Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
XXXV.
| |
[pagina 212]
| |
spreidde zich het hellend vlak voor de toeschouwers uit, dat zich aanvankelijk kaal en slechts met bruin verweerde rotsblokken en struikjes bezaaid, vertoonde, waartusschen een paadje grillig slingerde, als wilde het een wedstrijd in bochtige wendingen aangaan met een beekje, dat kronkelend en klaterend, klotsend en schuimend langs zijne phantastisch ingesneden bedding voortspoedde en bruiste. Maar lager op die helling begon zich het plantenrijk al meer en meer te doen gelden, nog maar door enkele dwergboomen met krom verwrongen stammetjes en knoestige takken, later door meer opgaande vertegenwoordigers van het gebied van Silvanus, om eindelijk over te gaan in een vruchtboomen. boschje, waarboven ettelijke klapperboomen met hunne sierlijke bladeren en pluimen uitstaken, en dat allerbevalligst den omtrek der kleine dessa Ajo aangaf. Liefelijk vertoonden zich van die hoogte de hutten der inlanders met hare bruine daken en goudgele omwandingen te midden van het levendig groen, en spiegelden zich in de Kali Djetis, die de dessa ten westen begrensde, daar ter plaatse een sierlijken bocht beschreef, om zich met eene breede monding in den Indischen Oceaan te storten. Ook de aanblik van die wereldzee bracht het zijne bij om het panorama, dat zich voor die hut uitspreidde, tot een zeer merkwaardig te maken. Was toch de zee kalm, dan strekte zij zich met haar donkerblauw vlak eindeloos, eindeloos ver, tot bij den gezichteinder uit, die daar ginds zijn onberispelijken boog vormde, en glinsterde onder de tropische zonnestralen als een spiegel van metaal; terwijl eenige weinige visschersvaartuigen, die de Moeara Djetis trachtten binnen te komen, met haar blanke maar vreemdsoortige zeilen de watervlakte aangenaam stoffeerden. Stond de zuidoost-passaat stevig door, en werd | |
[pagina 213]
| |
die in zijn opruiënde beweging door den vloed geholpen, ja, dan was er geen zeil te bespeuren; maar dan rolden machtige deininggolven aan, die bij het bereiken van de riviermonding, onder den tegenstand, dien zij van het afstroomende bergwater ondervonden, woest opsteigerden, een oogenblik als een blauwen muur voortrolden, om eindelijk zich in eene machtige krul over te buigen, in verblindend schuim te breken, en zoo eene branding of beter eene baar te vormen, die een verheven schouwspel opleverde, welke de Moeara in eene kokende melkzee veranderde, maar ook ieder vaartuig met verwoesting en verderf bedreigde, dat door zoo'n golf overvallen werd. Dan werd daar een ‘prororoca’Ga naar eind(76) in het klein vertoond, welk natuurtafereel evenwel, van het standpunt der hut, in zijne geringste bizonderheden kon waargenomen worden. Het hutje zelf was een schamel gebouwtje, dat even als alle anderen van die soort van de meest primitieve materialen, bamboe en atap, vervaardigd was. Het was eigenlijk slechts een omwand en overdekt klein vierkant, waarin aan de voor- en deachterzijde eene deur uitgespaard was, die daar ter plaatse een soort galerijtje opende; terwijl in de tlankzijden een paar vierkante luiken den dienst van vensters moesten verrichten. Of het innerlijke van dat vierkant in vertrekjes afgedeeld was, weten wij niet. De blik van den romanschrijver mag niet altijd de onbescheidenheid te ver drijven. Hij is gedwongen sommige gevoeligheden te sparen. Hij mag zijne lezers eene opiumkit binnenvoeren, en hen al de gruwelen openbaren, die daarin voorvallen, wanneer hij zich ten doel stelt door de afzichtelijkheid der tooneelen tot verbetering te leiden; hij mag echter niet doelloos eene hut voor zijnen lezer openen, waarin..... Maar, hoe schamel het gebouwtje ook was, hetwelk daar up die berghelling eenzaam en verlaten stond, hoe | |
[pagina 214]
| |
armoedig het zich ook voordeed, toch onderscheidde het zich van die hutten daar ginds, daar beneden, van de hutten der dessabewoners. Het was namelijk proper, en droeg niet dien stempel van onreinheid, welke veelal de Javaansche woning van den eenvoudigen dorpsbewoner kenmerkt, wanneer Europeesch toezicht daaraan ontbreekt. De Javanen zijn en blijven een Oostersch volk, en hebben hunne punten van overeenkomst met andere takken van die groote afstamming, men moge hen Mooren, Hindoe's, Arabieren, Chineezen, Egyptenaren, Berbers of zelfs Grieken, Italianen of Spanjaarden noemen. Het geheele huisje zag er met zijne dakbedekking van nieuwe nipah-bladeren,Ga naar eind(77) met zijne omwandingen van goudgele ‘poeloepoe’Ga naar eind(78) (bamboe-horden) netjes en zindelijk uit, terwijl er zich een voorerfje, tot tuintje ingericht, goed onderhouden paden, door weelderige grasperkjes slingerende, vertoonde. Ook de bloemperken en de sierplanten duidden op nauwgezette verzorging, en was het geheele erfje ook aan de achterzijde door eene vrij dichte ‘loentas’.Ga naar eind(79) heg omgeven. Achter het huisje strekte zich tusschen de omheining een bescheiden grasperk uit, waarop kruiselings geplaatste bamboestaken ontwaard werden, die door lange touwen aan elkander verbonden, en zoo tot droogtoestellen ingericht waren voor lijnwaden, voornamelijk voor vrouwenkleedingstukken, alssarongs en slendangs, die er dan ook in vrij groot getal in den wind wapperden. In de kleine voorgalerij ontwaren wij, behalve een enkelen bloempot - zeer zeldzaam in eene Javaansche woning - waarin een prachtige struik van Devonshire rozen in vollen bloei, een ‘tenoenan’ (inlandsch weefgetouw), waarover een jong meisje, op een laag bamboebankje met kruiselings gebogen beenen gezeten, gehukt is, en vlijtig en met onafgewende aandacht de telkenmale anders zich kruisende draden van den ketting op en neer | |
[pagina 215]
| |
doet gaan, om daartusschen de ‘welira’ (schietspoel) met behendige hand heen en weer te voeren. Van ons recht als romanschrijver gebruik makende, naderen wij, hoewel wij dat huisje niet vermochten binnen te dringen, steelsgewijze die voorgalerij, en maken van de onverdeelde oplettendheid der weefster op haren arbeid gebruik, om niet alleen de verdere voorwerpen daarin aanwezig, maar vooral om haar, die zoo ijverig werkt, te bespieden. Dat het lieve kind ijverig arbeidt is te zien, zoowel aan het weefsel, hetwelk op de ‘gondong’ (haspelblok) van het weefgetouw gerold is, en wat zij heden nog vervaardigde, als aan de ‘djantra,’ (spinnewiel) die klaar staat, om dadelijk den draad te leveren, wanneer de welira daaraan gebrek krijgt. Wat het meisje zelve betreft, zij zit voorover gebogen, haar gelaat is niet te zien. Hare kleeding, een eenvoudig katoenen baatje van lichtblauwe kleur, een fraai gebloemde sarong met donkeren grond, duiden er op, dat het eene Javaansche is, ook de bruingele kleur der handen, en van het weinige, dat van het gelaat zichtbaar is, zoomede de haardos, die glad naar achteren gekamd en in eenen weelderigen ‘kondeh’ (wrong) tegen het achterhoofd opgebonden werd. Maar... die kondeh, hoe zorgvuldig hij gevormd en bevestigd is, trekt toch onze aandacht. Enkele vlokjes ontsnappen daaraan, en kronkelen zich, zoo in tegenstelling van de stijve, pijpesteelachtige haren der volbloed Javaansche schoonen, bevallig om den wrong; terwijl de kortere haartjes daaronder sierlijke krulletjes vormen en den lichtbruinen nek, dien wij bespeuren kunnen, met een donker getint waas overtijgen. ‘Zou het eene nonnaGa naar eind(80) zijn?’ prevelen wij onhoorbaar zacht. Tot die meening hellen wij te meer over, daar bij het bankje een paar ‘tjenella's’ (slofjes) staan, die, hoewel | |
[pagina 216]
| |
uiterst eenvoudig, toch hoogst zeldzaam door Javaansche vrouwen en meisjes gedragen worden, daarenboven op een voetje wijzen, zoo geheel verschillend ia afmeting van de gewoonlijk breed uit elkander getrapte onderdanen der inlandsche schoonen. Terwijl wij nog zoo staan te turen, maakt de weefster eene beweging, waarbij een hagelwit teentje onder den sarong uit komt gluren, en door zijn verschil in tint met gelaat, hals en handen ons zelfs aan het nonnaschap doet twijfelen. Zij kijkt op, werpt, onbewust dat zij bespied wordt, een verstrooiden blik over het fraaie panorama, hetwelk zich voor haar uitspreidt, zucht eens diep, en.... ‘Dat gelaat!...’ mompelen wij, ‘waar hebben wij dat lieve gelaat aanschouwd?’ Wij hebben geen tijd om ons daarvan rekenschap te geven. Juist, toen het jonge meisje het hoofdje weer wil voorover brengen, om hare; taak te hervatten, worden lichte voetstappen op het pad vernomen, dat van de dessa Ajo naar het hutje voert. De weefster kijkt op, tuurt, kijkt scherp uit, en prevelt schier ontzet van verwondering: ‘Dalima!’ Ja, het is Dalima, die daar met vluggen tred het erf optreedt en de voorgalerij genaakt. De weefster vliegt van haar bankje op, en nog voor dat de aankomende het drietal treden opgeklommen is, liggen de twee aanvallige wezens in elkanders armen, terwijl twee kreten in elkander samensmelten: ‘Nana!’ ‘Dalima!’ Ja, nu herkennen wij de eene zoowel als de andere. De weefster is Anna Van Gulpendam, de andere is de arme Dalima, die wij tot bij hare nasporingen te Karang Anjer volgden, maar daar uit het oog verloren. | |
[pagina 217]
| |
‘Waar komt gij vandaan?’ vroeg Anna; terwijl zij nogmaals het Javaansche meisje aan het hart drukte. ‘Heden kom ik van de dessa Ajo,’ antwoordde Dalima schalks. ‘Hoe kwaamt gij daar?’ ‘Wel, van de dessa Pringtoetool. Daar was ik gisteren.’ ‘Maar... wat luidt gij daar te maken?’ ‘En daags te voren was ik te Gombong, en daar voor te Karang Anjer.’ ‘Te Karang Anjer?.... Maar, wat hadt gij daar te doen?’ ‘Om Nana te zoeken!’ ‘Om mij te zoeken? Zijt gij daarom van Santjoemeh herwaarts gekomen? Hebt gij daarvoor die verre reis afgelegd en.... dat in uw toestand?’ Die laatste woorden werden met zekere schuchterheid uitgebracht, maar vergezeld van een blik op Dalima's middel, hetwelk geen vergissing toeliet. ‘Ja, Nana!’ sprak het Javaansche meisje kalm en onbevangen. ‘Toen ik de gevangenis verlaten heb, dank zij de hulp van den “toean rakker njang moeda”’ (jongen heer rechter), vervolgde zij met een doordringenden blik op Anna, waaronder deze het bloed naar het hoofd voelde opstijgen, ‘heb ik mijne moeder opgezocht. Die bevond zich, alweer dank zij toean Nerekool, met de kinderen in onbezorgde omstandigheden. Toen dacht ik aan Nana. Ik vernam van den toean, dat nonna niet meer te Karang Anjer was, dat zij van daar spoorloos verdwenen was. Ik begon te begrijpen waarom. Ik gevoelde, hoezeer mijne lieve Nana zich verlaten en ongelukkig gevoelen moest. Ik ondervond een onuitsprekelijk verlangen het onweerstaanbaar verlangen der jonge vrouwen in mijn toestand -’ voegde zij er met | |
[pagina 218]
| |
een treurigen glimlach bij, ‘om Nana op te zoeken, ten einde haar mijne diensten te kunnen wijden. Toen ben ik vertrokken, en...’ ‘Weet toean Van Nerekool van uw vertrek?’ vroeg Anna verschrikt. ‘Neen, Nana, volstrekt niet.’ ‘Hebt gij hem niets medegedeeld omtrent uw voornemen?’ ‘Neen, Nana.’ ‘Hebt gij u niets van uw plan laten ontvallen? Niet alleen jegens mijnheer Van Nerekool, maar ook jegens uwe moeder? Dalima, bedenk u wel!’ ‘Neen, jegens toean Karel, heb ik mij niets laten ontvallen, Nana. Aan mijne moeder heb ik verteld, dat ik u ging zoeken.’ ‘Waar?’ ‘Wel, te Karang Anjer, Nana.’ ‘Maar gij wist, dat ik te Karang Anjer niet meer was?’ ‘O, ik wilde njonja Steenvlak vragen. Die zou mij wel vertellen, waar gij waart.’ ‘Zijt gij bij mevrouw Steenvlak geweest?’ ‘Ja, Nana.’ ‘En?’ ‘Ik vernam daar niets. De njonja wist uw verblijf, dat erkende zij; maar zij had u beloofd het aan niemand bekend te maken.’ Anna haalde diep adem. Nu scheen zij eerst gerustgesteld. ‘Maar, hoe hebt gij mij dan gevonden, Dalima?’ vroeg zij. Ja, Nana, hoe moet ik dat verhalen? Ik heb overal rondgedoold; ik heb overal gevraagd: bij de verspanningen van de posterij, bij de loerah's der dessa's, | |
[pagina 219]
| |
bij de gardoe's en warong's langs den weg; in één woord overal en bij een ieder. Zoo ronddwalende kwam ik in de dessa Prembanan aan....’ ‘In de dessa Prembanan?’ vroeg Anna gejaagd. ‘Daar vond ik uw eerste spoor. Gij hebt daar koffie gedronken aan eene warong, terwijl een gebroken pikolan van uwe tandoe verwisseld werd....’ Anna bekeek hare matgele handen. ‘Ja, bekijk uwe handen maar,’ vervolgde Dalima glimlachende, ‘de scherpziende oogen van de waronghoudster konden door de “boreh”Ga naar eind(81) (verf) weinig of niet op een dwaalspoor gebracht worden. Zij giste dat gij eene blanke of eene Solosche poetri waart.’ ‘En verder?’ vroeg Anna. ‘Gij hebt haar gevraagd, hoever Prembanan van de dessa's Sikaja en Pringtoetool verwijderd was, niet waar?’ ‘Dat is zoo.’ ‘Welnu, dat spoor heb ik gevolgd, berg op berg af.’ ‘Arm, arm meisje! En dat in den toestand, waarin gij u bevindt!’ zei Anna, terwijl zij Dalima andermaal aan het hart drukte. ‘Arm kind, gij ziet er dan ook wel vermagerd uit.’ ‘O, maar ik ben sterk, Nana!... Maak u niet ongerust. Te Pringtoetool kreeg ik verdere tijdingen. Gij waart naar de dessa Ajo. Daar vond ik nog de tandoe, die u aangebracht had, op het erf van den loerah, en vernam daar, dat gij hier een huis hebt laten bouwen.... wat fraai is...’ Bij die woorden keek Dalima rond, en liet een zucht ontglippen, die met het gesprokene wel in strijd was. In de gedachte vergeleek het Javaansche meisje die hut met het residentspaleis te Santjoemeh. Tot nu toe hadden de beide jonge wezens het gesprek | |
[pagina 220]
| |
staande, maar op elkander leunende, als het ware in elkanders armen geklemd, gevoerd. ‘Laten wij gaan zitten,’ sprak Anna, die de aarzeling harer gezellin zeer goed begreep, ‘gij zult wel vermoeid zijn, Dalima.’ Zij nam weer plaats op haar bankje bij de tenoenan. Dalima hinkte aan hare voeten op een matje neder, en leunde het hoofd op den schoot van het blanke meisje. En weldra was het gesprek tusschen de deerns in vollen gang. ‘Neen, ik ben niet vermoeid, Nana,’ hernam Dalima, ‘ik kom heden slechts van Ajo, waar ik gisteren ochtend al heel vroeg aangekomen ben. Ik heb dus tijd genoeg gehad om uit te rusten.’ ‘Maar vertel mij nu, Dalima, van uw wedervaren, van uw proces,’ vroeg Anna. En nu volgde het verhaal van hetgeen de lezer reeds weet. Dat Van Nerekool niet vergeten werd, laat zich begrijpen. Het dankbaar gemoed van het Javaansche meisje gedoogde niet, dat die naam verzwegen bleef. Zelfs had het er iets van, alsof hij meer op hare lippen kwam als stipt noodzakelijk was, zoo zelfs dat Anna andermaal aan Dalima vroeg: ‘Gij verzekert mij, gij zweert mij, dat mijnheer Van Nerekool u niet gezonden heeft, om mij op te sporen?’ ‘Dat zweer ik, Nana,’ sprak het Javaansche meisje met volle overtuiging in hare stem. ‘En gij moet mij beloven, dat gij op geenerlei wijze hem bekend zult maken, dat gij mij gevonden hebt.’ Dalima antwoordde daar niet dadelijk op. Blijkbaar aarzelde zij. ‘Als gij mij die belofte niet doet,’ sprak Anna ernstig, ‘dan kunt gij niet bij mij blijven, Dalima. Dan ga ik zelfs verhuizen, en God alleen weet waarheen.’ | |
[pagina 221]
| |
‘Niet bij u blijven, Nana!’ kreet het Javaansche meisje. ‘Ik, die zoo ver gekomen ben om bij u te zijn! Dat kunt gij niet meenen!... Niet bij u blijven! Dat is immers onmogelijk! Ik heb ouders, vrienden, allen verlaten om bij u te zijn; en... nu spreekt gij er van mij heen te zenden....’ Het arme kind kon niet voort. Onbedwingbare snikken verstikten hare stem. ‘Neen,’ sprak Anna diep met haar bewogen, ‘neen, ik wil u niet wegzenden; integendeel, ik wil u bij mij houden. Maar gij moet mij de belofte doen, aan niemand over mijne aanwezigheid hier te berichten. Wilt gij?’ Dalima wierp zich weenend in hare armen. ‘Gij zijt hier zoo alleen, zoo armoedig!...’ snikte zij. ‘Dat is niets. Daar ben ik al aan gewend.’ ‘Hij bemint u zoo zeer!’ vervolgde de kleine baboe. ‘Geen woord meer daarover, Dalima!’ sprak Anna streng. ‘Gij kunt den slagboom niet begrijpen, die tusschen mijnheer Van Nerekool en mij opgeworpen is. Nimmer kan van een huwelijk iets komen! Laat u dat eens en vooral gezegd zijn!’ Het Javaansche meisje antwoordde geen woord daarop, maar snikte voort. ‘Wilt gij mij die belofte doen?’ vroeg Anna. ‘Ik had hem zoo gaarne mijne dankbaarheid betoond,’ prevelde Dalima schier onhoorbaar, ‘door zijn geluk te bewerken.’ ‘Gij zoudt oorzaak van zijn ongeluk zijn, Dalima!’ ‘Zijn ongeluk?... Vereenigd met u?... o, Nana!...’ ‘Nogmaals, geen woord meer daarover!... Geef mij nu de hand, Dalima... Zoo... En gij belooft mij, wat ik van u verg?’ Zij keek het nedergehurkte meisje diep en navorschend in de schoone oogen. | |
[pagina 222]
| |
‘Dat alles baart mij groot hartzeer,’ stamelde Dalima; ‘maar als Nana het zoo wil... dan mag ik niet ongehoorzaam zijn... Ik beloof het u.’ ‘Zoo is het goed,’ antwoordde Anna gerustgesteld, evenwel met een smartelijken glimlach. ‘Nu ben ik blij, dat gij gekomen zijt; want gij zult mij o, zoo veel kunnen helpen. Kijk eens wat fraai “kain polèng masGa naar eind(82)” ik daar op de tenoennan heb?’ ‘Maakt gij die, Nana?’ vroeg Dalima op medelijdenden toon. ‘Gij, de dochter van een Kandjeng toean resident?’ ‘Dat is nog iets, wat gij nimmermeer aanroeren moet, Dalima,’ hernam Anna weemoedig. ‘Niemand kent mij hier. Men weet zelfs niet, dat ik eene blanke ben. Men houdt mij, gij zeidet het reeds, voor eene Solosche prinses, die door haren vader verbannen is. O, er loopen daarover zulke aardige verhaaltjes. Het eene al zonderlinger dan het andere. Dat praedicaat van “poetri” maakt mij voor de bevolking tot een half bovennatuurlijk wezen, en verschaft mij eene onbedongen veiligheid. En zelfs de oude vrouw, die mijne geweefde goederen verkoopt, ziet mij voor eene verwante van “Njahi ratoe Kidool” (vorstin van het zuiden) aan en bedingt er veel hoogere prijzen voor dan anders het geval ware.’ ‘Worden die kains, die gij maakt, verkocht, Nana?’ vroeg Dalima, terwijl zij hare handen met smartelijke verbazing in elkander sloeg. ‘Gij, een “annak” (kind) van een Kandjeng toean!’ ‘Die annak van een Kandjeng toean moet evenals ieder menschenkind eten, Dalima. Kom, laat mij voortmaken: ik heb al te veel tijd verpraat. Die kain poleng mas is mij besteld, en moet ik zoo spoedig mogelijk afmaken.’ Anna hervatte hare weefspoel, liet de kettingdraden ijverig op en neer gaan, terwijl zij met de ‘tjokel’ (lat) | |
[pagina 223]
| |
den inslagdraad nauwkeurig aandrukte. Dalima keek haar aan, en tranen schoten haar in de oogen. Dat duurde evenwel slechts kort. Het Javaansche meisje greep het spinnewiel, plaatste dat naast de tenoenan, zoodanig dat zij beiden haar gesprek konden voortzetten, en begon nu te spinnen. Zij logde daarbij zoo eene behendigheid aan den dag, dat Anna haar goedkeurend toeknikte en zeide: ‘Zoo zal ik flink hulp hebben en goed vooruitkomen. Niets hield mij toch meer op, dan telkenmale te spinnen wanneer mijn welira ledig was.’ ‘Maar ik kan niet alleen spinnen,’ zei Dalima glimlachende, en niet zonder een zweem van trots. ‘Gij zult eens zien, ik kan u ook aflossen bij het weven. Maar vooral kan ik goed batikken.’ ‘Kunt ge? Dat zal mij werkelijk veel helpen. Daarin gevoel ik mij nog een beetje links, hoewel ik al handiger ben dan in den beginne. Straks zal ik u, alvorens wij voor het eten gaan zorgen, mijn kunststukken op dat gebied laten zien.’ Zoo pratende, werkten de beide meisjes een paar uren vlijtig door, totdat het tijd werd om naar de keuken te gaan. Ook hier heerschte de grootste schamelheid, en was geen verfijnd ‘kokki bitja’ (keukenboek) noodig, om het eenvoudige maal ie bereiden. Dalima wilde niet dat Nana zich met iets zoude bemoeien. Zij nam haar de mand met ‘bras’ (rauwe rijst) af, liep er mede naar het beekje, dat langs het erf vloeide, waschte de korrels totdat het water helder uit de mand liep, zette de koekoesan in de dandang te vuur, bereidde den sambal oelak,Ga naar eind(83) wikkelde eenige gezouten visschen met kruiden en spaansche peper in pisangbladeren, om er ‘pèpèsan ikan’ van te maken en roosterde die licht op het houtskolenvuur, bakte een paar lapjes vleesch, en was klaar, lang voordat de rijst gaar was. | |
[pagina 224]
| |
‘Maar, waar is de tafel, Nana?’ vroeg zij rondkijkende. ‘En waar het tafelgoed? Dat ik alles klaar zet.’ ‘Gij vergeet Dalima, dat ik geheel en al eene Javaansche geworden ben. Wil ik niet herkend worden, dan meet ik mij geheel en al naar de gebruiken der dessabewoners voegen. Daar is mijne tafel, en hier zijn mijn lepel en vork.’ Dat zeggende, wees Anna op een gebloemd pandanmatje, dat op den vloer in het middenvertrek harer woning uitgestrekt lag, en liet hare fraaie vingertjes zien. Dalima zuchtte diep. ‘Maar, is het noodzakelijk, dat gij zoo werkt, zoo leeft, Nana?’ vroeg zij. ‘Hebt gij dan in het geheel geen geld?’ ‘Geld heb ik wel, Dalima. Ik ben zelfs rijk voor mijn toestand,’ antwoordde het fiere meisje. ‘Maar gij vergeet altijd, dat ik mij schuil houd, dat ik dat niet doen kan, wanneer ik als eene blanke leef en niets doe, en van de levenswijze der Javanen afwijk. Wie weet daarenboven, welke toekomst mij boven het hoofd hangt, en hoe te pas mij het geld kan komen, dat ik nu zoo spaarzaam mogelijk, in uw oog schriel misschien, uitzuinig.’ ‘O, Nana!’ wilde Dalima met een zucht tusschenbeide brengen. ‘Och, laten wij over wat anders praten,’ ging Anna kalm voort. ‘Kom, terwijl de rijst gaar kookt, mijne pogingen om te batikken bekijken.’ Zij nam hare baboe mede naar de achtergalerij, waar verscheidene ‘gawangan's’ (ramen) stonden, waarop geweven lijnwaden gespannen waren, die alle de stadiën van het batikken vertoonden. Hier was er een, waarvan de grond nog geheel wit was, en waarop de teekening nog eerst aangebracht was, die het bloemwerk zoude vormen. Elders was die teekening reeds gedeeltelijk met was | |
[pagina 225]
| |
overdekt, om die plaatsen bij het verven te beveiligen. Op een ander raam was reeds de grondverf aangebracht en was de teekening bij deelen van de wasbescherming ontbloot, om op hunne beurt de gewilde kleur te ontvangen. Overal stonden kuipjes met verf: met ‘nila’ (indigo), met ‘njoganni’ (roode verf),Ga naar eind(84) met ‘mengkoedoe’ (bruine verf), met ‘koenier’ (gele verf) enz., die gereed waren om de lijnwaden op te nemen, die gekleurd moesten worden. Voor alles had Dalima een goedkeurenden knik. Zij greep zelfs een ‘tjanting’ (pannetje) met was gevuld, zette dat op het vuur, en beijverde zich daarna het vloeibare kleefmiddel door het fijne tuitje op eene teekening te brengen, om zoo een proef van hare behendigheid te geven. ‘Ziet ge, Nana,’ riep zij na welslagen triomfeerend uit, ‘dat ik u zal kunnen helpen! Ik zal u zelfs leeren de “aboe kesambi”Ga naar eind(85) te gebruiken, die ik hier niet zie. Dan zult gij eens zien, welke fraaie bloemen gij verkrijgen zult!’ Zoo was Dalima in de hut op de helling van den Goenoeng Poleng een onderkomen gewaarborgd, een onderkomen bij hare haar zoo dierbare jonge meesteres, aan wie zij met de aanhankelijkheid, der Javaansche bedienden meestal zoo eigen, innig verknocht was. Beide meisjes werkten en zwoegden thans te zamen. Anna stond geen der werkzaamheden van haar schamel huishoudentje af. Alles moest gezamenlijk volbracht worden. Zij had in Dalima niet de aanwinst eener bediende, maar wel van eene vriendin gedaan. Zij zouden elkander tot steun strekken. Of dat lang zou duren? |
|