Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
XXXIV.
| |
[pagina 191]
| |
‘Engèh, Kandjeng toean.’ ‘Zeg het ons dan.’ ‘Ik ben beschuldigd van opiumsmokkelarij en van moord op een Chinees,’ antwoordde de Javaan uiterst kalm en steeds met neergeslagen blik. Eene rilling ging door de pandoppo. Algemeen gefluister werd vernomen. ‘Stilte!’ riep de voorzitter. ‘Stilte!’ brulde de deurwaarder. ‘Bekent gij dat gedaan te hebben?’ vroeg Mr. Greveland. De djaksa herhaalde de vraag. De beschuldigde antwoordde niet dadelijk. Het was alsof hij zich bedacht. Steelsgewijze wierp hij een blik op August Van Beneden, die hem bemoedigend toesprak: ‘Antwoord vrijuit, Setrosmito.’ ‘Neen, Kandjeng toean, ik heb geen opium gesmokkeld. Ik maak nimmer gebruik van de bedoedan. Ja, ik heb den Chinees gedood, omdat hij zich onwelvoegelijke handelingen jegens mijn kind veroorloofde.’ De Javaan sprak uiterst zacht tegenover die heeren en tegenover zijne hoofden. Hij bezigde daarenboven de Javaansche taal, die bijna door niemand in de pandoppo verstaan werd, zoodat zijn antwoord geen indruk maakte. ‘Setrosmito,’ ging de voorzitter voort, ‘luister nu goed. Men zal u voorlezen, waarvan gij beschuldigd wordt, als ook wat gij zelf en de getuigen verklaard hebben.’ ‘Engèh, Kandjeng toean.’ Daarop begon de griffier met die eentonige stem, die soort ambtenaren zoo eigen, de voorlezing van de verschillende verhooren bij de voorloopige instructie opgemaakt. Dat ging zoo vlug, zoo rad, en met zoo gedempte | |
[pagina 192]
| |
stem, dat niemand in de pandoppo, zelfs de voorzitter, die toch zoo nabij den griffier zat, iets er van begreep. De beklaagde nog het minst van allen, daar de voorlezing in het Maleisch geschiedde, eene taal, die door een eenvoudigen Javaanschen dessaman niet begrepen wordt. Van tijd tot tijd hield de voorlezer stil, om den djaksa tijd te gunnen het voornaamste voor den beklaagde te vertalen. Dit ging ook zoo rad en vlug, dat betwijfeld moest worden, of deze ook van die vertaling iets begreep. Hij zat daar steeds met gebogen hoofd nedergehurkt, hield den blik onafgebroken op eene plek van den grond gevestigd, frommelde met beide handen als in de grootste verlegenheid aan de slippen van zijn baatje, en antwoordde slechts, wanneer de djaksa hem vroeg of hij begreep: ‘Engèh, Kandjeng toean.’ Die voorlezing was vervelend. Zelfs de leden van den raad fluisterden onder elkander, en herhaaldelijk moest Mr. Greveland door een ernstigen blik aan dat gefluister een einde maken. Onder de toehoorders evenwel bepaalde men zich niet tot gefluister, en hoewel men nu wel niet hardop praatte, zoo ontstond er toch een gebrom en gegons, hier en daar vermengd met damesgegichel, die aan de waardigheid der justitie wel afbreuk deden. Te vergeefs riep de deurwaarder al de macht zijner longen te hulp om stilte te gebieden. Een oogenblik hielp het; maar ook slechts een oogenblik. Onmiddellijk daarop had het gegons weer plaats, alsof een geheele bijenzwerm de pandoppo vulde. ‘Wat leest die griffier onverdragelijk,’ grinnikte mevrouw Van Gulpendam. ‘Hij draagt zijn neus steeds dat baantje op,’ antwoordde de heer Thomasz. ‘Als uw chef dat eens hoorde?’ vroeg een der dames. | |
[pagina 193]
| |
‘Shut!...’ zei de substituut-griffier. ‘Hij weet niet, dat hij door zijn voorgevel praat. Hij mocht zich eens willen beteren.’ ‘Stil, mijnheer Thomasz,’ zei Laurentia schaterend. ‘Gij moet mij niet zoo aan het lachen brengen.’ ‘Ik, mevrouw?’ ‘Ja, gij! De resident heeft wel gelijk, als hij beweert, dat gij een droge komiek zijt.’ ‘Is dat de meening van den resident, mevrouw?’ ‘Staat het praedicaat u niet aan?’ ‘Het is niet vleiend voor een rechterlijk ambtenaar,’ antwoordde de substituut-griffier met een gezicht zoo uiig ernstig, dat de schoonen het uitgierden. ‘Denk eens dames! Een komiek griffier!’ ‘Schei uit, mijnheer Thomasz,’ gilde schier Laurentia. ‘Zie de heer Greveland eens een ernstigen blik op u werpen!’ ‘Wat duurt dat geprevel lang!’ klonk eene stem in het achterste gedeelte der pandoppo. ‘Als men nog eene sigaar kon aansteken tot tijdverdrijf!’ ‘Of een bittertje krijgen!’ riep een ander. ‘Ik vroeg straks een glas bier aan den oppasser; ik stik van den dorst!’ ‘En?...’ ‘Jawel, morgen brengen! “Traboleh, toean” (dat mag niet, mijnheer) kreeg ik ten antwoord van dien kanarievogel, die een gezicht zette als drie dagen westmousson.’ ‘Willen we naar de soos gaan? Die is vlak bij.’ ‘Als ik wist, dat die vervelende pruttelaar nog lang werk had....’ ‘Stilte!’ riep de deurwaarder. ‘Eerbied toch voor de justitie!’ | |
[pagina 194]
| |
Eerbied voor de justitie!... Men was gekomen om zich to vermaken en... men verveelde zich doodelijk. Eindelijk had de griffier zijn rol ten einde, en was de laatste vraag van den djaksa: ‘hebt ge verstaan, Setrosmito?’ geschied, en had deze zijn eentonig klinkend: ‘engèh, Kandjeng toean’ gepreveld. Er had nog eenig geschuifel en gemompel plaats, dat zoo krachtig mogelijk door de stentorstem van den deurwaarder overvleugeld werd. Toen de stilte weer ingetreden was, nam de djaksa het woord, om als officier van het Openbaar Ministerie zijne akte van beschuldiging voor te dragen. Deze, een merkwaardig stuk, kon evenwel slechts hen boeien, die van de aanhangige zaak niets afwisten. Het was eene omvangrijke uiteenzetting der feiten, zooals zij door den bandoelan Singomengolo opgegeven waren. De officier van het Openbaar Ministerie nam de beschuldiging van opiumsmokkelarij als overtuigend bewezen aan. Hij wees op het sluwe van de bergplaats, waar de sluikwaar onder het pandanmatje der baleh baleh gevonden was. De opium en het doosje, waarin zij vervat was, lagen daar als stukken van overtuiging ter tafel! Hij ging in korte trekken na, tot welke listen de smokkelaars hunne toevlucht nemen, hoe zij daarbij eene stoute vindingrijkheid ten toon spreiden, maar daarbij van de grootste demoralisatie bewijzen geven. Ernstig ontwikkelde Mas Wirio Kesoema, hoe de opiumhartstocht hand over hand op Java toenam, hoe die hartstocht vooral voeding vond door den smokkelhandel. Hij werd schier welsprekend, toen hij op de noodzakelijkheid drukte, om dien morshandel met alle ten dienste staande middelen te breidelen. ‘Gaat eens in uwe gedachten na,’ riep hij met schier indrukwekkende stem uit, ‘hoeveel millioenen door die | |
[pagina 195]
| |
bedriegelijke handelingen aan 's rijks schatkist ontsnappen, waardoor èn de welvaart van het groote rijk der blanken ginds aan de overzijde van de onmetelijke wereldzee gelegen, èn de welvaart van geheel Indië, maar vooral van ons gezegend Java ergerlijk benadeeld wordt. Die millioenen zijn niet bij eenheden, maar bij tientallen te tellen; en vraagt u nu eens af, welk nuttig gebruik van die schatten kon gemaakt worden, wanneer zij regelmatig en ongestoord in 's lands kas vloeiden!’ Bij die laatste zinsnede had de hoofddjaksa, die aanvankelijk meer het woord tot de leden van den landraad richtte, zich naar het publiek gewend, overtuigd dat zijne woorden daar wel instemming zouden vinden. Het waren toch voor het meerendeel Nederlanders, die daar verzameld waren, en op die miste dat geklikklak van tientallen millioenen, hetwelk een weerklank van geldstukken, die tegen elkander geschud zouden zijn, liet hooren, zijnen invloed niet. Een goedkeurend gemompel werd vernomen, vele knikken van goedkeuring werden ontwaard, en menige stem prevelde onhoorbaar zacht: ‘Ja, als we van dien ellendigen opiumsmokkelhandel verlost waren!’ Sterk door die bewijzen van instemming, die zijn vluggen blik niet ontgaan waren, uitte Mas Wirio Kesoemo dan ook de hoop, dat de rechters geene gelegenheid zouden laten voorbijgaan om die slang, die zich ten koste van den volkswelvaart voedde, te verpletteren, en rekende er op, dat zij den beschuldigde, die voor hen zat, en die zich nog aan eene andere veel grootere euveldaad schuldig had gemaakt, de zwaarst mogelijke straf zouden opleggen, door de reglementen en wetten aangegeven. Zij zouden daardoor daadwerkelijk aanspraak verwerven op de dankbaarheid van de geheele Nederlandsche natie! | |
[pagina 196]
| |
Het scheelde weinig, of het meerendeel der aanwezigen in de pandoppo had met een daverend handgeklap een voorproef van die dankbaarheid gegeven. Een enkel bravogeroep werd vernomen, maar onmiddellijk gesust onder het indrukwekkende geschreeuw van: ‘stilte! stilte!’ van den deurwaarder. De hoofddjaksa was bij zijne laatste woorden tot het tweede gedeelte van de beschuldiging, waaronder Setrosmito gebukt ging, gekomen, namelijk die van moord op den Chineeschen bandoelan, welke met de misdaad van smokkelarij eene ondeelbare zaak uitmaakte. Schier ademloos hing het geheele publiek aan zijne lippen, toen hij, zijn requisitoir vervolgende, een verhaal gaf, hoe de beschuldigde zich tegen de huiszoeking verzet had; hoe hij bij het vinden van het noodlottige doosje vertoornd den bandoelan voor ‘gemeenen hond’ had gescholden; hoe hij naar de kris gegrepen en zich, toen Singomengolo verschrikt achteruitgestoven was, op den Chineeschen opiumjager gestort had, en dien weerloozen, de gesiksakte kris door de keel gehaald had; terwijl moordenaar en vermoorde door een gulp bloed als overstroomd werden. Die beschrijving, in alle hare ruwheid voorgedragen, verwekte eene diepe sensatie onder de menigte. Een der dames viel onder het slaken van een gil in onmacht, en moest naar buiten gedragen worden. Dat gaf eenige opschudding, waarbij Setrosmito een angstigen blik achter zich wierp, om toch te zien, wat er gebeurd was. ‘Stilte!.. Stilte!’ schreeuwde de deurwaarder met onvermoeide longen. Toen de menigte tot bedaren gebracht was, ging Mas Wirio Kesoemo voort met op de toenemende stoutmoedigheid der smokkelaars te wijzen, die voor geen moord terugdeinsden om hunne sluikwaar te redden. Hij drong | |
[pagina 197]
| |
er op aan, dat de rechtbank een streng vonnis zoude stellen, ter bescherming der opiumpolitie, die anders hare zoo zwaarwichtige zaak niet zou kunnen volvoeren, en eindigde zijn requisitoir met den eisch van de straffe des doods door ophanging, of mocht de verdediging er in slagen verzachtende omstandigheden te bepleiten, tot twintigjarigen dwangarbeid in den ketting. Toen de djaksa zweeg, heerschte er een diepe stilte in de pandoppo. Men zou een speld hebben kunnen hooren vallen. De eisch van een menschenleven maakt steeds een vreeselijken indruk op de menigte, hoe wuft die ook wezen moge. Een soort van betoovering snoerde aller monden, het was alsof eene algemeene beklemming aller harten tot stilstand dwong. Die stilte duurde een korte poos, en was allen ondragelijk, terwijl niemand zich aan den invloed daarvan wist te ontworstelen. Een zucht van verlichting ontsnapte dan ook aan aller borst, toen de voorzitter die stilte verbrak. ‘Setrosmito,’ vroeg Mr. Greveland, ‘hebt gij gehoord, wat de “toean-flskal” (heer flskaal) gezegd heeft?’ De beschuldigde keek op die vraag den spreker aandachtig aan, maar antwoordde niet. Het geheele requisitoir was in het Maleisch voorgelezen, waarvan de eenvoudige dessabewoner geen woord verstaan had. Dat drukte zijn gelaat genoegzaam uit. De voorzitter herhaalde zijne vraag, die door den djaksa vertolkt werd. Setrosmito sloeg een blik op August Van Beneden, en antwoordde op een hoofdknik van dezen: ‘Engèh, Kandjeng toean.’ ‘En hebt gij daar niets op aan te merken?’ Een nieuwe blik op den advocaat. ‘Bottèn, Kandjeng toean,’ klonk het onverschillig. Een kreet van afgrijzen ging in de pandoppo op. ‘Stilte!.. Stilte, heeren!’ brulde de deurwaarder. | |
[pagina 198]
| |
‘Het woord is aan de verdediging!’ sprak daarop Mr. Greveland, toen hij zich kon doen verstaan. ‘Eindelijk!’ prevelde Grashuis diep ademhalend. ‘Nu zullen wij wat moois hooren!’ zei mevrouw Van Gulpendam smalend, en zoo overluid, dat de advocaat haar hooren kon. Deze verrees kalm van zijn stoel, veegde zich, alvorens het woord te nemen, het zweet af, dat op zijn voorhoofd parelde, en sprak met eene duidelijke stem, die door de geheele pandoppo weerklonk: ‘Het proces, dat voor U Edel Achtbaren thans bepleit zal worden, behoort gansch eigenaardig op Java te huis, ja, zou op geen andere plek der aarde mogelijk wezen. Niets eenvoudiger dan de eisch van het Openbaar Ministerie! Er is gesmokkeld, er moet gestraft worden! Er is gedood, er moot gehangen worden! Zeker het recht moet zijn loop hebben. Die misdaan heeft, moet gestraft worden. Wij leven in het Oosten, in het land der vergeldingswet: Oog om oog, tand om tand! Maar, zelfs tegenover die harde wet, der beschaving zoo onwaardig, staat het recht van onderzoek, het recht van verdediging, dat vooral onze mildere wetgeving den beklaagde verzekert, en waarvan ik namens den ongelukkige, die voor u zit zijn lot af te wachten, wensch gebruik te maken. Hadden zich de daadzaken toegedragen, zooals die door het Openbaar Ministerie zijn uiteengezet, dan zou mij niets anders overblijven dan den rampzaligen in de clementie van de rechtbank aan te bevelen. Maar, neen, dan zou ik mij niet ingelaten hebben met eene verdediging, die door mijn gemoed zoude veroordeeld worden. Ik ben dus eene andere meening toegedaan, dan het Openbaar Ministerie, en ik ben gereed de gronden te ontwikkelen, die mij tot eene geheel andere con- | |
[pagina 199]
| |
clusie zullen voeren, dan wij zoo even gehoord hebben. Leent mij derhalve eene onverdeelde aandacht. Maar alvorens tot die ontwikkeling over te gaan,’ ging de jeugdige advocaat met sympathieke stem voort, ‘wensch ik hulde te brengen aan den ijver, aan de toewijding, aan het schrandere begrip van een man, van wien ik moeielijk zonder terughoudendheid spreken kan, omdat ik door de innigste vriendschapsbanden aan hem verbonden ben. ‘De heer Willem Verstork, die controleur van de afdeeling Banjoe Pahit was, toen de feiten plaats hadden, welke ons bezighouden, nam de taak op zich, om naast de instructie, die van wege den officier van Justitie ingesteld werd, de onderzoekingen, die hij begonnen had, voort te zetten. Hij heeft het resultaat zijner bevindingen in handen der bevoegde autoriteiten gesteld. Waarom die niet bij de stukken der procedure aangetroffen werden? Vergeeft mij, dat ik daarover heenglijd. Ik zou zoo'n poel van ongerechtigheden aan te roeren hebben, in onmiddellijk verband staande met de opium-pacht, dat ik daarvoor te eerder terugdeins, daar ik een aanzienlijk gedeelte van uwen kostbaren tijd zou vorderen. Voor de zaak van den ongelukkige, die ik te bepleiten heb, zal het voldoende zijn te constateeren, dat de stukken, waar ik op doel, onwraakbaar bestaan, en dat ik volkomen authentieke afschriften daarvan, door den Gouverneur van Atjeh en door den Directeur van Justitie te Batavia behoorlijk gelegaliseerd, hier voor mij heb liggen. ‘Gij allen,’ en hierbij wendde de jeugdige advocaat zich met een sierlijke beweging zoowel naar de leden van den landraad als naar het publiek, ‘kent Willem Verstork, en zou ik kunnen heenglijden over de edele eigenschappen, welke het karakter van dien landsdienaar- | |
[pagina 200]
| |
sieren, ware ik der verdediging, die ik op mij genomen heb, niet verplicht Mr. Greveland, den voorzitter van den raad, die eerst onlangs te Santjoemeh aankwam, op de hoogte te brengen, dat de schrijver der stukken de onkreukbaarste ambtenaar is, die de achting en liefde van al zijne ondergeschikten, hetzij inlanders of niet, heeft weten te verwerven; dat hij de edelste zoon en bloedverwant is, die voor zijne moeder en zijne nog jongere zusters en broeders alles over heeft; en dat ik geen tegenspraak te vreezen heb, wanneer ik in dezen kring verklaar, dat hij is de rechtschapenste mensch, die zich in onze Nederlandsche kolonie beweegt.’ Een stormachtige toejuiching, gepaard met een oorverdoovend handgeklap, was het antwoord van dat beroep op de algemeene instemming. Terwijl zij aan den eenen kant mevrouw Van Gulpendam de lippen van kwalijk verbeten toorn op elkander deed klemmen, maakte zij den deurwaarder schier waanzinnig, die dan ook zijn ‘stilte!’ met alle macht hooren deed. ‘Terwijl ik toch met ingenomenheid eene zoodanige hulde begroet, een onzer verdienstelijke ambtenaren gebracht, waarvan ik reeds veel vernam,’ sprak Mr. Greveland, na met zijn hamer de noodige stilte verkregen te hebben, ‘zie ik mij toch verplicht tegen zoodanige betuigingen hetzij van bijval, hetzij van afkeuring te waarschuwen, daar ik anders verplicht zoude zijn het lokaal te moeten doen ruimen!... Mr. Van Beneden mag ik u verzoeken met uwe verdediging voort te gaan.’ ‘Na het gepleegde feit,’ ging August voort, die zich den tijd te nutte gemaakt had, om zich het voorhoofd af te wisschen en een teug ijswater te verorberen. ‘Na het gepleegde feit vertrok Verstork herhaaldelijk naar Kaligaweh. Hij herinnerde zich Racine's vers: | |
[pagina 201]
| |
Un seul jour ne fait point d'un mortel vertueux,
Un perfide assassin, un lâche meurtrier!
‘Hij meende Setrosmito te kennen; maar hij wilde zich grondig overtuigen. En allerwegen vernam hij, dat de man, die daar voor u zit, gebukt onder de zoo zware beschuldiging, welke wij gehoord hebben, een onbesproken echtgenoot is, een braaf vader, een arbeidzaam landbouwer, een van die onderworpen naturen, die, door hun veelvuldig voorkomen hier op Java, het mogelijk maken, dat geheel een volk, al wordt het ook het zachtmoedigste der aarde genoemd, den nek kromt onder het juk, dat het met fiscalische wreedheid op de schouders is gelegd. Ik heb hier een stuk voor mij liggen, waarbij de wedono van het district Banjoe Pahit getuigt, bij gelegenheid, dat er een loerah voor de dessa Kaligaweh moest gekozen worden, niemand waardiger geacht moest worden dan Setrosmito, vooral omdat hij geheel vrij was van opium-verbruik; maar dat hij toch die keuze moest ontraden, omdat de eenvoudige sawahbewerker niet lezen of schrijven kon. Hoe komt het, dat zoo'n man, waarvan zulke onwraakbare getuigenissen te geven zijn, voor u zit als een opiumsmokkelaar, als een moordenaar? Opiumsmokkelaar!... O! uw oog heeft reeds verrat den, wat in uwe ziele omgaat. Gij lieden weet genoegzaam, wat in de residentie Santjoemeh omgaat. Gij keerhet hoofd af, wanneer gij dat woord hoort! Opiumsmokkelaar!... Waarop grondde het Openbaar Ministerie die beschuldiging?... Op niets anders, gij hoordet het, dan op de verklaring van een bandoelan van den opiumpachter, van een afzichtelijk wezen, die door de publieke opinie als tot alles in staat gebrandmerkt werd! Op niets anders dan op dat doosje, dat daar ligt, hetwelk Singomengolo bij den beklaagde zoude gevonden hebben! | |
[pagina 202]
| |
Maar,... het is nog zoo lang niet geleden, dat hier op diezelfde tafel een aantal doosjes lagen, afkomstig van denzelfden bandoelan; terwijl U Edel Achtbaren zich toen genoopt zagen de dochter van den beklaagde vrij te spreken, bij wie diezelfde man volgens zijne verklaring een dergelijk doosje zoude gevonden hebben. Met welke bewijzen wordt die verklaring van den bandoelan gestaafd, dat dat doosje onder het pandan-matje van de baleh baleh in Setrosmito's woning gevonden werd? Door geen enkel, hoort ge? Door geen enkel! Wij daarentegen kunnen op bewijzen steunen, die onweerlegbaar blijken. Ik neem al weer mijn toevlucht tot de geschriften van Versterk. Luistert: “Toen de Chineesche bandoelan, van een paar oppassers vergezeld, zich aan de hut van Setrosmito aanmeldde om huiszoeking te doen werd hem dat gereedelijk toegestaan, nadat die drie zich aan de gewone visitatie hadden onderworpen.Ga naar eind(73) Toen werd niets gevonden, ook niet onder het pandan-matje van de baleh baleh. Dat hebben mij de twee politieoppassers en de dessalieden Sidin en Sariman, die bij de huiszoeking tegenwoordig waren, onder aanbod van eede verklaard. De laatsten betuigden zelfs, dat bedoeld pandan-matje twee malen opgetild was geworden, en dat de Chinees het hoofdkussen, hetwelk daarop lag, nauwkeurig doorzocht had.” Dat is duidelijk, mijne heeren! Maar laat ik met de lezing van Verstork's schriftuur vervolgen: “Later kwam Singomengolo om zelf huiszoeking te doen. Toen deze zich niet aan de gebruikelijke visitatie wilde onderwerpen, protesteerde Setrosmito en zeide: “dan zal er wel opium in mijn huis gevonden worden. Ik ken die streken!” Ik heb een bewijs van dat alles, door den Kebajan der dessa geteekend, hier bij mijn schrijven gevoegd.” | |
[pagina 203]
| |
‘En er werd opium gevonden, mijne heeren! En wel ter plaatse, waar de Chineesche bandoelan, toch een slimme vogel, tot twee keeren niets gevonden had! Is dat duidelijk of niet? Opiumsmokkelaar!.... De raad zal begrijpen, dat ik die beschuldiging ver, ver wegwerp, niet omdat ze niet rechterlijk zoude bewezen zijn, in opium-procedures worden soms de vreemdsoortigste bewijzen aangenomen, maar omdat mijn cliënt geheel onschuldig en het slachtoffer is van een dier snoode aanslagen, die iedereen weet dat zoo gewoonlijk gebezigd worden, wanneer iemand uit den weg geruimd moet worden, of wanneer een ellendeling zich wreken wil. Opiumsmokkelaar!... Het Openbaar Ministerie heeft met onmiskenbaren toeleg gewezen op de millioenen, die door den sluikhandel voor de schatkist verloren gaan. Wiens hart heeft niet getrild bij de ontwikkeling van die welsprekende woorden, al zij het dan ook van niet edele gevoelens! Ja, daar gaan millioenen door den sluikhandel verloren, maar niet op de wijze, zooals het ons voorgelegd werd, niet in doosjes, waarin slechts voor luttele waarde geborgen is. De millioenen, die gesloken worden... Och, heb ik wel noodig aan te wijzen, wie de sluikers zijn? Uw hart heeft de namen reeds geraden, uw mond die reeds gepreveld. Die sluikers verblinden ongemoeid de goê gemeente met hunne weelde, en houden er Singomengolo's op na om ongelukkigen, die hen in den weg staan, uit den weg te ruimen. Heb ik wel noodig die namen, die op aller lippen zweven, te herhalen? Och, wat zou het baten? Een Procureur-Generaal van het hoogste rechterlijke college was eens zoo vrij den vinger op de wond te leggen, en zijne onthullingen aan den Gouverneur-Generaal te doen. Wat heeft het gegeven? Vraagt u dat af.’ | |
[pagina 204]
| |
Hier stokte de advocaat een oogenblik, als wilde hij die laatste woorden, aan welke hij de scherpte eener wig gegeven had, tijd gunnen in het brein zijner toehoorders te dringen. Het was stil, zeer stil in die ruimte, en schier ademloos zat de menigte daar de woorden van den jeugdigen rechtsgeleerde aan te hooren. Allen waren onder den invloed van zijn woord, en op ieders gelaat was te lezen: ‘Ja, dat is de toestand, zooals hij door de Regeering met haar gruwelijk monopoliestelsel in het leven geroepen is, zooals hij door Haar met allen ijver gekweekt en bestendigd wordt.’ ‘En nu het tweede feit, waarvan mijn cliënt beschuldigd is,’ ging August Van Beneden, na eene korte pauze, voort. ‘Zal het mij gelukken hem ook van die aantijging te zuiveren, zooals ik dat van het eerste deed? Hier valt niet te ontkennen. De daad is gepleegd. Het slachtoffer ligt in het graf, en het wapen, de kris, waarmede de daad volbracht werd, ligt daar voor u. Het Openbaar Ministerie heeft afgrijselijk plastisch aangegeven, hoe de beschuldigde dat wapen door de keel van den verslagene gehaald heeft. De toeleg daarvan is niet onduidelijk; toch heeft het de verdediging daarmede meer dienst gedaan dan de gevaarlijke indruk, daardoor teweeggebracht, nadeel heeft kunnen uitoefenen. Want hier moet al dadelijk de vraag rijzen: hoe komt een wezen van zoo zachtmoedigen aard, als de man is, dien ik u deed kennen, tot zoo eene daad van woest geweld? ‘Ik beroep mij alweer op het onderzoek van den controleur Verstork. Dat onderzoek heb ik op den voet gevolgd; ik heb het als het ware herhaald. Laat mij u mededeelen, wat ik daarbij ervoer. Ja, ik zal daarbij plastisch zijn, maar het Openbaar Ministerie heeft mij daarvan het voorbeeld gegeven. Ja, ik zal in bizonderheden moeten afdalen, die het gehoor van mijn audito- | |
[pagina 205]
| |
rium zullen aandoen; maar ik word door de taak, die ik op mij heb genomen, er toe gedwongen!’ En nu ontwikkelde de jeugdige rechtsgeleerde eene welsprekendheid, welker weerga men nimmer te Santjoemeh, nimmer in geheel Nederlandsch-Indië wellicht vernomen had. Hij sprak niet alleen, hij bezigde ook gebaren. Hij ‘speelde comedie,’ zooals mevrouw Van Gulpendam hatelijk tot eene vriendin prevelde. Ja, hij vertoonde dat drama, hetwelk hij heropbouwde, zooals Cuvier met een enkel wervelbeentje het geheele geraamte van een antidiluviaansch monster te voorschijn tooverde. Hij vertoonde als het ware, hoe de opiumjagers die rustige hut van den eerzamen landbouwer binnendrongen; men zag, hoe Singomengolo weigerde zich aan ieder onderzoek te onderwerpen; men woonde het bij, hoe de aterlingen het schamele huisraad het onderste boven haalden; men vernam, hoe de kinderen schreiden bij de losbandige handelingen der aterlingen, die noch jeugd, noch kunne ontzagen; men hoorde schier den kreet van ‘Allah tobat!’ van de radelooze moeder, maar aanschouwde tevens, hoe Setrosmito bij dien kreet het oog van Singomengolo had afgewend, en hoe deze van die verstrooiing gebruik maakte, om met triomfeerend gebaar de sluikwaar te voorschijn te brengen. Hoe de toorn en de verontwaardiging over zoo'n daad den ongelukkigen Javaan tot het bezigen van een scheldnaam verleidde; hoe die met een vuistslag vlak voor den mond door Singomengolo beantwoord werd; hoe dolle drift door die handtastelijkheid opgewekt, den ongelukkigen de hand naar de kris deed uitsteken; hoe in dat oogenblik de kreet van de kleine Kembang weerklonk, en den toestand van het zevenjarige meisje, dat aan de gemeenste betastingen ten prooi stond van den laaghartigen Chineeschen bandoelan, voor den rampzaligen | |
[pagina 206]
| |
vader onthulde;... dat alles ging voor de oogen der rechters, der toeschouwers voorbij, en maakte diepen indruk op aller gemoed. Het ‘laat los’ door den van woede ziedenden vader uitgekreten, werd door den advocaat met onvergelijkelijke energie herhaald; beschreven werd door hem, hoe de aterling in stede van aan dat bevel te gehoorzamen voortging met de ontuchtige beweging, waarop het ‘sterf dan!’ weerklonk op eene wijze, die de geheele pandoppo met ontzetting vervulde. Het was een benauwende droom, die allen beklemde. Aller oogen, aller harten hingen aan de lippen van den advocaat, die daar stond, alsof hij de geest van het treurige drama was, dien hij door zijn woorden opgewekt had. Zelfs Setrosmito, die van de geheele rede, die in het Nederlandsch gevoerd werd, geen woord begrepen had, en geruimen tijd steeds met gebogen hoofd voor zich had zitten kijken, had zich langzamerhand naar zijn verdediger gewend, en den blik diep doordringend op den jongen man gevestigd. Neen, hij verstond dien woordenvloed niet! Maar hij begreep de gebaren. Hij zag daar het geheele treurspel voor zijne oogen ontwikkelen; hij zag daar zijn geschandvlekt kind; hij zag de hand van den advocaat het noodlottige gebaar, dat een menschenleven kostte, voltooien! Met van hartstocht tintelende oogen knikte hij den jongen man toe, terwijl dikke tranen over zijne wangen biggelden. ‘Engèh, mekaten, Kandjèng toean!’ (Ja, zoo is het gebeurd.) prevelde hij hoorbaar te midden der diepe stilte, die heerschte, tot de Javaansche hoofden, en stak de armen smeekend uit. ‘En als ik nu, na den gang der feiten,’ zoo vervolgde August Van Beneden zijne pleitrede met klimmende geestdrift, ‘onweerlegbaar afgebakend te hebben, de | |
[pagina 207]
| |
vraag stel: ‘Is die man schuldig, die, ja een mensch doodde, maar niet anders deed, dan op te treden ineen noodlottig oogenblik tot bescherming van zijn onschuldig kind? Wat zal dan het antwoord op die vraag zijn? Zou iemand den steen kunnen werpen, op dien man, die het wapen trok en hanteerde, maar om zijn kind te vrijwaren van de snoodste mishandeling, die in het bijzijn van een vader gepleegd kan worden? Ja, maar,.... het geldt de opium-politie, hoorden wij uit de akte van beschuldiging! Zou ik kunnen denken, dat iemand hier onder het dak aanwezig is, die ter wille van die opium-politie het schuldig zou wenschen uitgesproken te zien, dan zou ik in volle wanhoop uitroepen: wee der natie, welke zoo'n aterling bevat, die ter wille van de opiumpacht zoo de rechtsbeginselen met voeten treedt! Die natie is hare ontbinding nabij!’ Onbeschrijfelijk was de indruk, welke die woorden op de menigte teweegbrachten. Het was of eene huivering allen daar in die pandoppo overviel. ‘En nu,’ ging de jeugdige rechtsgeleerde, zich tot het Openbaar Ministerie wendende, met klimmende zeggingskracht voort, die de huivering tot rilling deed overgaan. ‘En nu, ga voort, gij! Stapelt de eene rechterlijke dwaling op de andere, maakt er u een voetstuk van, uw onfeilbaarheid hoog genoeg, dat de kreet van de ten offer gebrachte onschuld aan de opiumpacht, dien onverzadelijken Minotaurus, uw oor niet zal kunnen bereiken! ‘Van boven zal eindelijk de wederlegging en de wesdervergelding u eenmaal bereiken. Eens zal het Nederlandsche volk ontwaken, en, bij gebreke van den bliksem des Allerhoogsten, de euveldaders, de aanbidders van den opium-afgod verpletteren!’ ‘Wat u betreft, heeren rechters,’ vervolgde August, met veel zachtere stem, maar toch met geestdriftvolle | |
[pagina 208]
| |
overtuiging, die onmogelijk te weerstaan was, tot de leden van den landraad. ‘Wat u betreft, stelt u in de plaats van den ongelukkige, wiens oogen straks tranen vergoten, toen ik het voorgevallene ook voor hem bevattelijk schetste. Stelt u voor, welke oogenblikken van hope en vreeze, welke oogenblikken van doodsangsten die man, die daar zijn lot zit af te wachten, ondergaan heeft, en in dezen stond nog ondergaat; dan zult gij eenigermate de onuitsprekelijke vreugde kunnen beseffen, die den ongelukkigen moordenaar, die zijn geheel gezin vervullen zal, wanneer gij over eenige minuten het “niet schuldig” zult uitspreken, dat een vader, die zoo zijn gezin weet te verdedigen, aan zijne kinderen, zal weergeven.’ Na die woorden viel Mr. Van Beneden uitgeput op zijn stoel neder. Het was reeds laat, en de zon stond hoog in het zenith aan den hemel. Een benauwende warmte heerschte in de pandoppo, eu drukte loodzwaar op de menigte; terwijl eene onmetelijke ontroering allen bevangen had, welke het hare er toe bijdroeg, om de gemoederen als in eene schroef te klemmen.... Een oogenblik heerschte er een huiveringwekkende stilte, die door enkele snikken afgebroken werd.... Toen barstte eene algemeene toejuiching los, die het dakgebinte tot in den nok deed trillen, en die de deurwaarder, hoe omvangrijk zijne stentorstem ook was, onvermogend was, tot bedaren te brengen. Gedurende geruimen tijd hielden die uitingen van geestdriftvolle instemming met het gesprokene aan, en bedaarden eerst, toen de voorzitter andermaal dreigde het lokaal te zullen doen ontruimen. Het Openbaar Ministerie was verpletterd. Zich door den stroom medegesleept gevoelende, die de geheele beschuldiging verzwolgen had, poogde de djaksa te ver- | |
[pagina 209]
| |
werven, dat de zitting verdaagd werd. Maar die poging mislukte. Mr. Greveland doorzag toch welken betreurenswaardigen indruk die verdaging zoude teweegbrengen. In de noodzakelijkheid zijnde, om dadelijk te repliceeren, kon Mas Wirio Kesoemo niet anders dan beneden zijn onderwerp blijven. Hij prevelde, zonder dat hem eenige aandacht geschonken werd, ettelijke onsamenhangende volzinnen, waarin zoo iets voorkwam van de noodzakelijkheid om de opiumpacht en de bandoelans te beschermen. Hij stotterde, draalde, hervatte later en zweeg eindelijk, zonder dat hij eenige oplettendheid verworven had. Toen hij geëindigd had, vroeg de voorzitter, of de verdediging van haar recht tot antwoord gebruik wenschte te maken. Mr. Van Beneden volbracht toen een prachtig gebaar van minachting. ‘Neen, mijnheer de voorzitter,’ antwoordde hij, ‘alles wat ik zou kunnen zeggen, zou slechts den indruk verzwakken van het gesprokene door het Openbaar Ministerie, wien de beklaagde nog meer dan aan de verdediging zijne invrijheidstelling verschuldigd zal zijn!’ Na een oogenblik van stilte vroeg de voorzitter aan den panghoeloe, wat het heilige boek voorschreef. ‘Oog om oog, tand om tand!’ sprak deze op slaperigen toon uit. ‘Die man heeft gedood, die man moet sterven!’ Een kreet klonk door de ruimte. ‘Eene Javaansche vrouw was flauw gevallen,’ mompelde men. De leden van den raad trokken zich in de raadkamer terug. Na een poos verschenen zij weder, en las de griffier een breed gemotiveerd vonnis voor, waarin, na een ontelbaar aantal ‘aangeziens’ en ‘overwegingen’ eindelijk het ‘Onschuldig’ voor beide feiten uitgesproken werd. | |
[pagina 210]
| |
Nu brak een ware storm los. De meeste toeschouwers vlogen op Van Beneden toe, om hem geluk te wenschen met de behaalde overwinning. Zelfs de voorzitter, wel verre van thans die algemeene geestdrift te stuiten, sloot zich daarbij aan. August trok den steeds gehurkt zittenden Setrosmito overeind, fluisterde hem iets in het oor, dat door den regent bevestigend herhaald werd. Een enkele blik wierp de Javaan op den jeugdigen rechtsgeleerde, wiens hand hij aan zijne borst drukte, terwijl hij eenige onverstaanbare woorden uitte; maar die blik was voor August voldoende. Daarin was zich niet te vergissen; dat was de blik van eene dankbare ziel. Achter in de pandoppo mompelde eene stem: ‘De gerechtigheid der blanken is groot!’ Een oogenblik later was de menigte uit elkander. ‘Drommels,’ zei Grashuis bij het naar huis gaan tot den advocaat, ‘ik ben nog onder de betoovering. Dat is te begrijpen! Maar hoe hebt gij het aangelegd, om de inlandsche leden van den raad onder uwen invloed te krijgen?’ ‘Wel, heel eenvoudig. Gisteren avond heb ik hun mijn pleidooi in het Maleisch voorgelezen!’Ga naar eind(74) ‘O, zoo! Nu, dat is leuk!’ De jeugdige rechtsgeleerde verzweeg, dat bij die gelegenheid de oude regent van Santjoemeh zijne hand had gegrepen, en hem toegefluisterd had: ‘Gij zijt een braaf mensch!’ |
|