Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
XXXII.
| |
[pagina 158]
| |
‘Misschien nog eens eventjes op de kapellenjacht geweest?’ vroeg Grashuis. ‘Ik zie onzen Pool al met zijn netje een prachtige sfinx achterna zitten,’ zei Van Beneden. ‘Het mocht wat!’ bromde Murowsky niet zonder hoon. ‘Een rare sfinx, die mij te pakken had.’ ‘Kom, vooruit, illustre landgenoot van Sobiesky, van Poniatowsky en andere helden op sky! Vooruit met je nieuws!’ riep Van Rheijn. ‘Maar, pas op, als uwe verontschuldiging geen steek houdt!’ ‘Toen ik op de aloon-aloon wandelde, wenkte mijn chef mij tot zich,’ verhaalde Murowsky, ’en verzocht mij om na de muziekuitvoering bij hem aan huis te komen.’ ‘En?’ vroegen allen. ‘Zoo'n verzoek is een order, dat weet gij allen wel,’ knorde de Pool. ‘Jawel. Wat had hij u te vertellen?’ vroeg Van Rheijn nieuwsgierig. ‘Misschien wel een zeldzame vorm van pneumato....?’ wilde Van Beneden vragen. De Pool liet hem daartoe geen tijd. ‘Hij had mij mijne overplaatsing mede te deelen,’ zei hij. ‘Uwe overplaatsing?’ ‘Ja, ik was ook al zoo lang hier! Bijna vijf en een halve maand.’ ‘Maar, waarheen?’ ‘Naar Gombong.’ ‘Wel, dan feliciteer ik u wel,’ zei Grashuis. ‘Gombong is een allerliefst plaatsje.’ ‘Ge hadt het erger kunnen treffen, b.v. Singkel of Atjeh,’ meende Van Rheijn. ‘Dat's waar,’ zei Murowsky met een zucht. ‘Maar, | |
[pagina 159]
| |
waar ligt Gombong? Vergeef mij die vraag; maar de Indische aardrijkskunde wordt in Polen slechts spaarzaam beoefend. ‘Gombong ligt in Bagelen,’ antwoordde van Rheijn. ‘Maar waar ligt Bagelen?’ ging Murowsky met vragen onverstoorbaar voort. ‘Bagelen? Wel in die richting,’ antwoordde de adspirant-controleur met een gevoel van meerderheid in een gewilde richting wijzende. ‘Dus niet over zee?’ ‘Neen, waarde Pool. Ge kunt er met een rijtuig komen. Vraag maar aan Van Nerekool, die is er kort geleden nog geweest. Die heeft er zijn hart verloren.’ ‘Te Gombong?’ vroeg Murowsky. ‘Neen, dicht bij, te Karang Anjer. Gij kent toch juffrouw Anna Van Gulpendam wel?’ ‘Zeker,’ antwoordde de officier van gezondheid. ‘Wie zou dat mooie kind niet kennen?’ ‘Welnu, juffrouw Van Gulpendam is derwaarts vertrokken en heeft het hart van onzen vriend medegenomen’ ‘Dat is slim,’ zei Murowsky, zich in de beteekenis van dat Nederlandsche woord vergissende. ‘Vindt ge?’ vroeg Grashuis. ‘Zouden we niet aan onze proefneming denken, heeren,’ viel Karel Van Nerekool in, wien dat gesprek over Anna weinig behaagde. ‘Dat's waar ook!’ riep de dokter uit. ‘Onze experientia! Gij weet het: experientia optima rerum magistra (de ervaring is de beste leermeester der dingen). Hebt gij mijn pakje ontvangen?’ ‘Ja,’ antwoordde Grenits; ‘daar ligt het op dat knaapje.’ Murowsky haalde een paar thermometers, een hygrometer, een aneroïde barometer, een stethoscoop en een | |
[pagina 160]
| |
weegschaaltje te voorschijn; terwijl Van Rheijn een bedoedan en een doosje niet tjandoe voor den dag haalde. ‘Wat ziet dat goedje er vies uit,’ zei Van Beneden, die het doosje geopend had. Murowsky nam het van hem over, en doceerde pedant weg: ‘Opium is eene amorfe kleverige massa, die snijdbaar is, en op de snijvlakken eene bruinzwarte kleur vertoont. Als een gomachtig lichaam is die massa niet splijtbaar, daarentegen kneedbaar. De reuk is flauw zoetachtig, en het aanvoelen is tamelijk vettig. De hoofdbestanddeelen, die er in aangetroffen worden, zijn de morphine en de narcotine. Zonder deze is het product geheel waardeloos.’ ‘Maar, wie onzer zal zich aan de proef onderwerpen?’ vroeg Van Beneden. ‘Wij zullen er om loten,’ antwoordde Van Rheijn. ‘Als ik maar niet mee behoef te doen,’ sprak de dokter. ‘Want ik moet de waarnemingen verrichten.’ ‘Zou het niet het beste zijn, dat ik de proef nam?’ zei Grenits. ‘Waarom gij eerder dan een ander?’ ‘Omdat ik hier in de gevangenis al den tijd zal hebben om mijn roes uit te slapen.’ ‘Dat's waar,’ zei Van Rheijn. ‘Ik stem voor het voorstel. Want ik moet morgen ochtend op het residentie-bureau aanwezig zijn.’ ‘En ik moet morgen pleiten,’ zei Van Beneden. ‘Gijlieden weet: de zaak van Setrosmito?’ ‘Dat is waar ook,’ riepen allen. ‘En die zitting van den landraad zouden wij ongaarne missen.’ ‘Dan aangenomen, dat ik schuiven zal, niet waar?’ vroeg Grenits. ‘Ja, ja,’ antwoordden allen. ‘Dat is goed, Theodoor!’ | |
[pagina 161]
| |
‘Welaan dan, ik ben gereed,’ zei Theodoor. ‘Jawel, maar ik nog niet,’ zei Murowsky. ‘Ik ook nog niet,’ voegde Eduard van Rheijn er bij. De Pool begon met den meest deftigen ernst de voorhanden zijnde tjandoe te wegen, en bevond dat er 0,0092 kilogr. aanwezig was. Dat teekende hij zorgvuldig in een zakboekje op. ‘Zet er bij,’ zei Van Rheijn, ‘dat het vijf en twintig mata's zijn.’ ‘Vijf en twintig wat?’ vroeg Murowsky. ‘Vijf en twintig mata's!’ ‘Mata's?Ga naar eind(54)... Oogen?’ vroeg de Pool. Allen barstten in lachen uit. ‘Neen, waarde dokter,’ hernam Van Rheijn. ‘Luister. Voor de opium heeft het gouvernement het navolgende standgewicht: de pikoel = 100 katties, het kattie = 16 taëls, de taël = 10 tji, de tji = 10 mata's; zoodat...’ ‘Jawel, jawel,’ zei de dokter, ‘nu begrijp ik. Laat ons voortmaken. De zon is reeds onder. Vriend Grenits laat de lamp opsteken.’ Inderdaad, het was bijna kwartier over zessen, en dan is de zon in de maand Augustus reeds eenigen tijd onder de kim verdwenen. Toen de bediende van Grenits de astraallamp opgestoken had, en heengegaan was, ging de Pool voort: ‘En nu uitkleeden,’ zei hij tot Theodoor. ‘Uitkleeden?’ vroeg deze. ‘Ja, zeker. Gij moet slechts in slaapbroek en kabaai gekleed zijn. Ik moet het bovenrif kunnen zien.’ Grenits ging naar zijn slaapvertrek, en kwam een oogenblik daarna terug in het traditioneele nachttenue van Nederlandsen Indië. De dokter liet hem zich nu op den divan uitstrekken, voelde hem den pols, deed hem de tong uitsteken, aus- | |
[pagina 162]
| |
culteerde hem, door aandachtig met den stethoscoop zijn borstkas te beluisteren. Hij percuteerde die borstkas met zijn plessometer, waarop hij met een coquet hamertje uiterst handig kon tikken. De gelaatstrekken van den Pool stonden bij die verrichtingen bij het strakke af; zij moesten den verheven ernst te kennen geven, die den priester der wetenschap bezielde; maar misten hare lachverwekkende uitwerking op de omstanders niet. Zelfs Grenits kon een glimlach niet weerhouden. ‘Waartoe al die poespas?’ mompelde August van Beneden Leendert Grashuis in het oor. ‘Waarom schermt gijlieden juristen steeds met latijnsche aanhalingen?’ vroeg deze schalks, maar ook op gedempten toon. ‘Dat hoort er zoo bij.’ ‘Wel dokter is mijne karkas in orde?’ was de vraag van Grenits. ‘Normaal!’ sprak Murowsky, met iets hols en iets plechtigs in zijne stem uit. ‘Nu moet ik nog den barometer observeeren, dan kan met de proef begonnen worden.’ Hij bevond, dat het genoemde instrument op 765o stond, en teekende dat op. ‘Zie zoo,’ zei hij tot Theodoor, ‘nu ben ik klaar. O, ja, nog wat... Wanneer hebt gij het laatst gegeten?’ ‘Om half een, de gewone rijsttafel.’ ‘Het is nu half zeven,’ zei de arts, terwijl hij nauwkeurig op zijn horloge zag. ‘Dus zes uren geleden. Hebt gij daarbij geestrijke dranken gedronken?’ ‘Niets, als een enkel glas pale ale.’ De dokter plaatste hem toen zijne twee thermometers onder de oksels. Eduard van Rheijn had intusschen den voorraad tjandoe in vijf en twintig nagenoeg gelijke deelen afgedeeld. Daarna ontstak hij de palita, en hield zich onledig de | |
[pagina 163]
| |
deeltjes tjandoe aan het einde van een stokje in de vlam van het lampje te verwarmen, en zacht te maken, ten einde ze met zeer fijn gesneden Java-tabak te vermengen, en tot ronde pilletjes te kunnen rollen. Dat ging onzen adspirant-controleur vrij handig af. Hij had zich door Lim Ho laten wijzen, en deze had met genoegen onderricht gegeven. ‘Wie weet,’ had de Chinees met een grijns gedacht, ‘of de Europeanen ook nog niet eens smaak in de lekkernij zullen krijgenGa naar eind(55)?’ Toen Eduard met zijn pillendraaien klaar was, haalde hij de bedoedan te voorschijn, die uit een vrij dikken bamboesteel bestond, die zoo wat drie decimeters lang, fraai lichtbruin gepolitoerd, en waarvan het eene uiteinde der buis gesloten en het andere open was. Dicht bij het gesloten einde was op het buitenvlak en loodrecht op de as van de buis een klein aarden pijpenkopje aangebracht. ‘Het is eene spiksplinternieuwe,’ verzekerde Van Rheijn, ‘die ik aangeschaft heb.’ ‘Goddank!’ zei Grenits. ‘Verbeeldt jullie, dat het eene gebruikte was, waaraan zoo'n oude schuiver gezogen en gesaliveerd had! Poeah!’ ‘Toch is voor de lekkerbekken, voor de “feinschmeekers” een oude pijp zeer gewild. Hoe donkerder de steel doorgerookt is, en hoe meer de pijpenkop met “tahi madat”Ga naar eind(56) aangeslagen is, hoe heerlijker het schuiven moet zijn.’ Eduard deed toen een madatpilletje in het pijpenkopje, reikte de bedoedan aan Theodoor over, en plaatste de brandende palita op een knaapje onder het bereik van den proefnemer. Deze lag op een divan uitgestrekt met geopende kabaai, dus met de borstkas bloot, met het hoofd op een niet te zacht kussen. | |
[pagina 164]
| |
‘Wij moesten dat vuile, smerige hoofdkussen hier hebben,’ zei Grashuis lachende. ‘Gij weet wel, wat wij te Kaligaweh in de opiumkit gezien hebben.’ ‘Dank je wel, Leendert,’ antwoordde Grenits. ‘Daartoe zou ik mijn krullebol niet leenen. Neen, dit kussen is goed.’ Hij draaide zijn hoofd naar de palita, nam den steel der bedoedan in den mond, en wilde het pijpenkopje bij de vlam brengen, zooals hij dat op den bewusten avond de schuivers had zien doen. ‘Een oogenblik! Een oogenblik!’ riep Murowsky uit. ‘Niet zoo haastig!’ Hij greep Theodoor's polsgewricht, en keek toen gedurende eene minuut met den meest deftigen ernst op zijn horloge, legde den stethoscoop aan, en luisterde aandachtig. Daarna nam hij de thermometers en las af, maar herplaatste ze terstond. In zijn boekje schreef hij op: pols 72, ademhaling 24, temperatuur 37,5. ‘Zie zoo,’ zei hij. ‘Ga nu je gang maar.’ Grenits zoog het vlammetje met een lange ademhaling door den pijpenkop naar binnen. Bij het verbranden van het opiumballetje verbreidde zich eene onaangename, zoetachtige lucht door het vertrek, die de omstanders aan lauw bloed en keukenstroop deed denken. ‘Inslikken! Inslikken!’ riep Van Rheijn tot Grenits. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Bij de poging daartoe overviel Theodoor eene hoestbui, die hem noodzaakte den mond te openen, waardoor de ingezwelgde rook in dikke spiralen ontsnapte, en de onaangename lucht in het vertrek nog vermeerderde. ‘Poeah! Poeah!’ riep Grenits al kuchende uit. ‘Wat gevoelt ge? Wat proeft ge?’ vroeg Murowsky. ‘Ik gevoel niets, als wat benauwdheid van het hoesten. Wat ik proef, is een akelige, zoete smaak, waarvan ik geene beschrijving kan geven.’ | |
[pagina 165]
| |
De haal was flink gedaan. Het geheele madatballetje was verbrand. Van Rheijn laadde den pijpenkop met een tweede pilletje. ‘Gij moet nu trachten den rook in te slikken,’ zei hij. ‘Gij hebt dat toch meer gedaan bij het gebruiken van sigaren, om den rook door de neusgaten te doen uitkomen.’ ‘Ik zal probeeren,’ antwoordde Theodoor. ‘Maar hij is zoo walgelijk zoet, die rook.’ Het rooken werd herhaald. Het gelukte Grenits werkelijk den rook in te slikken, hem een poos binnen te houden, waarna hij hem in fijne krulletjes langs den neus liet ontsnappen. Dokter Murowsky teekende in zijn zakboekje op: pols 70, ademhaling 25, temperatuur normaal. Op zijne vraag: ‘wat ondervindt ge?’ antwoordde Grenits: ‘Niets. Alleen de zoete smaak is verdwenen, en door een vrij bitteren vervangen.’ Bij de derde pijp klaagde Theodoor, dat zijn hoofd zwaar werd, en hij eene lichte neiging tot slapen ondervond. Bij de vierde en vijfde pijp nam de slaperigheid toe. Grenits weerstond die neiging evenwel. Hij gaf op alles correct antwoord, hoewel hij een poos op dat antwoord liet wachten. Hij verklaarde te merken, dat zijn denkvermogen langzamer werkte. Hij moest namelijk iedere vraag lang overdenken, om haar te begrijpen, en een antwoord er op te vinden. Hij kon evenwel nog zonder hulp overeind gaan zitten, en ook ongehinderd door het vertrek op en neer gaan. Nauwkeurig teekende dokter Murowsky dat alles op, en bevond na de zesde pijp, dat de slaperigheid toenam, en dat de pols 70 slagen sloeg, terwijl de ademhaling tot 28 steeg. | |
[pagina 166]
| |
Na de achtste pijp was de slaperigheid nog toegenomen; Theodoor vermocht evenwel nog op het horloge te zien, hoe laat het was. Na de negende werd het spreken moeielijker en onduidelijker. Op aandringen van den dokter verklaarde Grenits, dat hij een gevoel had, alsof zijne tong in omvang toegenomen was. Na de tiende pijp klaagde de proefnemer andermaal over den bitteren smaak in den mond, alsook over duizelingen. De dokter greep dadelijk zijne hand, en bevond den polsslag en de ademhaling onveranderd. Na de elfde kon Grenits zich niet meer zonder hulp van den divan oprichten, en moest bij het gaan ondersteund worden; want zijne schreden waren zeer onzeker. Na de twaalfde pijp, die zeer langzaam gerookt werd, trad eene merkbare verandering in. Theodoor lag met gesloten oogen. Wanneer hij die bijwijlen opende, dan was de blik helder, hetgeen zeer afstak met de slaperigheid van vroeger. Hij verklaarde, dat hij een uiterst aangenaam gevoel ondervond, waarvan hij evenwel geene beschrijving wist te geven. ‘Karel, Karel,’ wendde hij zich tot Van Nerokool, ‘maak wat muziek.’ Deze stond op, en zette zich aan de pianino, en begon zeer zacht de variaties van Chopin op den ‘Don Juan’ te spelen. Het gelaat van den schuiver teekende verrukking. Het was te zien, dat hij iederen toon, ieder accoord genoot, in zich opnam. ‘Nog meer spelen!’ prevelde hij, toen Karel geëindigd had. ‘Nog meer spelen, nog meer rooken!’ Na de dertiende pijp nam het verrukken toe. Grenits gaf steeds het verlangen te kennen meer te rooken. Hij lachte, strekte de armen uit, en maakte bewegingen, alsof hij iets zeer aangenaams zag. Op Murowsky's vraag, waarom hij lachte, antwoordde hij, terwijl hij het uitschaterde, dat hij het niet wist. Eindelijk verzocht hij | |
[pagina 167]
| |
Van Nerekool om eene passage uit Schumann's ‘Manfred’ te spelen. Bij de veertiende en vijftiende pijp nam de verrukking steeds toe. Onafgebroken zetelde een glimlach op het gelaat des rookers. Hij gaf evenwel op geen der hem gestelde vragen antwoord. Daarenboven begon hij iets meer beweeglijk te worden en lag niet meer zoo stil als voorheen. Na de zestiende pijp klaagde Grenits, dat hij het rooken telkens afbreken moest om de pijp te stoppen. Hij verweet Van Rheijn, dat hij geen tweede bedoedan medegebracht had. Dan had de proef onafgebroken kunnen voortgezet worden. Dokter Murowsky constateerde, dat de polsslagen 72 en de ademhaling 28 bedroegen, dat evenwel de conjungtiva (bindvlies van het oog) sterk met bloed beloopen, en dat de oogleden zwaar en de oogen zelven gesloten waren. Na de zeventiende pijp sprong de rooker plotseling op, en wilde door het vertrek heen en weer wandelen; maar viel daarbij omver, en kon niet meer opstaan. Hij moest op den divan teruggedragen worden. Hij verzocht met schuiven door te gaan, hetgeen, nadat de dokter verklaard had, dat er hoegenaamd geen gevaar bestond, toegestaan werd. Na de achttiende pijp begon de verrukking, die een weinig geweken scheen, andermaal in te treden. De bewegingen des schuivers werden vaker, en kregen een schijn van ongebondenheid. Als hij de oogen opende, was het alsof hij een beeld met de oogen vervolgde. Na de twintigste pijp nam de verrukking hand over hand toe. Grenits' bewegingen waren thans libidineus, zijne gebaren, alsof hij onzedelijke betastingen verrichtte. Zijn mond prevelde vrouwennamen, vermengd met zeer erotische beschrijvingen. Op de vraag van Murowsky, hoe hij zich bevond, antwoordde hij: | |
[pagina 168]
| |
‘O, ik ondervind een overheerlijk gevoel! Zoo iets wat ik nimmer voorheen ondervonden heb!’ Terwijl de dokter opteekende: ‘Sclerotica (oogwit) zeer ontstoken, pols 70, ademhaling 26, temperatuur 37,8, en daarop liet volgen: ‘algemeene verhooging der sexualiteit, satyriasis treedt in,’ ging Theodoor voort met zijne ongebonden bewegingen en gebaren. Op de vraag van Murowsky, of hij niets verlangde, antwoordde hij: ‘Ik wil en verlang niets, als dat ge mij met rust rooken laat. Waar is eene nieuwe pijp? Die Eduard ook!... Zoo moet de proef mislukken!’ Een oogenblik daarna riep hij uit: ‘O! als dat Mahomet's paradijs is, dan wil ik steeds rooken! Waar is toch de pijp?’ ‘Zouden wij er geen eind aan maken?’ vroeg Van Nerekool. ‘Ik vrees, dat bij dien staat van overspanning den armen vriend een ongeluk overkomt.’ ‘Neen, daar is geen gevaar voor,’ antwoordde de Pool. ‘Daar sta ik voor in. De pols is zoo kalm mogelijk. De ademhaling is sedert het begin der proef ietwat versneld, terwijl de temperatuur slechts 0,3. toegenomen is. Het zou jammer zijn de proef te staken. Zij is allerbelangrijkst voor de wetenschap.’ Na de een en twintigste pijp, werd Grenits al woester en ongebondener. Meestal lag hij stil en onbeweeglijk. Maar aan zijn gelaat was genoeg te ontwaren, wat in zijn binnenste omging; terwijl, wanneer hij woorden prevelde of bewegingen of gebaren volvoerde, die van den meest dierlijken wellust getuigden. Zoo ging het voort tot bij de vier en twintigste pijp. Toen antwoordde hij op Murowsky's vraag, hoe hij zich gevoelde? ‘Ik heb een gevoel van groote rust, een uiterst aangenaam gevoel.’ | |
[pagina 169]
| |
Dat was evenwel voor den Pool lang niet voldoende. Hij hield Grenits' pols met den rechterwijsvinger bedekt, terwijl zijne linkerhand vlak uitgestrekt lag op diens borst. ‘Maar wat gevoelt gij?’ vroeg hij met aandrang. Theodoor antwoordde niet. Zijne borst hijgde hartstochtelijk, zijne handen strekten zich naar een denkbeeldig wezen uit, alsof hij het wilde omarmen. Zijn gelaat teekende zoo eene gelukzaligheid, dat alle omstanders hem met bewondering gadesloegen. ‘Dokter, dokter!’ prevelde Van Nerekool, ‘is het nog geen tijd om die proef te beëindigen? Het begint walgelijk te worden. Zie die gebaren, die heupbewegingen eens!’ Maar de Pool had daar geen ooren naar. ‘Geen gevaar, geen gevaar!’ riep hij. ‘In het belang der wetenschap moeten wij voort!’ Met de taaie vasthoudendheid van den geleerde, die met zijn wetenschappelijk oog een hem nog onbekend verschijnsel bespiedt, sloeg hij Theodoors bewegingen gade. Hij bevoelde hem, hij betastte hem, en keek hem daarbij als het ware de woorden uit den mond. Hij was wanhopig, dat de patiënt zoo weinig sprak. ‘Grenits! Grenits!’ riep hij, ‘hoort ge mij? Zeg, zeg, hoort ge mij?’ En hij opende hem inmiddels de oogleden en knipte hem tegen den neus. ‘Hoort ge mij?... Grenits! hoort ge mij?’ herhaalde hij trillend van ongeduld. Deze bromde eenige woorden, terwijl hij zich heen en weer bewoog. ‘Hoort ge mij?’ herhaalde de Pool. ‘Zeg, hoort ge mij?’ ‘Ja, ja, maar laat mij met rust,’ kwam er met moeite uit. ‘Wat gevoelt ge toch? Zeg mij den aard van hetgeen gij gevoelt.’ | |
[pagina 170]
| |
Hij boog zich nog verder over den patiënt, en wendde het angstige oog niet van hem af. Het was de geleerde, die, bij zijn hartstocht om een der natuurgeheimen zich te zien ontraadselen, in staat is vivisectie op zijn evenmensch uit te voeren. ‘O, zeg mij den aard van hetgeen gij gevoelt,’ kreet hij; terwijl hij voortging Theodoor tegen den neus te knippen. ‘Wat ik gevoel....’ bromde deze.... ‘wat ik gevoel.... o! het is nog heerlijker dan...........’Ga naar eind(57) ‘Afschuwelijk! Afschuwelijk!’ kreet Van Nerekool. ‘Aan dat tooneel moet een einde komen!’ Hij rukte Eduard de pijp uit de hand, en trapte die met den voet plat, greep het doosje met tjandoe, en wierp het laatste balletje, dat Van Rheijn reeds klaar had gemaakt, de deur uit. ‘Goed zoo!’ riepen Grashuis en Van Beneden. ‘Daar moest een einde aan komen! ‘Het is jammer, doodjammer!’ mompelde de geneeskundige. Hij begon evenwel gauw van meening te veranderen. Grenits' toestand begon hem inderdaad bezorgd te maken. De pols was tot 62 slagen en de ademhaling tot 24 gedaald. Daarentegen steeg de lichaamswarmte tot 38,6. De patiënt was zeer onrustig, stamelde voortdurend bandelooze taal. Zijn oogen waren met bloed beloopen, en zijn aangezicht zeer opgezet. De huid van het lichaam had een droog gevoel, toch waren de handen vochtig van een klam zweet. Voortdurend vroeg hij om te rooken. ‘De pijp?... Waar is de pijp?.... Van Rheijn, de pijp!’ schreeuwde hij schier, te midden der meest gruwelijke en onsamenhangende uitdrukkingen. Murowsky beijverde zich hem zeer sterke koffie, die | |
[pagina 171]
| |
hij door den cipier bijtijds had laten gereed maken, te doen drinken, waarbij hij hem het vocht met een lepel in den mond goot. Hij verfrischte zijn hoofd met ijswater, liet hem van tijd tot tijd aan vluchtige alkali ruiken, en slaagde er eindelijk na lang tobben in, om hem tot bedaren te brengen. Het was vooral de koffie, die hem scheen goed te doen. Na eerst dien drank afgeweerd te hebben, vroeg hij er later om. Langzamerhand begon hij rustiger te worden. Lang nog evenwel behielden de volzinnen, die hij uitte een niet te miskennen erotische tint. Ook dat begon eindelijk te verminderen. Zijne stem werd zachter, zijn spreken zeldzamer, en eindelijk viel hij in een gerusten slaap; waarbij Murowsky constateerde, dat de pols 70, de ademhaling 24 en de lichaamswarmte 37,4 bedroeg. ‘Gansch normaal!’ verklaarde hij thans. ‘Ik zal evenwel heden nacht bij hem doorbrengen.’ De vergunning van den cipier daartoe werd niet moeielijk verkregen. Grenits sliep evenwel drie en dertig uren aan een stuk, en gevoelde zich bij het ontwaken vrij wel, een weinig afgematheid en hoofdpijn niet medegerekend. Nadat hij gebaad had, was ook dat over. Toen evenwel ondervond hij een schrikbarenden honger, en kon de cipier hem niet vlug en copieus genoeg laten bedienen. Drie dagen later was Murowsky naar zijn nieuw garnizoen vertrokken. Hij had zich evenwel voorgenomen zijne aanteekeningen uit te werken, en zijn opstel aan een der wetenschappelijke tijdschriften van Duitschland toe te zenden.Ga naar eind(58) De opinie der overige vrienden omtrent het opiumverbruik was thans onwrikbaar gevestigd. Zelfs Van Rheijn, die vroeger, wel niet als verdediger van het opiummonopolie was opgetreden, maar toch wel eens verschoonende omstandigheden voor de Indische regeering bepleit had, | |
[pagina 172]
| |
was volkomen bekeerd. Theodoor Grenits evenwel werd knorrig, wanneer later op zijne bewegingen, gebaren en uitingen gedurende de proefneming gezinspeeld werd. ‘Het is verdraaid,’ riep hij uit, ‘dat ik de bedoedan nog zal aanraken, hoe verleidelijk mij de beelden nog voor den geest staan! Gijlieden zult mij evenwel zeer verplichten, wanneer gij voortaan geen woord meer daarover zult reppen. Intusschen,’ zoo vervolgde hij met geestdrift, ‘Vrienden, de handen in elkander! En oorlog, oorlog à outrance, aan de opium!’ |
|