| |
| |
| |
XXVI.
Aardig gemanoeuvreerd!
‘Ja, resident, en ik klaag den opiumpachter aan wegens poging tot omkooperij!’
Het was de assistent resident van politie, die zoo een verhaal aan den heer Van Gulpendam besloot, waarbij hij het gebeurde bij zich aan huis in geuren en kleuren had medegedeeld.
‘Bedaar, mijnheer Meidema, bedaar. Vast wat!.. Overijling is nadeelig voor welke zaak ook. Zijt gij overtuigd, dat die vijfduizend gulden daar in dat pakje gestopt zijn met het doel om u te willen omkoopen?’
‘Moet ik herhalen, resident, dat hij mijne echtgenoote verzocht, bij mij tot voorspraak voor Lim Ho te dienen? Ja zeker, ben ik overtuigd van die poging tot omkooping!’
‘Kunt gij niet aannemen, dat Lim Yang Bing, die een zeer weldadig man is, begaan is met uwe benarde financiëele omstandigheden?’
Meidema brulde schier van woede.
‘Mijne benarde flnanciëele omstandigheden!... Wie verbreidt toch dat praatje? Zeker ben ik niet rijk; maar wanneer ieder zooveel orde op zaken had als ik, dan zou...’
| |
| |
‘Laten wij niet van den wind afvallen, mijnheer Meidemo,’ stuitte de resident bijtijds.
‘Ja, juist, resident! Wie geeft dien Chinees het recht zich met mijn financiëele omstandigheden te bemoeien, en zich te permitteeren aan mijne vrouw en dochters een cadeau van vijf duizend gulden aan te bieden?’
‘Maar, is het wel een cadeau?’
‘Wat zou het anders zijn, resident?’
‘Kunt gij niet aannemen, dat dat pakje bankpapier onwillekeurig tusschen die stalen zijde gelaakt is? Gij weet hoe slordig zoo'n Chinees met papieren geld omspringt. Soms hebben zij eene groote waarde los in hun zak zitten. Zie, ik ben overtuigd, dat wanneer gij straks Lim Yang Bing zult ontmoeten, alles zich ten duidelijkste zal oplossen. Ik zal hem laten praaien. Vindt gij het goed?’
‘Mij wel, resident; maar wat hij ook zeggen of verklaren zal, ik trek mijne aanklacht niet in.’
‘Niet zoo vroeg stoom afblazen, mijnheer Meidema, wat ik u bidden mag. Laat mij het bestek nu eens uitzetten, dan zult gij zien, dat gij u in den koers schromelijk vergist hebt.’
Een oppasser werd geroepen, en kreeg bevel om dadelijk te paard te stijgen, en in vollen ren naar den opiumpachter te rijden met de boodschap: dat deze terstond bij den Kandjèng toean Resident moest komen.
Nog geen half uur later, dat beide ambtenaren met een gesprek over onverschillige zaken doorgebracht hadden, reed een elegante milord, bespannen met het fraaiste span Perziaansche paarden, die maar te bedenken waren, het erf van het residentiehuis op. Een oogenblik later werd de opiumpachter aangediend.
‘Kassie massokh!’ (laat binnen komen,) sprak de resident.
| |
| |
Met zijn gewone ongedwongenheid en met een glimlach op het gelaat trad Lim Yang Bing binnen. Hij had reeds van den oppasser vernomen, dat de heer assistent resident bij den toean bezaar was. Dat was hem als een goed voorteeken voorgekomen. Hij meende nu dat die opium-smokkelzaak van een leien dakje zou loopen.
Opgeruimd klonk dan ook zijn:
‘Tabeh Kandjèng toean toean!’...
De resident wees den Chinees een stoel, en toen deze plaats genomen had, vervolgde hij:
‘Babah, de heer assistent resident vermeent zich over u te beklagen te hebben.’
‘Ik vermeen dat niet, resident,’ viel Meidoma in. ‘Ik beklaag mij werkelijk.’
De beide heeren spraken Maleisch, zoodat de pachter alles verstond.
‘En waarover beklaagt de heer assistent resident zich?’ vroeg hij zoetsappig.
Hij zag de geheele samenkomst aan voor eene komedie, die vertoond werd, en waarin ieder zijne rol te vervullen had. Hij had zoo menig luimig stukje mede helpen afspelen.
‘Waarover ik mij beklaag, babah? Ik klaag u aan, dat gij mij als hoofd van de politie hebt willen omkoopen!’
‘Ik, Kandjèng toean?’ vroeg de Chinees met gemaakte verwondering. ‘Wanneer zou ik dat gedaan hebben?’
‘Nog geen uur geleden, dezen ochtend nog.’
‘De heer assistent resident wil met mij spotten, Ja, ik ontmoette hem straks, maar had de eer niet hem heden te spreken. Hoe zou ik nu zoo iets kunnen bedreven hebben?’
‘Gij zijt heden ochtend bij mijn gezin geweest, nietwaar?’
| |
| |
‘Ja, Kandjèng toean, om hen en u voor de bruiloft uit te noodigen, zooals ik hier ook op het residentiehuis geweest ben, om de njonja en den toean bezaar te verzoeken.’
‘Hebt gij de njonja resident ook Chineesche zijde aangeboden voor een japon?’ vroeg de heer Meidema heftig.
De Chinees knikte onder dien slag. Zijn geel gelaat werd vaal. Hij begon te begrijpen, en keek den resident beteuterd aan. Maar deze tegenover Meidema gezeten, die hem aankeek, vermocht hem geen toeken te geven. Toch was er iets aanmoedigends in de oogen van den hoofdambtenaar te lezen.
‘Hebt gij de njonja resident ook een pakje bankpapier aangeboden? Zeg?’
En bij die woorden wierp de assistent resident de geldswaarde op de schrijftafel van den resident met een gebaar, alsof hij zich brandde.
De Chinees werd loodkleurig. Hij had tijd noodig om zich te herstellen.
‘Ziet ge, resident. De schuld is op het aangezicht van den ellendeling te lezen!’ sprak Meidema opgewonden.
Bij die woorden hernam de pachter zijn koelbloedigheid. Hij sprong op het pakje banknoten toe, en telde ze nauwkeurig; ‘satoe, doea, tiga, ampat,... sapoeloeh!’
Toen een fletschen blik op den heer Meidema vestigende, vervolgde hij:
‘En beschuldigt de heer assistent resident mij, hem te hebben willen omkoopen?’
‘Ja, babah, daarvan beschuldig ik u!’
‘Maar, waarom geeft de heer assistent resident dan niet de geheele som terug?’ vervolgde de Chinees met honigzoeten glimlach.
‘De geheele som?’
‘Ja, de geheele som,’ antwoordde babah Lim Yang Bing. ‘Ik heb al lang gemerkt, dat de heer assistent
| |
| |
resident mij en de mijnen niet genegen is; maar het is toch te erg eene kleine som terug te brengen om mij ten verderve te brengen en de grootere te behouden.’
Dat werd zonder hartstocht, zonder omhaal, zonder verheffing van stem, maar op teemenden toon gezegd, terwijl die gluiperige glimlach, welke het gelaat der Chineezen steeds kenmerkt, wanneer zij zich in tegenwoordigheid van gezaghebbende personen bevinden, waargenomen kon worden.
‘Babah!’ riep de heer Meidema toornig uit. ‘Babah pas op!’
‘Maar ik begrijp den toeleg van den heer assistent resident,’ ging de Chinees, die zich niet van zijn stuk liet afbrengen, met zijnen onverstoorburen valschen lach voort. ‘Hij wil het grootste gedeelte van het cadeau, dat ik mevrouw deed, behouden, en daar de boete bijvoegen, die Lim Ho betalen zal, wanneer hij en niet Ardjan als schuldig aan opiumsmokkelarij veroordeeld wordt. Ik moet bekennen, dat het slim is; maar ik laat den Kandjèng toean oordeelen of het eerlijk is.’
Meidema zat daar, alsof hij door den bliksem getroffen was. Eene vreeselijke gedachte woelde hem door het brein. Ja, zijne financiën waren niet in den besten toestand! Ja, zijn huisgezin ging gebukt onder zware lasten! Ja, voor zijne kinderen gloorde maar zelden een vroolijk uur! Ja... en... zou zijne echtgenoote onder den druk der omstandigheden zich hebben laten verleiden hem niet de geheele waarheid te zeggen? Had zij hem slechts een gedeelte van de gift genoemd, om te zien hoe hij het opnam?... Ja, zoo zal het gebeurd zijn.... Zijne vrouw, zijne dochters, zij zaten daar ook zoo beteuterd, zoo verbijsterd. En de gedragslijn, welke hij thans tegenover den resident, die hem niet erg genegen was, aangenomen had. Hel en duivel!... Hij sprong op.
| |
| |
‘Babah! gij liegt!’ riep hij in de grootste verbolgenheid uit.
‘Als de heer assistent resident “koerang adjar” (onwelvoegelijk) wordt, dan verzoek ik den Kantljèng toean mij te veroorloven mij te verwijderen,’ antwoordde de Chinees op denzelfden sleependen, zangerigon toon, met denzelfden valschen glimlach op de fletsche trekken.
‘Mijnheer Meidema, ik moet u verzoeken bedaard te blijven,’ maande Van Gulpendam op ornstigen toon.
‘Hoeveel heeft dan in dat pakje gezeten?’ kreet Meidema wanhopig.
‘In dat pakje heb ik de njonja tien bankbiljetten van duizend en tien van vijf honderd gulden aangeboden.’
De assistent resident kermde van ontsteltenis en wanhoop.
‘Is dat waar?’ vroeg hij met haperende stem.
‘Soengoe matti!’ (bij mijn dood), was het antwoord.
‘O, ik ga mij overtuigen!’ kreet de ongelukkige en stormde het kantoor van den resident uit.
En de Chinees én de resident keken hem met een glimlach na.
‘Goed gepareerd, babah!’ sprak de laatste bewonderend, en binnensmonds prevelde hij:
‘Ik ben eens benieuwd, welke noodhaven de koppige kerel bij het invallen van die bui zal opzoeken.’
‘Kandjèng toean zal mij veroorloven naar huis te gaan?’ vroeg babah Lim Yang Bing deemoedig, maar steeds met loenschen glimlach.
‘Ja, babah.’
En toen de gebruikelijke complimentjes gewisseld waren, en de Chinees vertrokken was, tuurde hem de resident na en mompelde:
‘Een leepe vent, die pachter... Ja, die in de opium zit, moet met alle winden kunnen zeilen.’
| |
| |
Brieschend kwam Meidema te huis.
Hij wachtte niet tot dat zijn rijtuig het perron der voorgalerij bereikt had. Nauwelijks was hij het erf opgereden, of hij wierp het portier open, sprong het rijtuig uit en riep den koetsier toe:
‘Toengoe!’ (wachten).
Hij stormde de vooren binnengalerij door. In de achtergalerij aangekomen, waar de dames nog met hun verstelwerk bezig waren, vloog hij op zijne echtgenoote toe, die bij het bemerken van zijn ontsteld gelaat van haren zetel opgerezen was. Hij greep haar bij de polsen, en met eene krachtige beweging, dwong hij haar voor hem te knielen. Dat alles ging zoo snel in zijn werk, dat, hoewel de beide meisjes ooit opgevlogen waren, niemand harer eigenlijk begreep, wat er gebeurde.
‘Zoo!’ brulde Meidema. ‘Dat is de houding, die u betaamt! En nu, geantwoord! Waar is het overige geld?’
‘Welk overige geld?’ kreet de rampzalige vrouw, zich onder zijne ijzeren vuist in duizend bochten aan zijne voeten wringende.
‘De andere tien duizend gulden!’ toornde de man.
‘Welke tien duizend gulden?’ vroeg de arme moeder steeds geknield. ‘Meidema laat me los; gij doet mij zeer!’
‘Neen, ik laat u niet los, voor dat ge me gezegd hebt, waar die tien duizend gulden zijn,’ antwoordde de verbolgen echtgenoot.
‘Maar, welke tien duizend gulden?’
‘Die de Chineesche pachter u met de vijf duizend gegeven heeft!’
‘Pa,’ sprak Gesina, ‘laat mama los. Ik zal u vertellen, wat er van de zaak is.’
‘Gij!’ brulde de vader, zonder evenwel zijne echtgenoote los te laten, die hij steeds geknield voor zich hield.
| |
| |
‘Ik heb het pakje van Lim Yang Bing aangenomen,’ ging het meisje voort. ‘Ik heb het geopend en de stalen zijde met mama en mijne zuster bewonderd. Toen waren er geen bankbiljetten in, dat zweer ik, bij al wat mij heilig is! Toen mama van eene voorspraak bij u niets weten wilde, stak hij het pakje weer bij zich. Toen mama later er in bewilligde, om u over die zijde te raadplegen, wierp de babah het pakje op tafel en snelde heen...’
‘Maar die tien duizend gulden?’ vroeg Meidema achterdochtig.
‘Laat mij uitspreken pa,’ vervolgde Gezina. ‘Toen hij weg was, nam ik de stalen weer op; maar nu ik mij goed herinner, dan waren het de eerste stalen niet, die wij bewonderd hadden. Maar daar lette ik toen niet op. Wij keken, keken, en waren geheel en al verrukking. Ik lei een der stalen op mijn knie om het effect te be wonderen, toen vielen vijf duizend gulden uit dat pakje...’
‘Vijftien duizend, wilt ge zeggen?’ vroeg de vader, die ongeduldig, maar toch aandachtig geluisterd had.
‘Neen, pa, tien papiertjes van vijfhonderd gulden! Anders niet!’ antwoordde het meisje met vaste, rustige stem.
‘Is dat waar?’ vroeg de vader, en keek zijn kinderen en zijne vrouw uitvorschend in het gelaat.
Maar de lieve kijkers van zijn tweeling blikten hem zoo schuldeloos, zoo open en trouwhartig tegemoet; de oogen zijner gade vestigden zich zoo vastberaden op de zijnen, dat twijfel onmogelijk was, toen alle drie als uit een mond met eene stembuiging, die slechts aan een rein geweten hare overtuigingskracht ontleende, antwoordden:
‘Ja, dat is waar!’
Toen trok de rampzalige man zijn echtgenoote, die
| |
| |
nog steeds geknield voor hem lag, overeind, en kreet, terwijl hij haar aan zijne borst klemde:
‘Ellendeling, die ik ben! Ik heb mijne dierbaren, hen die ik het meest lief heb op aarde, kunnen verdenken!’
En zijn armen uitspreidende, en om den hals zijner vrouw en kinderen slaande.
‘Lievelingen,’ sprak hij met een snik, ‘zult gij mij kunnen vergeven?’
Die vier personen vormden daar voor een oogenblik een groep, die een beeldhouwer had kunnen bekoren; maar die den menschenvriend, die dat heerlijke schouwspel had kunnen bespieden, het hart van verrukking zou hebben doen kloppen. De gade, de dochters overlaadden den man, die een oogenblik te voren zoo getoornd had, met kussen en met liefkoozingen. O, zij konden zich zeer goed in zijne plaats stellen, en zijne verbolgenheid begrijpen.
‘Had ik geen recht,’ zei Matlhlda ‘toen ik beweerde, dat dat pakje mij ongelukaanbrengend voorkwam?’
‘Maar, zeg mij, Meidema,’ vroeg mevrouw, terwijl zij haren echtgenoot met een traan in het oog aanzag. ‘Wat is er gebeurd, wat u zoo gramstorig maakte?’
‘Die vuile Chinees heeft in presentie van den resident beweerd, dat hij u geen vijf duizend, maar vijftien duizend gulden overhandigd had.’
‘O, God! Maar dat is infaam!’
‘Ja, dat is het! Maar, van zoo'n opium-exploitant is niet anders te verwachten. Zoo'n wezen is tot alles in staat.’
‘Maar kan u zoo iets niet benadeelen?’ vroeg de bezorgde vrouw. Een weinig ervaring van het raderwerk in Nederlandsch Indië had zij wel.
‘Ja,’ antwoordde Meidema met een zucht, ‘als ik met eerlijke lieden te doen had, dan kon ik volkomen
| |
| |
gerust zijn. Maar, nu?... Ik zal evenwel trachten een schotje er voor te zetten! Mijn rijtuig staat nog voor; ik ga snel naar den resident!’
‘Dat's eene malle geschiedenis, mijnheer Meidema.’
Dat was de eenige opmerking, die zich de resident Van Gulpendam veroorloofde, toen de heer Meidema hem met al den gloed der verontwaardiging, die zijne bonst doortintelde, het gebeurde medegedeeld had. Gedurende dat verhaal had de hoofdambtenaar met onverdeelde aandacht, evenwel met strak niet aanmoedigend gelaat zitten luisteren, terwijl soms een zweem van ongeduld met een sarcastisch glimlachje op zijn gelaat om den voorrang streden. Dat uiterlijke ontstemde den reeds overprikkelden assistent resident zoodanig, dat toen de resident zich zijne niet zeer heusche opmerking liet ontvallen, hij niet zonder hartstocht antwoordde:
‘Eene malle geschiedenis!... Eene infâme geschiedenis, wilt ge zeggen, resident!’
‘He, he, he! mijnheer Meidema. Niet zoo stout zeilen!’
‘Maar, resident, vindt gij het geene infâme geschiedenis?’
‘Jawel, jawel... maar, het is de vraag voor wien?’
‘Het is de vraag voor wien?... Resident, het schijnt, dat gij mij niet gelooft!’
‘Niet te driftig, mijnheer Meidema. Luister eens...’
‘Maar, resident, dat vereischt eene nadere verklaring! Als gij mij niet gelooft...’
‘Ik verlang nu, heer assistent resident, dat gij mij aan het woord laat!’
Die woorden, met de meest mogelijke afgemetenheid en deftigheid uitgesproken, zooals dat een resident in zijne volle waardigheid alleen kan, brachten eene geheele omkeering bij zijn toehoorder te weeg. Meidema be- | |
| |
dwong zich, antwoordde geen enkele lettergreep, maar boog ten toeken, dat hij luisterde.
‘Ik zei, dat het eene malle geschiedenis was,’ hervatte de resident, ‘en werkelijk, dat is zij. Ik wil voor een oogenblik gelooven, dat gij een eerlijk man zijt, mijnheer Meidema....’
De ondergeschikte knarstandde bij die woorden, hij deed eene beweging;... maar. hij was vast besloten bedaard te blijven en te luisteren. De resident vervolgde, alsof hij niets bemerkt had.
‘.... Maar, gij moet mij toegeven, dat de schijn zeer tegen u pleit... Tegen u, of... tegen uwe huisgenooten. stel u eens op het standpunt van den resident, van mij, die onpartijdig, zonder vooroordeelen, de zaken moet overzien; en zie dan eens op welke schaal der balans de waarschijnlijkheden zich als het ware ophoopen. Uw benarde financiëele omstandigheden zijn van algemeene bekendheid,en schadenuw karakter van eersten magistraat in de publieke opinie zeer. Het is zoo moeielijk aan te nemen, dat iemand, onder zulke omstandigheden gebukt, onpartijdig, onaantastbaar, onwrikbaar eerlijk kan zijn. Daartoe zijn de verlokkingen van alle kanten te groot. Aan den eenen kant de aanbiedingen, die hunnen weg wel weten te kiezen; aan den anderen kant de stemmen der huisgenooten, die onder het kommerlijk bestaan kwijnen. De openbare meening is dus bepaald tegen u. Onder die omstandigheden verschijnt de opiumpachter ten uwent, biedt geschenken aan in den vorm van zijden japonnen voor uwe echtgenoote en voor uwe dochters, biedt geschenken aan in den vorm van geld. Wien zult gij nu willen wijsmaken, dat zoo iets geschieden kan, zonder dat voorafgegane verhoudingen plaats gegrepen hebben, die tot zulke aanbiedingen aanmoedigden? Immers niemand. Zelf hebt gij verhaald, dat de pachter
| |
| |
de voorspraak uwer vrouw kwam inroepen. Hij moest dus wel overtuigd zijn, dat die voorspraak te verwerven was, dat die voorspraak tot iets nuttig kon zijn. En, moet gij dat met mij instemmen, dan zijt gij van de bekentenis niet meer verre, dat die voorspraak niet voor de eerste maal ingeroepen werd. Gij zult althans den onpartijdige veroorloven, dat als zeer waarschijnlijk aan te nemen. Zie, dat is nog niet alles. Er is meer. Zelf hebt gij bekend, dat gij aan de schuld van mevrouw Meidema een oogenblik geloofd hebt. Aangrijpend was straks het verhaal van het betreurenswaardige tooneel, dat hij u aan huis plaats gehad heeft, en dat ik bij mijne ambtenaren streng moet, afkeuren; maar wat mij in de gegeven omstandigheden begrijpelijk voorkomt; echter mij tevens eene vingerwijzing geweest is, dat gij, gij in persoon, uwe gade niet boven iedere verdenking verheven geacht hebt.’
Meidema zat daar doodsbleek, aan een beeld gelijk, stil, met de vurig brandende oogen op den resident gevestigd, die met vaardige hand, ja met eene zekere virtuositeit het mes in de wonde omkeerde. De rampzalige beschuldigde zich in die oogenblikken erger dan de resident, dan het iemand had kunnen doen. Voor den rechtvaardige is de stem des eigen gewetens de schrikkelijkste stem! Ja, hij had zijne wederhelft, zijnen aanminnigen tweeling verdacht! De resident had gelijk! Maar, dat was helaas, niet het ergste, wat hem zijn geweten verweet. Die verdenking had hij niet voor zich gehouden! Die verdenking had hij niet in eigen boezem weten te bewaren! Eerlijk en trouwhartig, had hij gemeend, dat de waarheid, de geheele waarheid steeds het meest krachtige bewijs is. En, in een oogenblik van openhartigheid, had hij medegedeeld, om aan te tonnen, hoe onschuldig zijn huistgenooten waren, tot welke handelingen van woest geweld
| |
| |
hij zich in een oogenblik van onzinnige smart had laten vervoeren! En daar keerde zich het wapen om, niet alleen tegen hem, maar tegen haar, tegen haar van wier onschuld hij thans overtuigd was, steeds overtuigd geweest was! O, God! Zijne oogen deden hem zeer. Het was, of zij met witgloeiend ijzer omboord waren. Zijn blik was niet meer strak, hij was aan dien van het levenlooze beeld gelijk, van het beeld, dat de kunstenaar, onbekwaam om den blik daarvan te bezielen, met akelige oogappels zonder iris begiftigd heeft. Die wezenlooze oogen waren op zijn beul gevestigd. Deze, onbekwaam om eenig medelijden te gevoelen, ging onbarmhartig voort:
‘Is het nu met aan te nemen, mijnheer Meidema, dat uwe echtgenoote, voor uwe ruwheid beducht, zich tot eene eenvoudige ontkenning bepaald heeft, nadat ze eerst u heeft trachten te misleiden omtrent die tien duizend gulden? Zie,’ ging de resident met vriendelijken glimlach voort, ‘mij dunkt, dat het 't meest verkieselijke voor alle partijen ware, dat aan die betreurenswaardige zaak dien glimp gegeven werd. Moeielijk kan men u voor de daden van mevrouw verantwoordelijk stellen...!’
Daar vloog Meidema op.
‘Neen!’ kreet hij, ‘die glimp mag niet gegeven worden! Mijne vrouw is onschuldig!’
‘Bedenk, wat ge doet, mijnheer Meidema,’ sprak Van Gulpendam met teemende stem. ‘Laat ge dat anker glippen, dan blijft er geen ander alternatief over, dan...’
De aterling aarzelde. Hij deinsde terug voor hetgeen hij nog te zeggen had.
‘Geen ander alternatief dan?...’ vroeg Meidema met schorre stem.
‘Dan u voor den schuldige te houden, die met uw gezin samenspant!’
| |
| |
‘Resident!...’
‘Bedaar!... Ik stel dat alternatief niet; gij stelt het. Wordt gelet: alweer op uwe financiëele omstandigheden, op den toon van verbittering, die in uw proces-verbaal tegen Lim Ho heerscht; hoe daarin alles aangegrepen wordt om hem schuldig te doen schijnen, en hoe alles vermeden wordt, wat op de schuld van den Javaan Ardjan kan wijzen, dan geven de woorden, die de opium-pachter straks sprak, veel te denken. Herinnert gij u die woorden nog? Zij waren wreed, maar misten hun à propos niet. “Hij wil,” sprak de Chinees “het grootste gedeelte var. het cadeau, dat ik mevrouw aanbood, behouden, en daaraan de boete bijvoegen, die Lim Ho betalen zal, wanneer hij en niet Ardjan als schuldig aan opiumsmokkelarij veroordeeld wordt.” En neem ik nu art. 24 van het opiumreglement in aanmerking, in verband met al hetgeen ik u reeds onder het oog bracht, dan zal ik er niet op behoeven te wijzen, dat gij op mijne voorspraak niet zult kunnen rekenen.’
De rampzalige zat daar als vernietigd. Hij sprak geen woord; terwijl zijn oogen slechts wezenloos op zijn chef gevestigd bleven.
‘Neen, er is hier geen andere uitweg: of uwe vrouw is schuldig, of gij! Misschien wel gij beiden! Er valt hier te kiezen... En dat spoedig!... Want heden nog wil ik naar de regeering telegrapheeren.’
Telegrapheeren!... De ongelukkige hoorde alleen dat woord. Telegrapheeren! Ja, hij wist wat dat beteekende.
Hij wist met hoeveel willekeur het lot der ambtenaren behandeld werd. Telegrapheeren!... Hij zag zich reeds ontslagen,... door een ieder als de pest geschuwd,... zijn gezin aan armoede, honger en ellende ten prooi... In die oogenblikken, als las hij in de gedachte van den rampzalige, weerklonk de stem van den machthebbende:
| |
| |
‘Kiezen, mijnheer Meidema! Hier valt aan geen uitstel te denken.’
‘Wat moet ik doen, resident?’ snikte de arme man radeloos.
‘Wat gij moet doen? Hier is uw proces-verbaal! Het werd mij straks met de stukken van den landraad, dien ik aanstaanden Dinsdag zal presideeren, bezorgd. Dat proces-verbaal,... hier is het,... doet er mede, wat gij wilt.’
En hij stopte den waanzinnige het document in handen. Deze nam het aan, bekeek het met wezenloozen blik. Hij deed met beide handen eene beweging, alsof hij het verscheuren wilde, maar, alvorens de noodlottige ruk volbracht was, stortte hij met een kreet bewusteloos op den grond.
Een dokter werd gehaald. Toen deze verscheen, vond hij den heer Meidema, op een stoel in het kantoor, door het geheele huisgezin van den resident omgeven, wezenloos zitten, terwijl de vloer rondom hem met stuk gescheurde papieren bedekt was. De geneesheer sprak van ‘febris cerebralis,’ (hersenkoorts) en liet den patient naar het hospitaal vervoeren.
‘Is het gevaarlijk, dokter?’ vroeg de resident met de innigste belangstelling.
‘Zeer gevaarlijk. Als de patient niet krankzinnig wordt, zal hij het hard te verantwoorden hebben.’
De resident reed dadelijk naar mevrouw Meidema, om haar op den slag voor te bereiden, die haar trof.
Des avonds las men in een der plaatselijke dagbladen het navolgende:
‘Een treurig bericht. Naar wij vernemen is de assistent resident voor de politie W.D. Meidema hevig ongesteld geworden. Aanvankelijk liet de ziekte zich aanzien, alsof zij eene varïeteit van hersenkoorts
| |
| |
ware; maar na een nauwkeurig onderzoek door onzen ijverigen en kundigen dirigeerend officier van gezondheid, is deze tot de ervaring gekomen, dat hij hier te doen heeft met een bizonderen vorm van melancholia attonita. De faculteit heeft uitspraak gedaan, dat slechts herstel te verwachten is van een eenigszins langdurig verblijf in een der krankzinnigengestichten in Europa, en dat een spoedig vertrek derwaarts zeer gewenscht is. Zijn wij goed ingelicht, dan heeft onze resident reeds aan de regeering te Batavia getelegrapheerd; zoodat het te voorzien is, dat het besluit, waarbij verlof naar Nederland verleend zal worden, heden nog geslagen is. Ook is het aan de menschlievende voorspraak van het hoofd van gewestelijk bestuur gelukt, passage aan boord van de Noach III, die overmorgen de reis naar Patria aanvaardt, voor de rampzalige familie te verkrijgen. Ook mevrouw Van Gulpendam spant van hare zijde alle krachten in, om de zoo zwaar beproefde met raad en daad bij te staan. Als goede geniussen staan de resident en zijne gade de ongelukkigen bij; en waarlijk, het is hartverheffend de hoogere ambtenaren zóó voor hunne ondergeschikten te zien zorgen.
Onze beste wenschen voor het herstel van den heer Meidenia, vergezellen hem en zijn kroost.’
De dagbladredactie was goed ingelicht geweest, dat moet bekend worden. Op 14 Juli lichtte de Noach III het anker, en verliet onder den invloed van den oost-niousson, die niet volle kracht doorstond, met welgevulde zeilen de reê van Santjoemeh, en was weldra, ook voor de wachters op den uitkijk, aan de kim verdwenen. Toen de resident Van Gulpendam, die in de goedheid zijns harten zijn ondergeschikte, dien hij zooveel achting en zooveel liefde toedroeg, en niet wiens lot hij zoo begaan was, dat alles verzekerde hij luidruchtig genoeg, -
| |
| |
tot op de reede uitgeleide gedaan, en daar die familie met warmte de hand gedrukt had, de kleine stip aan den horizon had zien verdwijnen, ontsnapte hem een zucht van verlichting, terwijl hij binnensmonds prevelde:
‘Aardig gemanoeuvreerd!’
|
|