Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
XXXIII.
| |
[pagina 174]
| |
brengen. Br werd bij verteld, dat de gepleegde moord aanleiding gevonden bad in onbetamelijke handelingen door den vermoorden bandoelan jegens het dochtertje van den moordenaar gepleegd. Het Santjoemehsche publiek was vrij wel op de hoogte van de afzichtelijkheden, die zich de bandoelans bij de visitatie aan den lijve gewoonlijk veroorloofden, zoodat een ieder het er voor hield, dat zeer pikante zaken gehoord zouden worden, en overtuigd was, dat de jeugdige rechtsgeleerde, die van ijver voor den dienst van Themis blaakte, de gelegenheid niet zoude laten voorbijgaan zonder den vinger te leggen op de opiumpacht, die snerkende brandwonde voor de Javaansche maatschappij, die schande voor de blanke overheerschers. De pandoppo van de regentswoning, waarin de landraadzittingen plaats hadden, was dan ook reeds lang voor den tijd der opening gevuld. Zelfs dames waren verschenen, en onder haar de schoone Laurentia Van Gulpendam, waarschijnlijk ter wille van de kiesche dingen die gehoord zouden worden.Ga naar eind(59) Het talrijke bediendenpersoneel dier pandoppo keek verwonderd op, want dat was aan zoo'n toeloop niet gewend; - gewoonlijk toch blonk het publiek bij dergelijke zittingen door zijne afwezigheid uit -: De ‘boedjang's’ (bedienden) hadden de handen vol met het aanbieden van stoelen, en waarachtig die kwamen weldra tekort, hoe weelderig zoo eene Kaboepaten (regentswoning) ook gemeubeld is. Ware het avond geweest, en hadden de kroonlampen, die in die pandoppo hingen, met heldere vlam geschitterd, dan had men aan eene gezellige bijeenkomst kunnen gelooven, of beter nog aan eene séance van een goochelaar of zoo iets. Aan het uiteinde der ruime hal bevond zich toch eene verhevenheid, drie trappen hoog, waarop eene vrij groote tafel, met groen laken bekleed, bevracht met een dik boek en allerlei overtuigingsstukken, | |
[pagina 175]
| |
en omgeven met een aantal stoelen. Een politie-oppasser, die blijkbaar, uit houding en gelaat af te leiden, het gewicht zijner functie begroep, stond op post bij die tafel om de profanen daarvan verwijderd te houden. Wanneer een spotvogel dien man opgedragen had zijn sabel te trekken, zou bij voorzeker het roestige stuk ijzer met edelen zwaai uit de scheede voor den dag gehaald hebben. In afwachting van de komst van de leden van den landraad, kortte de menigte den tijd zoo aangenaam mogelijk. Men begroette elkander, men lachte, men kortswijlde, men praatte, en gedroeg zich daar in dien tempel der gerechtigheid als in een café-chantant gedurende de pauze. ‘Goeden morgen, mevrouw Van Gulpendam, komt gij ook eens eene zitting bijwonen?’ Het was de heer Thomasz, de substituut-griffier, die heden en amateur een kijkje kwam nemen, omdat de griffier zelf fungeerde, en dus van de gelegenheid gebruik maakte om de schoone Laurentia zijne hulde aan te bieden. ‘Goeden morgen, mijnheer Thomasz,’ antwoordde de residents-vrouw, terwijl zij hem hare fraaie hand reikte. ‘Ja, ik kom ook eens kijken. Ik heb nimmer eene landraadzitting bijgewoond. Ik ben wel nieuwsgierig. Het zal wel interessant wezen, niet waar?’ ‘Dat denk ik ook, mevrouw. Hoewel voor mij, de getuigenverhooren meer pikants opleverden.’ ‘Dat kan ik denken. Maar... die afschuwelijke moordenaar zal zeker veroordeeld worden?’ ‘Dat is nog zoo geheel zeker niet, mevrouw.’ ‘Niet?’ ‘Neen, wel sluit het requisitoir van den hoofddjaksa als een bus; maar sedert de resident en assistent-resident als voorzitters van de landrechterlijke raden door | |
[pagina 176]
| |
ambtenaren vervangen zijn,Ga naar eind(60) speelt eene ziekelijke philantropie den baas, en het zou mij niet verwonderen, dat deze booswicht vrijgesproken werd, vooral nu....’ ‘Ja, ik weet wat gij zeggen wilt, mijnheer Thomasz,’ viel Laurentia hem in de rede. ‘Vooral nu een Europeaan voor zoo'n Javaanschen ellendeling zal gaan pleitenGa naar eind(61). Het is ongehoord! Maar wie betaalt dien advocaat, mijnheer Thomasz?’ ‘Shut! mevrouw. Dat is een geheim!’ ‘Een geheim?... Gij schijnt het toch te weten. Kom vooruit! met wat gij weet. Voor de vrouw van den resident moogt gij geen geheimen hebben.’ Thomasz glimlachte even. ‘Laten wij even op die estrade gaan,’ zeide hij, ‘dan kan niemand ons hooren.’ Beiden stapten de verhevenheid op, naderden de tafel en hielden zich, alsof zij de voorwerpen, daar op uitgespreid, bekeken. De politie-oppasser wachtte zich wel der njonja resident en den toean-kripier dat te beletten. ‘Welnu,’ vroeg Laurentia, ‘nu kunt gij spreken. Wie betaalt dien advocaat?’ ‘Een kongsie, mevrouw.’ ‘Van Chineezen?’ vroeg de schoone Laurentia onstuimig. ‘Dat heb ik niet gezegd, mevrouw,’ antwoordde de substituut-griffier met eene buiging. ‘Eene kongsie van wie dan?’ ‘Van Europeanen, mevrouw.’ ‘Gij kent ze! O, loochen dat maar niet. Ik zie het uw gezicht.’ ‘Stil, mevrouw, daar naderen een paar dames den trap.... Zie,’ sprak Thomasz overluid, ‘dat is de kris, waarmede de moord geschied is. Het bloed zit nog aan het gevlamde lem. Daar, die zwarte vlek.’ | |
[pagina 177]
| |
Mevrouw Van Gulpendam greep het wapen. ‘Zeg mij de namen,’ zei zij zacht. ‘Ik weet maar een. Van Norekool....’ ‘Van Nerekool!.... Altijd die Van Nerekool!’ siste de schoone vrouw tusschen de tanden. En zich naar de pandoppo wendende: ‘Henriëtte! Henriëtte!’ riep zij tot een der genaderd zijnde dames. ‘Kijk, hier is de kris, waarmede de moord gepleegd werd.’ De geroepene trad met hare vriendin de estrade op. Het was alsof de politie-oppasser een pas vooruit wilde doen. Een trotsch gebaar van de schoone Laurentia weerhield hem. ‘Is dat de kris?’ vroeg Henriëtte. ‘Ja!... Zie, zoo.... dwars door den strot,’ zei mevrouw Van Gulpendam, met het wapen een gevaarlijken zwaai makende, die de dames deed achteruit stuiven. ‘De schoone Laurentia is inderdaad schoon!’ prevelden een paar jongelieden tegen elkander. ‘Kijk die houding eens, die buste, dat trotsche gelaat, die hand welke den dolk omklemt. Net Lady Macbeth! En kijk die onberispelijke voetwreef eens!....’ ‘Ja, zij poseert!’ antwoordde een ander. ‘Zij weet, zij gevoelt, dat wij haar bewonderen.’ ‘Wees niet bang,’ ging mevrouw Van Gulpendam voort. ‘Kijk, hier zit het bloed van het slachtoffer, niet waar mijnheer Thomasz?’ ‘Ajakkes!’ riepen de beide dames. ‘En durft gij dat aanraken, lieve mevrouw?’ ‘Waarom niet?’ antwoordde Laurentia hooghartig, terwijl zij den kris kletterend op tafel smeet. ‘Dat ding bijt niet.’ ‘Dat is zoo, lieve mevrouw,’ zei Henriëtte. ‘Maar, de gedachte alleen, dat daarmee een mensch vermoord is....’ | |
[pagina 178]
| |
‘Slechts een Chinees!’ antwoordde mevrouw Van Gulpendam neusoptrekkend. ‘Is een Chinees dan geen mensch, lieve mevrouw?’ ‘Maar zoo wat,’ was de meening van de trotsche Laurentia. ‘Goed dat Lim Vang Bing of Lim Ho u niet hooren, mevrouw!’ merkte de heer Thomasz op. ‘O, met die is het wat anders!’ hervatte de hooghartige vrouw. ‘Dat zijn de opiumpachters!’ ‘Dat zijn de millionnairs!’ Die beide uitingen waren door de twee andere dames met de aan haar geslacht eigen beminnelijkheid gezegd, welke Laurentia onaangenaam kittelde. Zij liet er evenwel niets van ontwaren. ‘Ja, het is waar ook,’ sprak Henriëtte, de beminnelijkheid vervolgende. ‘Waar zijn die twee Chineezen? Kijk, daar is de Kapitein-Chinees, daar is ook Kam Tjeng Bie, de rijke handelaar; maar de opiumpachters zie ik niet.’ ‘Die zullen zich wel wachten heden de landraadzitting bij te wonen!’ antwoordde de andere dame. ‘Ja; want die hebben genoeg te doen met de toebereidselen der bruiloft, die eerstdaags zal plaats hebben.’ liet mevrouw Van Gulpendam als 't ware achteloos volgen. ‘Is de moordenaar niet de vader van baboe Dalima?’ vroeg Henriëtte, ‘welke Lim Ho beschuldigd heeft van....’ ‘Allemaal praatjes, liefste Henriëtte!’ viel Laurentia in, ‘en daarvan mag men in het babbelachtige Santjoemeh geen tiende voor waar aannemen. Maar.... mijnheer Thomasz, wat is dat voor “gollokh” (kapmes), welke daar op tafel ligt? Heeft de moordenaar dat ook gebruikt? Er zit bloed aan.’ | |
[pagina 179]
| |
‘O, dat is eenvoudig kippenbloed,’ antwoordde de substituut-griffier. ‘Kippenbloed?’ vroeg Henriëtte lachende. ‘Ja, lieve mevrouw, dat is de ‘gollokh soempah.’ ‘De golokh soempah?’ ‘Het eeds-kapmes in onze taal, mevrouw. Het is daarmede dat de Chineezen den eed afleggen.’ ‘Hebt gij dat wel eens gezien, mijnheer Thomasz?’ ‘Dikwijls, mevrouw.’ ‘Toe vertel eens. Hoe gebeurt dat?’ ‘Och, heel eenvoudig, dames. De te beëedigen getuige wordt door den Chineeschen tolk en vergezeld van een der leden van den landraad buiten gebracht bij een houtblok. Daar wordt hem den gollokh ter hand gesteld, waarmede hij een zwart kuiken op dat houtblok den kop afhouwt. Niets meer en niets minder. Het is eene handeling zonder beteekonis, die wanneer men haar voor den eersten keer ziet gebeuren, een zeer bespottelijk figuur maakt.’ ‘Waarom een zwart kuiken, mijnheer Thomas?’ vroeg Henriëtte. ‘Ik weet het niet, mevrouw,’ antwoordde de substituut-griffier. ‘Maar, gij weet, dat het wit de rouwkleur der Chineezen is.’ ‘Dat's waar ook. Maar... eene zwarte kip?... Dus zou er toch eene beteekenis ten grondslag van de handeling liggen?’ hernam Henriëtte nadenkend. ‘Het is mogelijk; maar ik heb ze nimmer kunnen ontdekken, hoeveel navraag ik ook bij de tolken en bij de Chineesche hoofden ingesteld heb,’ antwoordde de heer Thomasz. ‘Er bestaat evenwel eene andere Chineesche eedsaflegging, dames, die in zeer wichtige gevallen gebezigd wordt. Die is niet van beteekenis ontbloot.’ | |
[pagina 180]
| |
‘Bestaan er wichtiger gevallen, dan voor den rechter getuigenis der waarheid af te leggen?’ vroeg Henriëtte schamper. ‘Zeker, mevrouw!’ ‘Wichtiger dan het geven van getuigenis, waarvan de veroordeeling en het leven van een mensch kan afhangen?’ ‘Zeker, mevrouw!’ ‘Die ben ik wel benieuwd te hooren!’ ‘Bij voorbeeld: de groote eed, die door het gouvernement gevergd wordt bij de aanstelling der Chineesche officieren.’Ga naar eind(62) ‘Zoo, is dat wichtiger?’ vroeg Henriëtte met een schaterlach. ‘Die groote eed wordt ook, evenwel zelden, bij zeer belangrijke civiele gedingen gevergd.’Ga naar eind(63) ‘Waarbij het dubbeltjes geldt, niet waar? Dat begrijp ik. Maar toe, vertel ons iets van dien eed.’ ‘Gaarne, mevrouw. Ik weet er evenwel niet veel van. De ritus, daarbij gebezigd, is ontleend aan den eed, die men in China aan de vorsten en hoofdbeambten bij hunne aanstelling oplegt, en bestaat daarin, dat de persoon, die den eed aflegt, het door hem betuigde op een rood papier schrijft, en het alles met de zwaarste vervloekingen, die bij onwaarheid of bij niet-nakomen hem zullen treffen, beëedigt. De eedaflegger brengt dit papier in gezelschap van een paar officieren zijner natie, en van een paar tolken naar den Pen-ta-KingGa naar eind(64) (tempel), waar hij door een drietal Chineesche priesters den ‘King-long’ (tempelheer) en den ‘Low-tsoe’ (meester van den wierookpot), bijgestaan door een ‘Thao kew’, (hoofdman) bij den ingang ontvangen wordt. Die priesters zijn gekleed in een soort van miskleed van roode zijde, niet ongelijk aan de koorkappen der Roomsche | |
[pagina 181]
| |
priesters bij sommige gelegenheden. Evenwel is daarop eene graphische voorstelling van het Cosmogenische Eerste beginselGa naar eind(65) in gouddraad geborduurd. Zoodra in den tempel aangekomen, legt de eedaflegger het beschreven roode papier op de ‘Hijeng-Keng’Ga naar eind(66) (offertafel) tusschen een aantal brandende kaarsen, eenige flesschen wijn en wat gebak, die tot offerhande bestemd zijn, voor den ‘Tao-peh-kong’Ga naar eind(67) (afgodsbeeld) neder. De priesters schreeuwen dan gedurende een poos eenige gebeden, waarbij zij bij sommige passages geducht de schel bengelen. Daarna leest de eedaflegger het geschrevene op het papier met luide stem voor, terwijl alsdan vlijtig wierook gebrand wordt. Eindelijk brengt hij het papier bij de vlam van een der kaarsen, en laat het op de offertafel tot asch verbranden. Daarmede is de plechtigheid uit. De priesters schreeuwen nog wel hunne onaangenaam klinkende neusklanken; maar de gecommitteerden en de beëedigde maken dat zij buiten den tempel komen. Ziedaar dames, het weinige, wat ik heb kunnen waarnemen. Ik hoop, dat ik een verstaanbaar begrip van die plechtigheid medegedeeld heb.’ ‘Wij danken u zeer, mijnheer Thomasz,’ antwoordde Laurentia, terwijl zij hem minzaam een handje toestak, maar intusschen den trotschen blik over de verzamelde menigte in de pandoppo liet waren. ‘Naar wien zou zij kijken?’ prevelde een der jongelieden beneden in de ruimte. ‘Naar mij niet, helaas!’ antwoordde zijn toespreker. ‘Misschien naar....’ ‘Toean, toean darie rad!’ (de heeren van den raad) kondigde een politie-oppasser aan met eene stem, alsof een Fransche huissier het ‘la Cour, messieurs!’ uitgegalmd had. De naam van hem, naar wien de schoone Laurentia kon uitgezien hebben, bleef onuitgesproken. | |
[pagina 182]
| |
En, inderdaad, daar uit een der vertrekken van de bijgebouwen, waarop men van uit de pandoppo tusschen de ‘kree's’Ga naar eind(68) door uitzicht had, verschenen een paar Europeesche heeren, een paar Javaansche hoofden en een paar Chineesche officieren, die zich in plechtstatigen optocht naar de pandoppo begaven, en op de estrade plaats namen. In de eerste plaats verscheen Mr. Greveland, de opvolger van Mr. Zuidhoorn en voorzitter van den landraad, daarop volgden Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo, de regent van Santjoemeh, Radhen Pandjie Merto Winoto, de patih, en babah Tang Ing Gwam, de Majoor der Chineezen, welke drie de leden van den landraad uitmaakten. Daarop kwam Mas Wirio Kesoemo, de hoofddjaksa, waarachter de griffier trad; terwijl de stoet besloten werd door Hadjie Moehammad Kassan, de panghoeloe of priester. De voorzitter was gekleed in de rechterlijke toga met bef en barret, de griffier in zwarten rok en witte pantalon. De Javaansche leden van den raad natuurlijk in hun nationaal kostuum: kort buisje met staanden en met goud geborduurden kraag, daaronder een met idem geborduurd vest, en eindelijk de fraai gestikte sarong in fijne plooitjes voor den buik geordend, en het hoofd, behalve met den hoofddoek, ook met het ‘kopja’ gedekt, dat vormlooze tooisel, hetwelk op een eindje kachelpijp gelijkt, dat met smalle galonnetjes versierd zoude zijn. de Majoor-Chinees was in het Mandarijnen pak gestoken, dat in vorm zooveel van een Roomsch miskleed heeft, hetwelk evenwel zoowel aan den voor- als aan den achterkant met een monsterachtigen draak in goud geborduurd op het lichtblauw laken zou prijken. Zijn hoofd was getooid met eene soort pet, ook van lichtblauw laken, die veel van eene barret had, maar stijver was, en die op den eenigszins | |
[pagina 183]
| |
verheven bol een pluisje of kwastje vertoonde, waarin een veelvlakkige schitterende blauwe steen ontwaard werd. De panghoeloe was in de Arabische Chlamyde gehuld, eene soort lange jurk van donkere stof, die hem tot aan de hielen reikte. Hij had een vervaarlijken grooten tulband op het hoofd, die aanduiden moest, dat de man het graf des Profeets bezocht had, en dus ‘Hadjie’ (bedevaartganger) was. In zijne handen hield hij een boek, dat er niet zeer zindelijk uitzag. Dat was de Koran. Op de trappen van de estrade, ter weerszijden van de tafel, namen ettelijke Javaansche jongelingen plaats, die natuurlijk ook in het nationaal costuum gedost waren, evenwel geen kopja droegen. Dat waren de ‘mantrie's,’ gewoonlijk jongelieden van aanzienlijke geboorte, die toeluisteren en zich oefenen kwamen om later in staatsdienst te kunnen treden. Zij zaten daar op die treden met voor zich gekruiste beenen, en hadden hun schrijfbordje op de knieën rustende, gereed om de snuggere opmerkingen te ontvangen, welke aan de vergetelheid moesten ontrukt worden. Mr. Greveland zat natuurlijk voor het midden der langwerpige tafel. Rechts van hem zat de regent, en links de griffier. Naast den regent zat de djaksa, die den panghoeloe aan zijne rechterzijde had. Naast den griffier zat de patih en naast dezen de Majoor-Chinees. Deze plaatsing was stipt volgens de etiquette, waarop de meeste Oostersche volkeren zoo gesteld zijn, bepaald. Een oogenblik, nadat die rechterlijke stoet had plaats genomen, verscheen August Van Beneden, ook gekleed in de toga, en nam op aanwijzing van den voorzitter plaats aan het uiteinde van de tafel naast den Majoor-Chinees. Het was een eigenaardige aanblik, welke die pandoppo van de regentswoning thans opleverde.Ga naar eind(69) | |
[pagina 184]
| |
Zooals gewoonlijk, was het eene ruime loods, welker hoog dak op een achttal pilaren rustte, en dus aan de zijden geheel open was. Tot tempering van het schelle licht, en ook om de onbescheiden blikken van buiten te weren, waren de vakken tusschen de pilaren door groene kree's beschermd, terwijl bovendien achter de leden van den landraad nog een zeildoek gespannen was. Vlak achter die leden zaten eenige Javanen nedergehurkt, die belast waren met de dichtgeslagen pajoengs der Javaansche hoofden in de hand te houden, evenwel zoo, dat die emblemata van gezag achter hunne meesters goed zichtbaar waren. Zooals die raad daar zitting nam, en als type kon gelden voor de rechterlijke organisatie ten opzichte der inlanders op JavaGa naar eind(70), vertoonde hij een wonderlijk mengelmoes van de drie grondbeginselen, welke het Nederlandsche bestuur min of meer, maar steeds uiterst behendig, tracht te behartigen. Vooreerst het Europeesche recht, vertegenwoordigd door den voorzitter; dan de Inlandsche gewoonten en gebruiken, die vergen dat de beide raadsleden uit Javaansche grooten, als het kan uit edellieden bestaan, en eindelijk het Musulmansche recht, waaromtrent de priester de leden op de hoogte moet brengen. Tusschen de estrade en de eerste rij stoelen was eene betrekkelijk groote ruimte gelaten, zonder dat evenwel een zweem van afsluiting te bespeuren was. Ter weerszijden van die estrade stonden een paar politie-oppassers met hunne gele uitmonstering en met hunne sabels op zijde, die aan gele bandelieren bengelden. Die Javanen schenen vrij wel met hunne figuur verlegen. Zij waren niet gewoon bij dergelijke gelegenheden zooveel publiek te zien. Dat de schoone Laurentia in het midden der eerste rij stoelen had plaats genomen, verwonderde niemand. | |
[pagina 185]
| |
Die plaats kwam haar als njonja-resident toe. Naast haar zaten een paar harer vriendinnen. Naast en onmiddellijk achter die hadden zich de voornaamste van Santjoemeh, of die zich daarvoor hielden, gerangschikt. Daarachter vulde eene bonte menigte de pandoppo, die evenwel sedert dat de landraad binnengekomen was, fluisterend met elkander sprak. Eduard Van Rheijn, Karel Van Nerekool en Leendert Grashuis ontbraken natuurlijk niet, en hadden op de derde of vierde rij stoelen plaats genomen, vanwaar zij een goed overzicht hadden. ‘Kijk Thomasz zich eens aangenaam bij de schoone Laurentia maken,’ merkte Van Rheijn op. ‘Ja, hij zet zijn beste beentje voor,’ antwoordde Grashuis. ‘Het is met hem tegenwoordig koek en ei in het residentiehuis,’ prevelde een jongmensch, die achter onze vrienden gezeten was. ‘Er loopen al zeer zonderlinge praatjes,’ fluisterde een ander. ‘Ja, in Santjoemeh zijn de praatjes niet zeldzaam.’ zei Van Rheijn glimlachend. ‘Santjoemeh zonder chronique scandaleuse is ondenkbaar.’ ‘Drommels, als het er naar gemaakt wordt!’ ‘En als de waarschijnlijkheid een handje medehelpt!’ ‘Zoo, gaat gij dan op waarschijnlijkheden af, wanneer het de eer van eene vrouw geldt?’ vroeg Eduard stekelig. ‘Men verhaalt, dat de tusschenkomst van M' Bok Kårijåh ingeroepen is.’ ‘En als dat afzichtelijke wijf ergens in gemoeid is, ja, dan....’ ‘Men?’ vroeg Van Rheijn. ‘Wie is die “men”?’ hernam Van Rheijn ongeduldig. ‘Wel iedereen.’ | |
[pagina 186]
| |
‘Daar hoor ik toch niet bij!’ ‘En ik ook niet!’ betuigde Grashuis. ‘Shut!.... Laurentia schijnt iets te hooren,’ fluisterde Van Rheijn. ‘Zie haar de ooren eens spitsen!’ ‘Wat ziet Van Beneden er deftig uit in zijn toga!’ zei Leendert Grashuis hardop. ‘Die japon flatteert hem niets,’ zei Van Rheijn. ‘Hij zit er in als een parapluie in zijn foudraal!’ In dit oogenblik keerde zich Mevrouw Van Gulpendam om, en monsterde met een blik de groep jongelieden daar achter haar. Allen bogen diep bij wijze van groet. Minzaam beantwoordde zij dien. Van Rheijn evenwel werd met een innemenden glimlach begunstigd. ‘Goldt die zijne vergelijking van Van Beneden met een parapluie?’ ‘Olijkert!’ prevelde een der achter hem zittenden, en gaf hem een lichten stomp in de zijde. ‘Geeft ge daarom zoo af op die men?’ ‘Schei toch uit met dien nonsens! Je moest je schamen!’ ‘Hebt gij al eene invitatie gekregen?’ vroeg Grashuis, om het gesprek eene andere richting te geven. ‘Welke invitatie?’ ‘Om de receptie bij gelegenheid van het huwelijk van Lim Ho bij te wonen.’ ‘Ja, die heb ik gekregen.’ ‘Ik ook.’ ‘En, ik ook.’ ‘Een rare gewoonte,’ zei Van Nerekool, ‘die receptie ten huize van den bruidegom te houden.’ ‘Dat is zoo geheel afwijkend van hetgeen bij westersche volkeren plaats heeft.’ ‘Zooals alles, wat bij de Chineezen voorvalt,’ zei Eduard van Rheijn lachende. ‘Het is bij hen alles averechts. Zij hebben wit voor rouwkleur, blauw voor halven | |
[pagina 187]
| |
rouw; hunne dames dragen pantalons en de mannen waaiers; zij laten messen, lepels en vorken aan ons barbaren over, en goochelen hun maal met een paar stokjes heel behendig naar binnen; zij hebben een afschuw van eene pen, maar schilderen hunne gedachten met een penseel in loodrechte zuilen op het papier; zij meenen dat de nakomelingen de voorouders tot adellijken stempelen, zoodat men bij hen na den dood graaf of baron kan worden; zij betalen hunne dokters, wanneer zij gezond, maar weigeren betaling, wanneer zij ziek zijn. Laat die menschen dan ook bruiloft houden bij den bruidegom in stede van bij de bruid.’ Een algemeen gelach begroette dien koddigen uitval van den adspirant-controleur, die niet zacht gesproken had. Zelfs mevrouw Van Gulpendam stemde met het gelach in, en knikte hem vriendelijk toe. ‘Ziet ge wel, gelukkige sterveling, in welk goed boekje ge staat?’ ‘Shut... heeren. Daar komt de moordenaar!’ ‘Zoo zonder boeien?’ ‘Ja wel, de wet vergt, dat de beschuldigde vrij en frank voor zijne rechters verschijne!’ ‘Maar verbiedt niet dat de suppoosten in zijne nabijheid blijven.’ ‘Shut!....’ Mr. Greveland had een slag op de tafel met den houten hamer gedaan. ‘Deurwaarder, zorg dat er stilte heersche!’ sprak hij met waardigheid. ‘Deze een sienjo, liep door de pandoppo op en neer, en beijverde zich stilte te verkrijgen. ‘Shut!... Shut!... dames en heeren!... Shut!’ schreeuwde hij, en maakte daarbij alleen meer leven dan het geheele gezelschap bij elkander. | |
[pagina 188]
| |
De voorzitter klopte herhaaldelijk met zijn hamer. ‘Stilte!’ werd er geroepen. ‘Stilte!... Shut!’ herhaalde de deurwaarder; terwijl hij bedarend en smeekend de armen uitstak, alsof hij òf zwemmen òf een storm bezweren wilde. Eindelijk gelukte het al die tongen, al die monden in bedwang te krijgen. Een der minst volgzamen was de schoone Laurentia. Voor wie zou zij zich ook als residentsvrouw te ontzien hebben. Die hoeren van de rechterlijke macht zijn ook zoo aanmatigend!.... Maar eindelijk hield ook haar gekakel op. ‘De zitting is geopend!’ sprak de voorzitter plechtig; terwijl hij andermaal een slag met den hamer deed hooren. ‘Suppoost, laat den beschuldigde nader komen.’ Setrosmito werd door een der politie-oppassers tot bij de trappen der estrade voor de tafel gebracht, waar men hem deed nederhurken. De man zag er ellendig uit. Wie hem vroeger gezien had, zou hem waarlijk niet herkend hebben. Die lange maanden, welke hij in de gevangenis doorgebracht had, hadden hunne werking waarlijk niet gemist. Hij was verschrikkelijk vermagerd; het bruin zijner gelaatskleur was in een fletsgrauw overgegaan; zijne lange haren, die bij vlokken onder zijn hoofddoek uitkwamen, waren grijs, schier wit geworden. Hij zag hij zijn voorwaarts treden schuchter rond, sloeg een smeekenden blik op August Van Beneden, die hem bemoedigend toewenkte, en hurkte toen gelaten neder. Bij zijn verschijnen voor de estrade was een hartverscheurende gil van: ‘Allah! tobat!’ (Ach God!) opgegaan, die een streng: ‘diam!’ (stilte!) aan den deurwaarder ontlokte. Daar achter stonden ettelijke Javaansche vrouwen, die de echtgenoote van Setrosmito, welke de zitting had willen bijwonen, vergezelden. De laatst- | |
[pagina 189]
| |
bedoelde had dien gil, welke ieder hoofd had doen omwenden, geslaakt, toen zij den ongelukkigen, in wien zij haren echtvriend ternauwernood herkende, had zien voortreden. Van Nerekool snelde naar de arme vrouw toe, liet haar door een der bedienden van den regent een soort tabouret geven, en bracht haar tot bedaren. ‘Nu bedaard zijn, M'Bok Dalima,’Ga naar eind(71) sprak hij. ‘Anders kunt gij hier niet blijven.’ Snikkend verborg het arme schepsel het gelaat in hare beide handen. Allerwege werd gemompeld: ‘De vrouw van den moordenaar!.... Arme vrouw!’ ‘Stilte!’ brulde de deurwaarder. |
|