Baboe dalima. Opium roman. Deel 2
(1886)–M.T.H. Perelaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
XXVII.
| |
[pagina 73]
| |
hem eene nieuwe teleurstelling. Hoewel hij daags te voren aan den adjudant van dienst getelegrapheerd en daarop geen antwoord bekomen had, werd hem medegedeeld, dat de Opperhuid voogd met hevige koorts te bed lag, en niemand ontvangen kon. De adjudant bracht veel verontschuldigingen bij, en beweerde, dat de bedenkelijke toestand van Zijne Excellentie in den nanacht eerst ingetreden was. Mr. Zuidhoorn bleef niets anders over dan zijn ongelukkig gesternte te betreuren, en naar Batavia terug te spoeden. Met die vergeefsche poging had hij twee dagen zoek gemaakt. Restte hem dus nog maar een. Toen hij den volgenden morgen zijne opwachting maakte bij den directeur van Justitie, kwam die hem met eene luidruchtige hartelijkheid te gemoet. ‘Zijt gij er eindelijk, collega Zuidhoorn,’ sprak hij, terwijl hij hem met gekunstelde innigheid de hand schudde. ‘Ik ben blij u te zien. Ik had me zoo'n schrikbeeld van uw toestand gemaakt. Ik dacht, dat ge zieker waart. Enfin, zoo is het beter! Maar, het wordt tijd, dat ge met verlof gaat...’ Dat alles werd met eene radheid van tong gesproken, die ten doel had andere gedachten te verbergen. ‘Dat ik zieker was!... Wat bedoelt ge daarmede, directeur? In geen mijner brieven schilderde ik den toestand ongunstiger, dan hij is. En dan, dat het tijd wordt, dat ik met verlof ga?... Ik verzeker u, dat ik wel had willen blijven.’ ‘Nu, ja, voorzeker. Maar de invloed van het klimaat begon zich toch te doen gevoelen...’ ‘De invloed van het klimaat?...’ ‘Ja, ziet ge. Als wij Europeanen langen tijd tusschen de keerkringen doorbrengen, dan ontstaat er bij den een eene verslapping van zenuwgestel, soms gepaard met | |
[pagina 74]
| |
eene verweekelijking, eene verpapping der hersenen...’ ‘Directeur!... die veronderstelling...’ ‘Geldt u niet, collega Zuidhoorn, dat weet ik wel. Gij liet mij niet uitspreken. Bij den anderen ontstaat eene overprikkeling, eene zwaartillendheid....’ ‘Directeur!... Is dat mijn geval?’ ‘In den regel blijft de patient onkundig van zijn toestand, en is in de heilige overtuiging, dat hij niet anders handelt dan gewoonlijk.’ ‘Directeur, is dat mijn geval?’ herhaalde Mr. Zuidhoorn zijne vraag. ‘Eenigermate, ja, collega. Zonder dat gij het merktet, toonde uw stijl eene prikkelbaarheid, die, gij zult mij dat als uitstekend juris peritus toegeven, bij een rechterlijk ambtenaar niet gewenscht is.’ ‘Maar, directeur!... Ik ben niet bewust.’ ‘Quantum est, quod nescimus!’ (hoeveel bestaat er, wat wij niet weten!) ‘Maar, nimmer ontving ik eene opmerking ter zake!’ ‘Zeer waar; maar, waarde collega, daarom bleef die overprikkelde gemoedsstemming toch niet onopgemerkt. Aanvankelijk hield ik haar voor het gevolg van innige en warme belangstelling in het rechterlijk karakter, dat gij steeds als een priesterschap beschouwdet. Later evenwel begon ik in te zien, dat een ziekte-proces aanhangig was; en gij weet, vooral bij ons geldt de spreuk: mens sana in corpore sano (eene gezonde ziel in een gezond lichaam), wilde rechter onpartijdig kunnen optreden.’ Mr. Zuidhoorn zat als door den donder getroffen. Was dat het oordeel zijner meerderen, nadat hij zoo lange jaren onkreukbaar trouw en nauwgezet in de doornachtige loopbaan van rechterlijk ambtenaar werkzaam geweest was? Was dat zijn belooning? Was dat de kroon op het werk? | |
[pagina 75]
| |
‘Maar, directeur, gij zult mij toch wel één geval willen aanhalen, waarin die overprikkelde gemoedsstemming zich merkbaar getoond heeft?’ ‘Eén geval, waarde collega! Eén geval! Tien, twintig, staan ten mijnen dienste!’ ‘Ik vraag maar één, directeur.’ ‘Welnu dan, die landraadzaak te Santjoemeh.’ ‘Welke landraadzaak?’ ‘Ziet ge wel, dat gij zelf in uw binnenste op meerdere zaken doelt.’ ‘Dat is iemand op zijne woorden vangen, directeur,’ antwoordde Mr. Zuidhoorn kregelig. ‘Ik heb zooveel landraadzaken bijgewoond en voorgezeten, dat de vraag, op welke gij doelt, mij gewettigd voorkomt.’ ‘Wel, dat geval met den resident Van Gulpendam....’ ‘Die den landraad wilde presideeren, waartoe hij geen recht had.’ ‘Tu tu tu. Gij verliest artikel 92 van de Indische rechterlijke organisatie uit het oog.... Maar, dat is toe te schrijven aan uw zielstoestand....’ ‘Maar, directeur, vergeef me, mijn zielstoestand heeft daarmede niets te maken. Gij zegt artikel 92?’ ‘Ja, waarbij een resident de bevoegdheid verleend wordt, wanneer hij het nuttig of noodig oordeelt, om in persoon als voorzitter der in zijn gewest gevestigde landraden op te treden.’ ‘Directeur, toen dat artikel 92 ontworpen werd, was er nog volstrekt geen sprake, om afzonderlijke rechtsgeleerde voorzitters van landraden in het leven te roepen. Toen kon zoo'n artikel zijn nut hebben. Nu zou het absurd zijn, dat de resident, een niet-rechtsgeleerde, den rechtsgeleerden voorzitter zou op zijde kunnen dringen, om zelf het bedoelde rechterlijke college voor te zitten! Mij dunkt, dat...’ | |
[pagina 76]
| |
‘Mr. Zuidhoorn, wij rechterlijke ambtenaren, zijn het allereerst verplicht eerbied voor de geschreven wet te toonen. Eene bepaling moge in ons oog betreurenswaardig zijn; zoolang zij kracht van wet heeft, moeten wij de hand er aan houden. En... vergeef mij de vraag: hebt gij dat in het onderhavige geval gedaan?’ ‘Gij geeft mij dus ongelijk, directeur?’ ‘Niet alleen ik, maar ook de Gouverneur-Generaal, die zeer ontstemd is over uwe houding in deze zaak, waarin gij veel bijgedragen hebt, om het prestige van de rechterlijke ambtenaren te verguizen!’ ‘Ook de Gouverneur Generaal?...’ vroeg Mr. Zuidhoorn nadenkend ‘Dat is dus de reden geweest, dat ik geen gehoor bij Zijne Excellentie heb kunnen verkrijgen?’ ‘Hebt gij om gehoor verzocht?’ ‘Ik was voorgisteren te Buitenzorg, en gisteren te Tjipannas.’ ‘En...’ ‘De adjudant van dienst deelde mij mede, dat Zijne Excellentie bedlegerig was.’ ‘Ziet ge wel!’ ‘Maar, directeur, het geldt hier een der grootste schandalen, die ooit gepleegd kunnen worden! Om den rijken opiumpachter te sparen, wordt een arme Javaan...’ ‘Onschuldig verklaagd, en zal waarschijnlijk onschuldig veroordeeld worden,’ antwoordde de directeur van Justitie met cynischen glimlach. ‘Dat alles weet ik, dat hebt gij breedvoerig genoeg geschreven. Er valt hier niets anders te doen, dan het hoofd te buigen. Gij weet: summum jus summa injuria! (het uiterste recht kan het grootste onrecht zijn).’ Mr. Zuidhoorn zat met het hoofd in de hand ernstig, ja met wanhopigen blik voor zich te kijken. ‘Laat ik u een goeden raad geven,’ vervolgde de di- | |
[pagina 77]
| |
recteur van Justitie op vriendelijken toon: ‘Gij zijt ziek, en meer ernstig dan gij zelf wel denkt. Gij vertrekt morgen inet de Emirne, nietwaar? Welnu, laat alle muizenissen hier to Batavia achter. Gaat onbezorgd en onbekommerd nieuwe krachten in Europa opdoen, en komt over een paar jaren terug, naar ziel en lichaam gezond, dan zult ge nog lange jaren tot sieraad van onze rechterlijke macht kunnen optreden; want weinige juristen kunnen de vergelijking met u doorstaan. En... vergeef mij, gij zult begrijpen, dat mijn tijd kostbaar is, en... maar nog eene aanbeveling, voor ik afscheid van u neem: Tracht steeds verwikkelingen met de opiumpachters te mijden. U behoef ik niet te zeggen, dat zij zijn: imperium in imperio (een rijk in het rijk) en ik voeg er zelfs bij: malum malo proximum (het ongeluk grenst aan het kwaad). Doe er uw voordeel mede! En nu wensch ik u eene voorspoedige reis en een spoedig herstel in het oude vaderland. Dag, collega Zuidhoorn! Goede reis!’
De landraad van Santjoemeh zou zoo spoedig geen zitting nemen, om zich met de sluikopium, te Moeara Tjatjing aangehaald, en met die, welke te Kaligaweh in de hut van Pak Ardjan gevonden was, onledig te houden. De directeur van Justitie was den resident Van Gulpendam niet ongevallig, toen hij hem mededeelde, dat, wegens gebrek aan rechterlijke ambtenaren, er in den eersten tijd niet aan te denken viel, de vacature bij den landraad aan te vullen. Hoewel de zittingen van dat rechterlijk lichaam geregeld wekelijks plaats hadden, en thans door den resident gepresideerd werden, zoo werden de bedoelde zaken toch van week tot week uitgesteld, waartoe de tijdelijke voorzitter zijne gegronde redenen meende te hebben. Eindelijk evenwel, toen de hoofddjaksa den landraad | |
[pagina 78]
| |
had medegedeeld, dat de beide Chineezen Than Kan en Liem King, de wachters in de djaga monjet te Moeara Tjatjing, als ook Awal Boep Said, de gezagvoerder van den schoenerbrik Kiem Ping Hin, op welker getuigenis de beschuldigde Ardjan zich beroepen had, onmogelijk op te sporen waren, meende Van Gulpendam dat het oogenblik gekomen was, om de bedoelde zaken af te doen. Toen dan ook Ardjan bekende, dat hij in den bewusten Februari-nacht met eene prahoe sajab, gedurende zeer onstuimig weer, aan den wal gekomen was, dat daarbij door eene sloep van de Matamata jacht gemaakt, en op hem geschoten was, en hij niet bewijzen kon, dat de aangehaalde opium, die in de nabijheid, waar zijn vaartuigje strandde, gevonden was, niet door hem aangebracht was, waren alle aanwijzingen tegen hem. Wel beriep hij zich op baboe Dalima, die met hem in die prahoe gezeten zoude hebben; maar toen door den voorzitter de verzekering gegeven werd, dat de bedoelde deern dien nacht het erf van het residentshuis niet verlaten had, en dus haar verhoor niet anders kon leiden dan tot eene leugenachtige verklaring, die in geenen deele de bestaande aanwijzingen kon verzwakken; terwijl bovendien die Dalima thans zelve wegens opium-smokkelarij vervolgd werd, hetgeen hare af te leggen getuigenis moest in verdenking brengen, nam de landraad de conclusie van dat alles aan, namelijk: dat het volkomen overbodig was die getuige te hooren. Toen daarenboven de djaksa nog medegedeeld had, dat Pak Ardjan, de vader van den beschuldigde, ter zake van zijn eigen geding bekend had, dat de sluikopium, die ten zijnen huize door Singomengolo achterhaald was, hem door zijn zoon geleverd was, werd de schuld van den laatstbedoelden boven alle bedenking verheven gewaand. | |
[pagina 79]
| |
Ardjan werd dan ook schuldig verklaard aan de poging om anderhalve pikol tjandoe, gelijkstaande aan drie pikols ruwe opium, binnen te smokkelen, en derhalve onder het bereik te vallen van artikel 23 van het opium-reglement. Het vonnis verwees hem dan ook tot drie jaren dwangarbeid buiten den ketting, en tot twee duizend gulden boete, bij onvermogen te vervangen door ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, voor den tijd van drie maanden voor elke honderd gulden. Ardjan werd dus veroordeeld tot acht jaren dwangarbeid en ten arbeidstelling, hetgeen vrij wel hetzelfde beteekende. De onschuldig veroordeelde knarste op de tanden, toen hij dat vonnis vernam. Of hij een ander of een zachter van de gerechtigheid der blanken verwacht had? Na den zoon, de vader; na Ardjan, Pak Ardjan. Met diens zaak ging het nog eenvoudiger toe, als het kon. De beschuldigde had toch bekend, dat hij sluikopium in huis had. Door eene menigte listige vragen verstrikt, had hij, zonder te beseffen, hoe zwaar zijne getuigenis bij het vonnis zijns zoons zoude wegen, de bekentenis afgelegd, dat die opium afkomstig was van Ardjan, die hem daarvan van tijd tot tijd voorzag. Hij had bekend, dat hij de sabel van een der politieoppassers uitgetrokken had, en dien onverlaat daarmede een paar houwen had toegebracht, toen deze zich ontuchtige handelingen tegenover zijn kind veroorloofd had. Helaas! op het aanvoeren van die verzachtende omstandigheid werd ternauwernood gelet. Zij was niet eens tot onderwerp van een onderzoek gemaakt geworden, en werd de ongelukkige veroordeeld ter zake van: in het bezit bevonden te zijn van sluikopium tot eene hoeveelheid van niet meer | |
[pagina 80]
| |
dan twee katti's, voor de eerste maal, behalve met de verbeurdverklaring van de aangehaalde sluikwaar, tot tenarbeidstelling aan de publieke werken vour den kost zonder loon voor den tijd van drie maanden, en ter zake van gewelddadig verzet tegen de opiumpolitie, waarbij een bedienaar der openbare macht bij de uitoefening zijner bediening gewond was geworden, waardoor blijkens visum repertum: onbekwaamheid tot het verrichten van persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen veroorzaakt was, tot tien jaren dwangarbeid in den ketting. Zoo waren dan vader en zoon veroordeeld; de eene onschuldig voor acht jaren, de ander, schuldig aan een eenvoudig politievergrijp, dat met eene geringe straf had geboet kunnen zijn, wanneer de zoo gewone walgelijke handtastelijkheden, bij het opsporen van opium aan den lijve, den reeds zoo diep gevallen vader van een verarmd huisgezin niet tot misdrijf vervoerd, ja, genoopt hadden, dat hij nu met tien jaren dwangarbeid zou moeten boeten. Zou moeten boeten?... Ja, wanneer daartoe de tijd gegund werd! Maar alvorens het bevelschrift van den directeur van Justitie te Santjoemeh ontvangen was, waarbij Atjeh tot plaats aangewezen was, alwaar de veroordeelden hunne straf van dwangarbeid zouden moeten ondergaan, waren dezen uit de gevangenis ontvlucht. Gedurende een stikdonkeren nacht, terwijl een hevig onweder zich boven Santjoemeh ontlastte, en de schildwacht, een jong, inlandsch soldaat, die binnen den omheiningsmuur der gevangenis waken moest, door de verblindende bliksemstralen en de ratelende donderslagen verschrikt, en ook door den regen, die met stroomen viel, genoodzaakt, eene schuilplaats in zijn schilderhuis gezocht had, voelde deze zich plotseling door eene ijzeren vuist bij de keel gegrepen. Voor dat hij een kreet had kunnen slaken, had hij een slag | |
[pagina 81]
| |
met een zwaar stuk hout op het hoofd gekregen, die hem bewusteloos deed neerzijgen. Middelerwijl ratelde de donder, en plaste de regen onafgebroken en met verdubbelde woede voort, zooals dat in tropische streken slechts geschieden kan. Van die omstandigheid maakten de beide veroordeelden behendig gebruik. Lenig en sterk, als een goed inlandsch stuurman moet zijn, hielp Ardjan zijn vader bij het beklimmen van den ringmuur, klauterde toen zelf op den nok, liet den ouden man aan den anderen kant zakken, en was met een sprongetje in een ondeelbaar oogonblik naast hem. Geen der schildwachten, die buiten den ringmuur waakten, lieten zich zien. Het weer was ook te bar, om buiten het schilderhuis in dien zwarten nacht uit te turen. De regen viel kletterend neder; daar buiten stroomde het water over plein en straat, alsof alle rivieren hare boeien geslaakt hadden; terwijl van verlichting geen spoor was, tenzij daarvoor een oliepitje moest gelden, dat in een lantaarn, op een der hoeken van den ringmuur geplaatst, als een gloeiende spijker glom, een ongelukkig bekrompen licht, cirkeltje vormde, maar de duisternis daar buiten nog tastbaarder maakte. Juist, toen de vluchtelingen den voet van den muur bereikt hadden, kliefde een machtige bliksemstraal met zijne gehakkelde baan het luchtruim, terwijl schier tegelijkertijd een hevige donderslag vernomen werd, die met dat krakende, kort afgebroken geluid zich hooren liet, bij dergelijke electrische ontladingen waarneembaar, wanneer zij ergens inslaan. En inderdaad, onmiddellijk op den donderslag volgde een ander krakend geluid, en plofte een hemelhooge klapperboom, die middendoor gespleten was, ter aarde. Van de duisternis, welke na dien schel schitterenden en verblindenden bliksemstraal ingetreden was, maakten de beide Javanen, ongeduldig om hunne standplaats aan den voet van den | |
[pagina 82]
| |
ringmuur, waar zij door eene ronde overvallen konden worden, te verlaten, behendig gebruik, om het kleine plein, dat de gevangenis omgaf over te steken, en den nabij zijnden dessarand te bereiken. Daar waren zij gered, dat wisten zij; want geene der eenvoudige dessabewoners zou de misdaad willen begaan, slachtoffers van het opium-monopolie aan de gerechtigheid der blanken te verraden. Toen de resident Van Gulpendam die ontvluchting vernam, was hij woedend. Op zijne aansporing werd een der schildwachten, die zich liet ontvallen, dat hij na het vallen van den boom eenig geplons in het water, hetwelk over het plein stroomde, gehoord had, maar dat hij onmogelijk iets had kunnen zien, en gemeend had, dat het een hond was, welke die gevaarlijke nabijheid ontvluchtte, voor den krijgsraad getrokken, en de kommandant bij de gevangeniswacht met veertien dagen provoost gestraft. Ook werden de strengste nasporingen in het werk gesteld; maar te vergeefs. Hoewel al de politieagenten, al de spionnen, en al de handlangers van den opiumpachter op het pad moesten, en hunne vindingrijkste listen uitdachten, werd niets ontdekt. Het district Banjoe Pahit, maar vooral de dessa Kaligaweh werden maanden lang nauwlettend gadegeslagen; de gade en kinderen van Pak Ardjan werden angstvallig, maar sluw overal gevolgd, het gaf evenwel niets. Eindelijk kwam men tot besluit, dat de beide veroordeelden, niet alleen niet naar Kaligaweh teruggekeerd waren, maar zelfs de residentie Santjoemeh verlaten hadden. Weldra dacht niemand meer aan die ontvluchting, en was zij reeds uit de herinnering uitgewischt, toen zij een paar maanden later weer in het geheugen teruggeroepen werd, door een voorval, dat wel geschikt was om tot nadenken te stemmen. | |
[pagina 83]
| |
Op een avond was Singomengolo bij Lim Yang Bing verschenen, had dien medegedeeld, dat hij de beide vluchtelingen meende op het spoor te zijn, dat hij uit vrees voor uitlekking evenwel zijn vermoeden nog niet wilde ontwikkelen; maar voor dien avond de hulp van een paar handlangere, liefst Chineesche bandoolans verzocht, die hem op een ontdekkingstocht moesten vergezellen. Hoe de Chinees zijne Vragen ook draaide en plooide, hij kreeg niets meer te weten. De bandoelan bleef er bij, dat het welslagen alleen bereikt kon worden, door stipt geheim te houden, wat hij te weten was gekomen. Daarenboven verklaarde hij, waren zijne gegevens lang niet boven alle bedenking verheven, en kon het zeer goed zijn, dat hij op een valsch spoor was. Het eenige, wat hij zich ontvallen liet, was dat het onderzoekingsterrein niet ver van Kaligaweh gelegen was. Singomengolo vertrok dienzelfden avond met de twee handlangers, die hem toegevoegd waren, maar keerde niet weder. Het werd den opiumpachter raar te moede, toen hij zijn getrouwe den volgenden ochtend niet zag verschijnen. Hij was toch zoo gewoon, dat de bandoelan hem stipt iederen morgen rapport kwam uitbrengen over het verrichte in de laatste vier en twintig uren, ook om te bespreken, wat in het volgende etmaal op het getouw moest gezet worden. Vooral heden had hij hem stellig verwacht, om den afloop van de nasporing der twee vluchtelingen te vernemen. Hij wachtte, wachtte. Het middaguur naderde reeds. Toen werd hem zijn ongeduld te machtig. Hij liet haastig zijn mylord aanspannen, en reed in allerijl naar het residentiehuis. ‘Wat is er, babah?’ vroeg de heer Van Gulpendam, toen hij Lim Yang Bing haastig, en zoozeer afwijkende van de kalmte en bedaardheid zijnen landaard zoo eigen, het kantoor zag binnenkomen. | |
[pagina 84]
| |
‘Kandjèng toean,’ sprak de opiumpachter, ‘ik kom uwe hulp inroepen.’ En daarop verhaalde hij den resident, wat hij wist van de expeditie, waar Singomengolo op uit was, en verheelde hem zijne ongerustheid niet, nu de bandoelan nog niet terug was. De resident dacht een oogenblik na. Een bericht van een der landheeren uit het district Banjoe Pahit doeld op de mogelijkheid, dat er ketjoepartijenGa naar eind(13) in den omtrek zouden kunnen plaats hebben. Maar dat bericht was zoo vaag, had zoo weinig steun; terwijl de nieuwe controleur van Banjoe Pahit, wien hij dat bericht in handen gesteld had, gerapporteerd had: dat de meest gewenschte rust in het distriet heerschte; dat de bevolking tevreden was, en zich geen spoor van onrustbarende verschijnselen voordeed; dat, wel is waar, de landrente traag vloeide,Ga naar eind(14) maar dat integendeel de andere middelen van inkomsten een beter aanzien hadden, die op bestaande welvaart wezen; zoodat dan ook, met de opiumkit te Kaligaweh tot grondslag, aangenomen kon worden, dat bij de aanstaande opiumverpachting, de pachtschat voor de residentie Santjoenieh aanmerkelijk hooger kon loopen, terwijl het te voorzien was, dat ook de verstrekking van opium uit 's landspakhuis aanzienlijk zoude vermeerderenGa naar eind(15). Dat ambtelijk bericht had den resident zeer toegelachen en, hoewel de grondslag, waaraan de nieuwe controleur zijne beweringen omtrent de welvaart en de geest van tevredenheid ontleende, zoo vicieus mogelijk was, en iemand als Van Gulpendam niet kon misleiden, had het hem voldaan, omdat het 't dekschild was, waarachter zich te verbergen, wanneer de gang van zaken later minder gewenscht mocht uitkomen. Den bedoelden landheer was dan ook in heusche bewoordin- | |
[pagina 85]
| |
gen te kennen gegeven, dat hij door zijne berichtgevers misleid was; maar, werd de aanmaning er bij gevoegd, dat hij zich van het verspreiden van onrustbarende tijdingen had te onthouden. Hoe kwam het, dat dit bericht den resident in de gedachte schoot, terwijl hij niet Lim Yang Bing sprak? Dat zou hij zelf moeielijk hebben kunnen verklaren. Hoe zou ook de late terugkeer van Singomengolo, want anders kan het nog niet genoemd worden, in verband staan met die ketjoe-voorspellingen, die nog niet eens een begin van uitvoering gehad hadden? Dat was immers niet denkbaar... Hij antwoordde den Chinees dan ook: ‘Maar, bahah, is uwe onrust wel gewettigd? Mij dunkt, dat het wel meer voor moet komen, dat een bandoelan zich bij zijne nasporingen zal verlaten.’ ‘Singomengolo, nooit, Kandjèng toean! Diens maatregelen waren steeds zoo goed getroffen, dat hij steeds op het gestelde uur bij mij was.’ ‘Maar, welke hulp verlangt gij van mij, babah?’ vroeg de resident. ‘Slechts enkele oppassers en een bevelschrift van u Kandjèng toean, dat de dessabewoners de politie behulpzaam moeten zijn.’ ‘Wat wilt ge met die oppassers en met die dessalieden?’ ‘Den omtrek van Kaligaweh laten doorzoeken. Ik weet niet, Kandjèng toean; maar ik heb zoo'n voorgevoel, dat Singomengolo in eene hinderlaag gevallen is.’ ‘Welnu, het zij zoo!’ Weinige uren later doorkruiste eene talrijke bevolkings-patrouille de omstreken van Kaligaweh zonder iets te ontdekken. De dessalieden waren reeds op het punt om uiteen te gaan, en de politieoppassers om naar | |
[pagina 86]
| |
Santjoemeh terug te keeren, toen eensklaps een visscher mededeelde, dat hij bij het opvaren van de kali Tjatjing drie lijken had meenen te bespeuren. Onmiddellijk trok men weer uit, en vond onder geleide van den visscher in een zeer dicht gedeelte van het wortelboombosch, evenwel vlak bij den rivieroever, het lijk van Singomengolo en van een zijner Chineesche handlangers, beiden met krissteken zoodanig doorboord, dat de dood er onmiddellijk op had moeten volgen. De andere Chinees vertoonde nog teekenen van leven. Hij had eene vervaarlijke wond aan den hals. Wellicht ware hij behouden gebleven, wanneer hij dadelijk hulp had kunnen erlangen. Nu had een zoodanig bloedverlies plaats gehad, dat alle hoop moest opgegeven worden. Toen de bevolkings-patrouille hem naderde, opende hij nog flauw de oogen, prevelde eenige onzamenhangende woorden, waarin wat van zwartgemaakte kerels in voorkwam, en de naam van Ardjan onduidelijk vernomen werd, stiet eindelijk een diepen zucht uit, en.... was niet meer. |
|