versmaadde, zoo dikwerf hij zijn diepst gemoed ontsloot. Krachtiger kampioen dan de hechtste theorie, staat de geschiedenis en leert, dat sinds de herleving der letteren, geen verandering van smaak, - of het moest de onfrischheid der 18e eeuw wezen - noch verschil van richting, - kan men zich grooter contrast denken dan Rückert en Rossetti, Platen en Prudhomme?Ga naar eind93 - het klinkdicht heeft kunnen ontdoen van de verwonderlijke betoovering, waarmede het de fijnsten en hoogsten,Ga naar eind94 zij het niet tot trouwen dienst, dan toch tot tijdlijke hulde, dwong, zoodat het steeds, ja, thans meer dan immer, de plaats heeft ingenomen, voor den nieuweren tijd, die epigram, elegie, en idylle te zamen, in de oudheid, mochten bekleeden. Niettemin doet de vraag zich op, waarin de oorzaak dier voortdurende gunst gelegen is, eene vraag, die wel zoozeer de aandacht verdient, als het onderzoek naar den oorsprong en de eerste beoefenaren van het sonnet. Poëzie moet voor alles plastiesch zijn, voor het oor niet minder dan voor het | |
[pagina 38]
| |
oog, in uitdrukking zoowel als in rhythmus; op wijsgeerigen grond, in zooverre de plastiek haarGa naar eind95 het middel is, waarmede zij, door de zinnen,Ga naar eind96 tot den geest spreekt, en zichzelve, als het ware, vasthoudt; naar historische ondervinding, omdat de beste dichters ten allen tijde plastiesch waren, en niet zeggen, wat zij gevoelen - hoe zouden zij het ook? - maar het volgens de lijnen hunner fantasie houwen in de grondstof van het woord.Ga naar eind97 Zoo deden de groote Engelschen en de groote Italianen, Goethe en de Ouden;Ga naar eind98 doch HellasGa naar eind99 had dit op ons voor, dat zijn verbeelding frisch en klaar in den morgen des levens, iedere uiting der ziel, scherp en toch zacht als de trekken zijner munt, vol maar vast als de beelden zijner tempels, vermocht te graveeren en te beitelen in de taal, die, naar verlangen, hard als het marmer zijner groeven, of, als de honigGa naar eind100 zijner bergen, vloeibaar kon zijn. Maar wij nieuweren, wier voorstellingsvermogen en wier zeggingswijze gedrukt gaat en zich afmat onder den eeuwenheugenden last van overgeleverde zinswending en ingestempelde beeldspraak, wier taal daarbij, ondanks de afslijting en schaarste der uitgangen,Ga naar eind101 den klankenrijkdom en het monumentale karakter der klassieke mist, wij weten door andere middelen en langs nieuwe wegen in onze tekortkomingen te voorzien. De beeldende macht der menschheid is minder geworden, maar onze beelden overschijnen die der antieken in alomvattenden rijkdom en vèr-grijpende vlucht; de gang der verzen is verslapt, en de golving onzer voetmaten vereffend tot eenvormigheid, doch op het bonte mozaïek der rijmen doen wij hun valGa naar eind102 hooger trillen of dieper galmen, van tred tot tred, dat men den slependen toon en de matheid der beweging vergeet om de weelderige zoetheid van den weerkaatsten klank en de weerspiegelde gedachte. En zoo weten ook wij onze versblokken te gieten, glanzend en klinkend als metaal, onwrikbaar en massief als gebeeldhouwd uit graniet, of luchtig en kleurig, als wieglende bloesems op den adem des winds. Maar canzonenGa naar eind103 en stanzen,Ga naar eind104 terzinenGa naar eind105 en strophenGa naar eind106 - door welk een fijnheid van bouw en verscheidenheid van muziek zij ook met de ruischende koren der GriekenGa naar eind107 trachten te wedijveren, geen van allen, die in plastische harmonie en architektonische schoonheid deze laatsten zoo nabij komt, als het eenige sonnet. Het sonnet - naar den wille des meesters beurtelings zoet-rokigGa naar eind108 minnedicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilenrij open en helder, of met het halflicht en de mysteriën van een gotisch booggewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed in een vorm, die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen, met al de subtiele kunst van de lyriek der Ouden verbindt: en er schuilt niet minder noodzakelijkheid en wet in de schijnbare willekeur, waarmede hier de keer van de basis afhangt,Ga naar eind109 dan zich in de chorische responsieGa naar eind110 van een PindarosGa naar eind111 en een SophoklesGa naar eind112 vertoont. Iedere aan- | |
[pagina 39]
| |
doening is als een golf der ziel. Zij wordt geboren en rijst tot haar toppunt en lost zich weer op in zachtere breking of forscheren slag. Deze mijmert en droomt, verliest zich in zichzelve, en vergaat al ruischend in glimlach of tranen: gene komt en stuwt zich voort en stormt al hooger, maar valt weer terug in weemoed of hopen, of dwingt zich en staat in willend besluit. Niet andersGa naar eind113 de rhythmische golf van het sonnet, die met de quatrijnen nadert en groeit in stijgende rolling, om zich weer uit te storten met de terzinen, en te vervloeien in schuimende branding, of vonklende druppen, of rustige eb. Er zou een belangwekkende studie te schrijven zijn over de verschillende rijmschikkingen en technische fijnheden van versval en overgang,Ga naar eind114 waardoor deze ‘lamzaligste aller vormen’Ga naar eind115 iedere rimpeling van het gevoel, iedere wending van het sentiment, iederen ademtocht der scheppende stonde vasthoudt en weêrgeeft, zooals de plooien en vlakken van het vochtige kleed de ronding en de lijnen van het levende lichaam daaronder verraden.
Ik beschouw mijne taak als afgedaan. Veel, zeer veel blijft er te zeggen over 's dichters taal, ‘die verworven door oefening en studie, en de verbruikte handgrepen en vormen, de misbruikte wendingen en figuren vermijdende en versmadende, tegelijk innig en beeldend, welluidend en rustig kon zijn’;Ga naar eind116 over zijn plastiesche kracht, waarmede hij de verschijningen der natuur, lichte als donkere, liefelijke als grootsche,Ga naar eind117 vermocht te zien en te schilderen; ‘over de stoutheid zijner conceptie eindelijk, in beeld als in gedachte,Ga naar eind118 de eerste een uitvloeisel van zijn veelomvattende - maar daarom niet minder fijn in bijzonderheden zich vermeiendeGa naar eind119 - fantasie, de laatste van een wijsgeerige verstandsontwikkeling, die toch elke harer ideeën wist te verzinnelijken, en veelmalen uitsloeg in den gloed eener intellectuëele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieter's Florence had mogen toestroomen.’Ga naar eind120 Doch ik hoop, dat de voorgaande bladzijden wenken te over bevatten, voor wie zich in een nadere beschouwing van dezen bundel verdiepen,Ga naar eind121 en daarbij het standpunt zou willen kennen, waarop men zich te zijner beoordeeling te plaatsen heeft. De scherpe blik en de hoogte der vlucht - zoo iets, dan zijn zij de maatstaf,Ga naar eind122 waarnaar men de waarde eens dichters onderzoeken moet. Genen heeft men den onzen gegund,Ga naar eind123 maar niet minder verwacht ik ook, dat men eens beämen zal, wat ik nu juist een jaar geleden omtrent dezeGa naar eind124 nederschreef.Ga naar eind125 En zoo moge mijn laatste woord een herinnering zijn aan de meesters, die ook hij had leeren hoogschatten, boven anderen: ‘In de Mathilde verschijnt de Liefde ook eindelijk ons volk, als wie zij bij alle groote dichters van alle tijden geweest is. Bij allen - hetzij men haar als de δεινὴ ϑεός, als de moeder der muzen en der philosophie, als de macht, die de sfeeren des hemels beweegt, of als de ziel van het al meende te moeten | |
[pagina 40]
| |
aanroepen, met een hulde, wier vloed, door de eeuwen heen ruischend, zijn steilsten golfslag over de lippen van den stoutsten zangerGa naar eind126 onzer dagen stuwde. En hiermede heeft onze litteratuur zich vastgeknoopt aan het liefelijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeën en idealen van een Plato, aan de bedwelmend-zoete mystiek van den vader der Italiaansche humanisten,Ga naar eind127 en aan de verrukkingen en adoraties van den schoonsten hymnus, dien ooit ons aller Moeder een sterveling heeft ingefluisterd, van die eeuwig-vloeiende welGa naar eind128 van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken Epipsychidion.’Ga naar eind129
September 1882. Willem Kloos |
|