Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
XXV.
| |
[pagina 39]
| |
De moeder glimlachte over den uitval harer dochter. ‘Ik zie mijne Mathilda al daar boven in dien boom! Wat zou dat een lief gezicht opleveren! Het zou bepaald zijn: horrre Kees!’ Mevrouw Meidema bracht dat, ‘horrre kees’ zoo grappig er uit, terwijl zij met de hand eene beweging maakte, alsof zij zich in de zijde krabde, dat de beide meisjes het uitgierden. Een poos moesten zij het naaiwerk staken om uit te lachen. ‘Maar, ma,’ begon Gesina, nadat de lachbui over was. ‘Zoudt gij ons niet door eene “toekan minjahit” (naaister) kunnen laten helpen?’ ‘Waar denkt mijn Sientje aan?’ vroeg de moeder ernstig. ‘Ik vind het idée uitstekend,’ kwam Mathilda hare zuster te hulp. ‘Maar, kinderen, eene toekan minjahit kost geld.’ ‘En Anna Van Gulpendam, die had wel eene naaister,’ snapte Mathilda. ‘Ja, maar Anna Van Gulpendam is een eenig kind, Thilda, en daarenboven de dochter van een resident.’ ‘Is er zooveel verschil in het tractement van een resident en een assistent-resident, mama?’ ‘Dat zou ik denken. Hier de resident heeft 1500 gulden 's maands, en papa slechts 500 gulden.’ ‘Is dat zooveel verschil? Dat dacht ik niet.’ ‘De resident heeft slechts eene dochter en wij tellen zes rijstdiefjes, Thilda.’ ‘Zijn kinderen dan zoo duur, ma?’ vroeg Gesina met een zucht. ‘Reken maar na: Kost, kleeding, schoolgeld en wat al niet meer.’ ‘Het is jammer.’ ‘Wat is jammer?’ | |
[pagina 40]
| |
‘Dat dat goedje zoo duur is, anders het is wel aardig.’ ‘Hoor me nu zoo'n inconsequent meisje eens aan! Straks pruttelde ze over het vele werk, dat die bengels veroorzaken, en nu vindt ze ze zulk aardig goedje,’ lachte mama. ‘Nu, ja, mama... U moogt zoo niet vitten... Een mensen mag wel eens pruttelen, vooral als hij kielen te verstellen heeft,’ antwoordde Gesina, terwijl zij het hoofdje aan haar moeders borst vlijde. ‘Geld is toch nog niet alles, mama,’ was de wijsgeerige ontboezeming van Mathilda, die ijverig voortpikte, terwijl mevrouw Meidema de bevallige beweging van Gesina met een streelend handgebaar door hare lokken beantwoordde. ‘Geld is toch nog niet alles!’ Dat sloeg volgens den gedachtengang van het schoone kind op het geconstateerde verschil van tractement tusschen den resident Van Gulpendam en haren vader. ‘Neen zeker, Mathilda, geld is niet alles,’ antwoordde Gesina. ‘Kijk eens, zijn wij niet gelukkig?’ ‘En laten wij de vergelijking voltooien,’ ging Mathilda voort. ‘Zou men in het residentiehuis gelukkiger zijn? O, als ik alles bedenk, dan kan ik een zucht niet weerhouden. Arme, arme Anna!’ ‘Hebt ge tijding van haar?’ vroeg Gesina, die ook weer haar werk hervat had. ‘Dezen ochtend ontving ik een brief van Karang Anjer. Maar, zooveel mismoed, ja zooveel wanhoop straalt mij uit iederen volzin, uit iederen regel tegen! Och, och, ik vrees het ergste. Met haar karakter uit een stuk, is Anna tot iedere wanhoopsdaad in staat.’ ‘Maar, wat is er toch met haar?’ vroeg Gesina. ‘Het fijne weet ik er ook niet van. Anna is zeer ge- | |
[pagina 41]
| |
heimhoudend, wat die zaken betreft. Maar voor het naaste meen ik toch te weten, dat hare ouders een huwelijk met Van Nerekool niet inwilligen.’ ‘Och, zij zal zich spoedig te Karang Anjer vervelen en dan komt ze terug.’ ‘Zou ze? Mij schrijft ze, dat ze nimmer meer terugkeert. O, haar brief is zoo akelig droevig; hij geeft mij den indruk alsof het een afscheid, een vaarwel voor het leven ware. Zij verzoekt mij als hare trouwste vriendin den steen niet op haar te werpen, wanneer hare wanhoop haar den laatsten stap zal doen volvoeren, en de geheele wereld dan hare nagedachtenis zal bezoedelen. Moeder, wat moet ik toch doen, om die smart te lenigen? O, kon ik toch naar Karang Anjer!’ ‘Mijn lief kind,’ antwoordde de moeder, ‘het beste wat gij doen kunt is in uwe correspondentie met Anna zoo min mogelijk op hare liefde voor Van Nerekool te zinspelen. Zij heeft u niet geheel tot hare vertrouwelinge gemaakt. Er bestaan dus geheimen, die het onkiesch zou zijn aan te raken, en waarbij gij met onhandige hand met het mes in de smart zoudt wroeten, en de wond dus vlijmender maken. De tijd is een groote heelmeester, die zal ook bij Anna zijne uitwerking niet missen. Ik ken eenigermate den gang der gebeurtenissen... wie weet of zich alles nog niet ten goede keert.’ ‘Kent gij de gebeurtenissen, moeder?’ vroeg Mathilda. ‘O, verhaal mij die. Gij weet, hoe lief ik Anna heb. Alles wat op haar betrekking heeft, boezemt mij belangstelling in.’ ‘Mathilda,’ antwoordde de moeder, ‘Anna, die naar ik vermoed, de zaken niet in haar geheel weet, heeft gemeend die voor u geheim te moeten houden. Zij heeft daar zeer goed aan gedaan...’ ‘O, mama!....’ | |
[pagina 42]
| |
‘Want zij zou u een blik hebben moeten doen werpen in zoo'n poel van ongerechtigheden, die zeer zeker voor de bevatting van een jong meisje ongeschikt zijn, en haar hart dan ook hebben doen inkrimpen, en zich doen terugtrekken. Vergun mij, dat ik haar voorbeeld volg... Maar... om tot ons hoofdonderwerp terug te keeren. Gij zeidet zoo even: geld is niet alles, nietwaar? Neen, geld is niet alles. Wij zien daar eene familie, wie het aan geld niet ontbreekt, die daarenboven andere gegevens heeft als: gezondheid, aanzien, de eerste positie in onze maatschappij, enz. om overtevreden te zijn, en die toch het geluk mist. Neen, geld is niet alles.... En toch....’ De goede vrouw zuchtte diep. Dat zij daar met hare dochters zoo te werken zat, duidde genoegzaam aan, dat het slijk der aarde haar niet zoo onverschillig was als dat ‘neen, geld is niet alles!’ te verstaan kon geven. Bij hare aarzeling om verder te gaan, keken haar de beide meisjes aan. ‘En toch?...’ vroeg Gesina. ‘Ga voort, moeder.’ ‘En toch zou een paar honderd gulden tractement meer,’ vervolgde mevrouw Meidema ‘onzen toestand zeer verbeteren. Och, wij zitten op zoo groote lasten. Wij hebben zoo groote betalingen te doen; en...’ Het zeil, dat de achtergalerij van het erf afsloot en voor het schelle daglicht beschutte, werd in dit oogenblik opengeslagen, waardoor een verblindende zonnestraal naar binnen drong, die allen deed opzien. ‘Babah Lim Yang Bing minta ketamoe sama toean’ (babah Lim Yang Bing vraagt om mijnheer te ontmoeten), sprak een der bedienden. ‘Maar, mijnheer is niet te huis, die is op zijn kantoor,’ antwoordde mevrouw Meidema. ‘Dat weet ge wel.’ ‘Dat heb ik den babah ook gezegd, njonja,’ antwoordde de Javaan. | |
[pagina 43]
| |
‘Welnu?’ ‘Hij wenscht de njonja te spreken.’ Mevrouw Meidema maakte een gebaar van ongeduld. Lim Yang Bing, de rijkste Chinees van de residentie Santjoemeh, wellicht van geheel Nederlandsch-Indie, was evenwel geen man, die afgewezen kon worden. Het gebeurde trouwens wel meer, dat hij zijne opwachting aan de dames kwam maken, bij welke gelegenheden hij steeds de eene of andere snuisterijen had te laten zien. ‘Laat hem maar binnen komen,’ sprak mevrouw. In allerijl werd het naaiwerk weggemoffeld, en een borduurwerkje ter hand genomen. Wat had zoo'n Chinees ook te zien, dat de Europeesche familie zich zonder toekan minjahit moest beholpen. ‘Tabeh njonja, tabeh nonna nonna. Saja halap...’ Maar waarom te trachten het brabbelmaleisch van den Chinees weer te geven. Dat zou een onmogelijkheid probeeren zijn door de moeielijkheid, welke die landaard heeft om sommige medeklinkers uit tespreken, waardoor zij die door andere verwisselen, en hun spreken schier niet te volgen is. ‘Goedendag, mevrouw, goeden dag, jonge dames,’ sprak bij hoffelijk. ‘Ik hoop, dat ik de dames niet ongelegen kom. Maar ik dacht den heer assistent-resident te huis aan te treffen, en nu mij dat geluk niet ten deel viel, kan ik niet nalaten mijn opwachting bij de dames te maken, eerstens om naar den staat hunner gezondheid te informeeren, dan ook om haar eene groote tijding mede te deelen.’ ‘Eene groote tijding?’ vroeg mevrouw Meidema, als alle vrouwen nieuwsgierig. ‘Ga zitten, babah.’ En zich tot den bediende wendende, die op de trappen der achtergalerij gehurkt zat. ‘Todrono, kassi karossi!’ (Todrono, geef een stoel.) | |
[pagina 44]
| |
De meisjes keken den Chinees, die met eene strijkage plaats nam, met van nieuwsgierigheid schitterende oogen aan. ‘En uw groot nieuws, babah?’ vroeg mevrouw Meidema ongeduldig. ‘Eerst moet ik omtrent den staat der gezondheid van de dames ingelicht zijn,’ antwoordde babah Lim Yang Bing met plichtpleging. ‘O, wij zijn gezond en wel,’ antwoordde mevrouw Meidema. ‘Ik dank u.’ ‘Dan zij Toean Allah geprezen!’ zei de Chinees niet zonder hoogdravendheid, maar met honigzoeten glimlach om de lippen. ‘Maar nu uw nieuws, babah?’ vroeg Gesina ongeduldig. ‘De nonna heeft gelijk nieuwsgierig te zijn. Want vooral de jonge meisjes zullen pret hebben.’ ‘Maar spreek dan toch, babah!’ zei Mathilde even ongeduldig als hare zuster. ‘Het geldt een huwelijk,’ antwoordde de Chinees. ‘Een huwelijk?’ ‘Een Chineesch huwelijk?’ ‘Ja, een Chineesch huwelijk,’ antwoordde babah Lim Yang Bing met al den nadruk, dien hij aan zijn woorden geven kon. ‘O, heerlijk!’ kreten de meisjes. ‘En wie zijn de gelukkigen?’ vroeg mevrouw Meidema. ‘Dat mag ik nog niet zeggen, nja.’ ‘O, maar dan is het nog niet zeker,’ zei Gesina teleurgesteld. ‘Zoo zeker,’ sprak de Chinees, ‘dat ik de zijden stalen reeds bij mij heb.’ ‘De zijden stalen?’ vroegen de meisjes tegelijkertijd. ‘Ja, de zijden stalen. De dames weten toch wel, dat | |
[pagina 45]
| |
bij dergelijke gelegenheden door de huwelijkscandidaten geschenken aan de genoodigden uitgedeeld worden. En daar de dames de huwelijksplechtigheid zullen bijwonen, heb ik de stalen medegebracht. O, prachtige zijde, die ik van Nan HioengGa naar eind(10) heb laten komen. De dames moeten eens zien.’ Hij haalde een klein pakje te voorschijn, dat hij losmaakte, en den inhoud voor den verrukten blik der vrouwen tentoonstelde. ‘O! ziet eens die “tahi boeroeng” (groen met rooden weerschijn),’ kreet Gesina. ‘Wat zou een japon daarvan beeldig zijn!’ ‘En kijk eens dat blauwe staal!’ juichte Mathilda. ‘Kijk, donkerblauw met dikke booquetten. Als ik de keus had, dan...’ ‘En kiest mevrouw niet?’ vroeg de babah aan de moeder. Mevrouw Meidema liet den blik op het verleidelijk pakje vallen, maar... aarzelde. ‘Toe, zoekt u ook een staal uit, mevrouw,’ smeekte Lim Yang Bing met innemend gebaar. ‘Maar... babah,’ begon mevrouw. ‘Ik heb nimmer gehoord van geschenken bij Chineesche huwelijken. Wel bij de oudeen nieuwejaarsfeesten.’ ‘Ja, njonja, dat zijn de dagen, dat algemeen en aan ieder geschenken gegeven worden,Ga naar eind(11) maar bij huwelijken worden alleen aan goede; vrienden geschenken aangeboden. En ik noem den heer assistent-resident mijn “sobat baai.”Ga naar eind(12) “Ja, maar, babah, gij kent den heer Meidema.” “Zou de njonja mij zoo iets weigeren willen?” vroeg de Chinees ontsteld. “O, mama!” prevelde Gesina met smeekenden blik. “Ik wil niet weigeren, babah. Alvorens evenwel iets | |
[pagina 46]
| |
te beslissen of te kiezen, wenschte ik den heer Meidema te raadplegen.” “Niets natuurlijker dan dat. Dat is zelfs gemakkelijker voor mij. Mevrouw kan mij dan tot voorspraak zijn bij den heer assistent.” “Tot voorspraak, babah?” vroeg mevrouw Meidema verwonderd. “Gij weet wel, dat die voorspraak bij mijn man niet veel beteekent.” De Chinees lachte fijntjes en antwoordde: “Niet mij tot voorspraak, mevrouw; ik drukte mij verkeerd uit; maar tot voorspraak van den bruidegom.” “Van den bruidegom? Dat 's waar ook. Wie is toch die gelukkige, babah?” “Dat is nog een geheim, mevrouw... Maar ik zal het u maar zeggen. Dan ben ik van uwe voorspraak overtuigd. Het is mijn zoon Lim Ho.” “Zoo... zoo... En met wie treedt hij in het huwelijk, was de kalme vraag van Mevrouw Meidema.” “Met Ngow Ming Nio.” “De dochter van Ngow Ming Than? Ja?... Een mooi en rijk meisje. Ik feliciteer u wel.” “En kan ik op de voorspraak van mevrouw voor Lim Ho rekenen?” vroeg Lim Yang Bing. “Waarin heeft Lim Ho mijne voorspraak noodig?” was de wedervraag. “Och, de heer assistent-resident is den armen jongen niet erg genegen. Als mevrouw een goed woord wilde doen.” “Maar waaromtrent een goed woord? Met zijn huwelijk heeft de heer Meidema niets uit te staan, nietwaar?” “Neen, njonja. Maar er is eene opium-perkara, waarin de arme jongen betrokken is.” “O, daarvan wil ik niets weten.” riep mevrouw Mei- | |
[pagina 47]
| |
dema verschrikt uit. “Daar, babah, steek die stalen maar weer bij u.” De Chinees was getroffen. Beteuterd rolde hij een poos de stalen te zamen, en stak ze daarna in den zak. “Maar, nja; de arme jongen is dood onschuldig.” “Daar wil ik niets van hooren, geen woord meer, babah.” “Als de heer assistent-resident den armen jongen maar wilde hooren.” “Toe, ma!” smeekte Gesina, die de mooie zijden japon aan den gezichtseinder zag verdwijnen. “Als pa den zoon van den pachter maar wil hooren.” Mevrouw Meidema aarzelde. “Als mijne voorspraak niets anders geldt..... Dat wil ik hem wel vragen,” sprak zij. “Ma, pas op!” fluisterde Mathilda waarschuwend, maar zacht. “Ik dank de njonja zeer. Wat zal de brave jongen gelukkig zijn!” viel de Chinees in, terwijl hij de hand van mevrouw Meidema greep, en die dankbaar drukte. “Ik zal die stalen....” “O, neen, niets van die stalen!” riep mevrouw Meidema uit. “Och, ma!” mompelde Gesina. “Pas op, ma!” fluisterde Mathilda. “Die geschenken hebben met uwe toezegging niets gemeens, mevrouw,” haastte Lim Yang Bing, wien dat gefluister der jonge dames niet beviel, te verzekeren. “Ik heb de eer u en uwe dochters, en natuurlijk ook mijnheer Meidema, uit te noodigen de huwelijksplechtigheid en de bruiloft van mijn zoon bij te wonen. Daar steekt niets in. Gij behoort tot onze goede vrienden. En de jonggehuwden mogen uit erkentelijkheid voor de ondervonden eer eenige geschenken aanbieden. Daar steekt | |
[pagina 48]
| |
nog minder in. Dat is onze adat. Wie wil daar nu kwaad in zien?... Dat is dus afgesproken. Ik laat dat pakje inet stalen hier, dan kunnen de dames op hun gemak uitzoeken, en de zaak met den heer assistent-resident bespreken.” Ja, zoo voorgesteld ontmoette de aanbieding niet veel tegenkanting meer. En al had die bestaan, dan zou mevrouw Meidema geen tijd overgebleven zijn, om die te opperen. De Chinees lei met veel haast het pakje op de tafel, boog diep voor de dames, prevelde zijn tabeh met nog eenige woorden, waaruit kon opgemaakt worden, dat hij terug zoude komen om omtrent de keuze der dames te vernemen en verdween. Toen de babah weg was, keken de meisjes elkander en hunne moeder aan, Gesina met een glimlach op het lieve gelaat, Mathilda met eene ernstige plooi om den mond. “Eene Chineesche bruiloft!” kreet de eene opgetogen. “Er zal voorzeker receptie gehouden worden! Wat zal er gedanst worden! Als de Chineezen eene partij geven, dan doen zij het goed.” “Bedaar toch, Sientje,” maande mevrouw Meidema hare dochter tot kalmte aan, hoewel de goede moeder met verrukten blik die blijdschap aanzag. Och hare lievelingen waren zoo weinig in de gelegenheid zoo eene partij bij te wonen. Een enkele keer in het jaar bij de residents-familie, maar dat was ook al. “En wat zal ik in mijne nieuwe zijden japon pronken!” ging het meisje voort, terwijl zij het pakje van de tafel greep. “O, bepaald ik kies die tahi boeroeng. En gij, Thilda.” “Ik weet het niet,” antwoordde deze met een zucht; “maar ik heb een gevoel of dat pakje ongeluk over ons huis zal brengen.” | |
[pagina 49]
| |
“Kom, wat malligheid! Kijk eens die stalen!” sprak Gesina, terwijl zij het pakje openrolde. “O, die fraaie bruine zijde! Kijk eens, mama, dat zou wat voor u zijn! En die blauwe, dat is de keus van Thilda, die is ook mooi. Maar in mijn oog is de tahi boeroeng de mooiste. Zie eens!... Maar.... wat is dat?...” Gesina had het staal op hare knie willen leggen, om de veranderlijke kleuren goed te doen uitkomen; maar bij die beweging gleden eenige bankbiljetten uit het pakje op den grond. De dames zaten een oogenblik als versteend; want met een oogopslag hadden zij papiertjes van vijf honderd gulden herkend. Eindelijk bukte zich Gesina, raapte ze op, en telde ze: een, twee, drie.... tot tien. “Vijf duizend gulden!” prevelde zij verward. “Hoe zouden die in dat pakje komen? Dat 's eene vergissing van den babah!” “Mijn voorgevoel!” dacht Mathilda bij zich zelve. “Vijf duizend gulden!” vloog door het brein van mevrouw Meidema, terwijl zij het pakje bankbiljetten van hare dochter Gesina overnam. “Vijf duizend gulden!” Wat ging er in hoofd en hart van die brave moeder om? O! hare eerste gedachte was om den babah te laten terugroepen, om hem dat geld terug te geven, en hem met zijne stalen de deur te wijzen. Vijf duizend gulden!.... Maar, de Chinees was al zoo ver weg!.... Vijf duizend gulden!... En moesten de bedienden met die zaak in wetenschap komen?... Neen, dat kon niet... Vijf duizend gulden!... Die vertegenwoordigden tien maanden traktement van haren echtgenoot! Zij streek de papiertjes een voor een glad, wond ze om haren vinger... Vijf duizend gulden!... Van die som konden alle betalingen geschieden!.... En, wat zou er moeten gebeuren?.... Vijf duizend gulden!... De beeren betaald, | |
[pagina 50]
| |
zoude nog wel een sommetje overschieten... Meidema kon dan eens verlof nemen naar de bovenlanden. Hij zag er in den laatsten tijd zoo naar uit. Een paar weken verblijf in de berglucht zou hem goed doen... Vijf duizend gulden!... Ook de knapen zouden nieuwe kielen...’ Zij werd gestoord in haren gedachtengang, door een rijtuig, dat het erf opreed. ‘Daar is papa!’ riep Gesina uit. ‘Gauw weg met die stalen en die bankbiljetten!’ ‘Zij greep reeds toe. Zij had die zijden lapjes en die papiertjes reeds opgerold, en was op het punt dat pakje onder het kielengoed, waarmede zij bij het binnenkomen van den Chinees onledig was geweest, te doen verdwijnen; toen hare moeder haar beiden afnam, en voor zich op tafel neerlegde. Bij het hooren van de stem van haren echtgenoot, die in de voorgalerij der woning aan de bedienden eenige bevelen gaf, was de brave vrouw uit den zwijmel van booze gedachten, die haar in haren maalstroom dreigden mee te slepen, opgeschrikt. Neen, voor den man, aan wiens zijde zij gedurende een groot gedeelte van haar leven rein en onbesproken had voortgestapt, wilde zij geen geheimen hebben! Neen, voor den man, dien zij zoo lange jaren in lief en leed, in voorspoed en in tegenspoed had ter zijde gestaan, zou zij niets verzwijgen! Zij zou hem alles blootleggen. Hij kon dan handelen, zooals hij zou meenen, dat goed was. Zij waren wel arm, maar zij zou zich aan zijne beslissing onderwerpen. Dat alles bestormde in een ondeelbaar oogenblik het hoofd der brave vrouw. Toen Meidema de achtergalerij binnentrad, was haar besluit onwrikbaar genomen. De meisjes vlogen op, en gaven haar vader een kus. Ook hare moeder naderde en verwelkomde haren echtvriend. Deze evenwel zag met een oogopslag, dat er | |
[pagina 51]
| |
iets haperde. Hij greep haar met beide handen bij de schouders, en keek haar uitvorschend in de nog schoone oogen. ‘Zeg, mamaatje,’ vroeg hij met opgeruimde stem, ‘is er iets?’ ‘Ja, Meidema, ga zitten, ik heb u wat te vertellen.’ ‘Hoe ernstig, mijn oudje! Kunnen de meisjes hier blijven?’ ‘Ja, zeker. In die zaak heb ik voor haar geene geheimen. Ik verlang zelfs, dat zij blijven.’ ‘Drommels, hoe solemneel! Geldt het haar? Zijn zij ten huwelijk gevraagd? Niet? Ik zou daarin ook geen reden vinden, om zoo'n gezicht als zes weken westmousson te zetten.’ ‘Maak nu geen gekheid.’ - ‘Geldt het dan de knapen? Zijn die weer stout geweest? De pantalon gescheurd? Of de kiel aan flarden? Ja, die jongens zijn een kruis! Maar, kom... dat alles komt terecht.’ Alles terecht?.... Bij die woorden bleef hij steken. Zijn onderhoud met den resident kwam hem voor den geest. Hij stapte na de omhelzing de galerij op en neer, haalde eene sigaar uit zijn koker, en keek Mathilda aan. Deze vloog op. ‘Mag ik ze aansteken, pa?’ vroeg ze. Zij nam de sigaar in den mond, streek een lucifer aan, deed eenige trekken, waarbij zij een allerkoddigst gezichtje zette, wanneer de tabaks-rook haar in de neusgaten of oogen drong. Zij kuchte dan licht, boog het hoofdje ter zijde, trok de neusvleugels eenigszins op, en kneep de oogen dicht. Toen de sigaar goed rondgebrand was, stak zij ze haren vader in den mond, met de woorden: ‘Ah bah! hoe leelijk! Dat de heeren zoo iets lekker kunnen vinden!’ | |
[pagina 52]
| |
‘Kleine feeks, ge hebt de sigaar verkeerd aan het dikke einde aangestoken.’ ‘Dat's zuiniger, pa.’ ‘Wel mogelijk, maar daarom smaakt ze zoo leelijk.’ ‘Kom, pa. Tabak is toch tabak, en dan dat dikke eind in den mond. dat ontsiert de lippen zoo. Kijk zoo, dat dunne eind, dat staat goed. Maar pa, let nu eens op mal’ ‘Ga hier zitten, Meidenia; want, wat ik je te zeggen heb, is ernstig.’ ‘Ik zit al, wijfje, en luister aandachtig.’ ‘Babah Lim Yang Bing is straks hier geweest.’ ‘Zoo, ik kwam hem tegen. Hij grootte mij allervriendelijkst, nog vriendelijker dan anders.’ ‘Weet gij wel, wat hij heelt komen doen?’ ‘Wat hij hoeft komen doen?...’ vroeg de heer Meidema, ietwat verwonderd. De naam van den pachter had reeds zijne aandacht gaande gemaakt, zonder dat hij kon gissen, wat er aan de hand was. ‘Wat zou hij hier hebben komen doen? Eenvoudig een praatje maken.’ ‘Weet gij dat zijn zoon Liem Ho trouwen gaat?’ ‘Daar heb ik zoo wat van gehoord, met de dochter van dien ouden rijken Chinees, nietwaar?’ ‘Ja, pa, met de lieve Ngow Ming Nio,’ viel Gesina in. ‘Lim Yang Bing,’ ging mevrouw Meidema voort, ‘heeft ons, u, mij en de meisjes komen verzoeken om bij de huwelijksplechtigheid en op de bruiloft tegenwoordig te zijn.’ ‘Welnu, wat zou dat? Dat zal de meisjes pleizier doen, nietwaar deerns?’ zei hij, terwijl hij de wangen zijner tweelingen streelde. ‘Zoo'n Chineesche huwelijksplechtigheid is allerinteressants. Ziet ge daarom zoo ernstig?... O, ja!... vanwege de kleeding... Laatst | |
[pagina 53]
| |
met de partij bij den resident werd reeds aanzoek om nieuwe japonnen gedaan... Dat's last...’ ‘Neen, Meidema, dat is niet lastig: want de Chinees biedt ons geschenken aan.’ ‘Geschenken?’ ‘Ja, hij zegt, dat de gebruiken medebrengen, dat jonggehuwden aan goedè bekenden geschenken uitdeelen.’ ‘Accoord: wat suikerwerk, gebak of zoo iets. Maar wat heeft dat?...’ ‘Neen, geen snoeperijën, maar zijde, om japonnen van te maken.’ ‘Zijde!... Is die vent dol? Van die adat heb ik nooit gehoord. En ik ben toch al een tijd in Indië!’ ‘Hij heeft zelfs stalen van Chineesche zijde achtergelaten. Beelderig! Prachtig mooi! Eene kleine voorwaarde was er evenwel aan verbonden.’ ‘Eene voorwaarde?... En die is?’ ‘Ik zou de voorspraak bij u zijn voor Lim Ho.’ ‘Voor Lim Ho!!... Zoo! En wat hebt gij gezegd?’ ‘Dat ik daar niets mede te maken wilde hebben.’ ‘En waar zijn die stalen?... Steef hier, dat ik ze in het vuur werp!’ ‘Zacht wat, Meidema!’ ‘Voorspraak van Lim Ho! Met een zijden japonnetje wilde men u omkoopen!’ ‘Niet alleen met een zijden japonnetje, Meidenia. Rol dat pakje eens open!’ De assistent resident deed zulks woest en hartstochtelijk in zijne opgewondenheid. ‘Wat is er?... Wat is er toch?’ riep hij ongeduldig uit. Daar vielen hem de bankbiljetten op de voeten. Bleek en ontdaan raapte hij ze op, telde ze, streek ze glad, keek zijne vrouw en kinderen met strakken blik aan; | |
[pagina 54]
| |
maar sprak geen woord. Eindelijk, in een woesten vloek uitbarstende, frommelde hij het pakje stalen en de bankbiljetten tot een vorinloozen klomp te zamen. ‘De duivel zal dien Chinees halen!’ riep hij uit. ‘Daar zal de vent van lusten!’ En een bediende roepende; ‘Todrono, soero passang koeda!’ (Todrono, gelast den koetsier de paarden voor te spannen). Tien minuten later had hij het erf verlaten. |
|