Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1884)–Georg Penon– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Brieven van en aan Geeraerdt Brandt.I.Hier volgen eenige brieven van Jan de Bisschop aan Geeraerdt Brandt. ‘Jan de Bisschop of Joan de Biskop - aldus wordt in van der Aa's Biogr. Wb. II, 571 medegedeeld - was te 's-Gravenhage geboren in het jaar 1646. Hij was een beroemd Advocaat voor het Hof van Holland, en tevens een beminnaar en beoefenaar van de Schilderkunst. Hij legde veel bekwaamheid aan den dag in het schilderen met olieverw; doch zijn grootste bekwaamheid bestond in het vervaardigen van teekeningen met het penseel en de pen, waarin hij zoo kunstig de bijzondere wijze van handeling der eerste meesters wist na te bootsen, dat kenners met den eersten opslag van het oog konden zien of zijne teekening gevolgd was naar eene schilderij van Tintoret, Bassan, Carats, Paul Veroneze, Rubbens of Van Dijk; waarom dan ook deze stukken bij de liefhebbers zeer gezocht waren. - Behalve andere losse prenten, heeft men van hem een geëtst werk met standbeelden, getiteld: Paradigmata graphices variorum artificum, tabulis aeneis, Pars I et II, Hagae 1671, fol., van hetwelk twee drukken van hetzelfde jaar bestaan; de eene, door Bisschop, die zich daarin Episcopius noemt, zelven uitgegeven, bevat 102 platen; de andere door Nicolaas Visscher in het licht gezonden, telt 113 platen. Hij overleed in 1686.’ In Immerzeels bekend werk De Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, I, 57 en in Kramms vervolg op dat werk, I, 96 vg. vindt men nog eenige bizonderheden, hier voor ons van minder belangGa naar voetnoot1). | |
[pagina 40]
| |
Joan de Haes meldt in zijn Leven van Geeraert Brandt, bl. 59, als hij van Brandts vrienden spreekt, het volgende: ‘Ook hieldt hy broederlijke vrientschap met zijnen zwager Joan de Bisschop, die mede een dochter van Barleus tot vrou hadt, een' rechtsgeleerden en zinlijk liefhebber der schilder- en tekenkunst, die hy met uitnemenden lof geoefent heeft.’ Uit den eersten brief van 12 Mei 1653 kan voldoende worden aangetoond dat het in het Biogr. Wb. opgegeven geboortejaar onjuist is. Tevens geeft die eerste brief door dat ‘salutat vos etiam soror’ een antwoord op eene vraag, die door mij in Bijdragen, II, 87 is gesteld. De ‘Monsr. bisschop’, over wien Suzanne van Baerle spreekt in haren brief aan Brandt van 6 Juli 1650, is blijkbaar Jan de Bisschop. De ‘joffr. bisschop’, die vermeld wordt in haren brief van 26 Februari 1651, is dus de zuster van Jan. Zij was, even als haar broeder, bevriend met de familie van Baerle in Katwijk. Op haar huwelijk met D. Gerart Heemskerk (4 Juni 1652) maakte Brandt een gedicht, waarover in Bijdragen, II, 33 vgg., 65 is gesproken. Deze Gerard Heemskerk was van 1649 tot 1653 predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te Zegwaart en Zoetermeer, en van 1653 tot het begin van 1661 predikant te Alkmaar. Toen legde hij wegens lichaamszwakte zijnen dienst neder, en ging te Nieuwkoop wonen, waar hij in 1663, toen de predikant dier plaats C. Bremer te Leiden beroepen was, weer predikant werd (12 Juni). Hij is in 1667 in de bediening dier gemeente overledenGa naar voetnoot1). Hierdoor wordt het duidelijk waarom Jan de Bisschop den 23 Augustus 1664 naar Nieuwkoop wilde gaan, en waarom hij er den 10 September 1666 logeerde (zie den tweeden en den vierden brief). Jan de Bisschop spreekt in den vierden brief van ‘frere van Leeuwen’. Zijne schoonzuster Jozyne van Baerle was 19 Mei 1648 gehuwd met J. Leenaerts (Bijdragen, II, 87), en na den dood van dezen Leenaerts was zij te Nieuwkoop komen wonen | |
[pagina 41]
| |
om in de nabijheid harer zuster Suzanne te zijn. Den 29 October 1658 trad zij aldaar in het huwelijk met eenen weduwnaar Kornelis van Leeuwen. Men kan den Bruiloft-zang, dien Geeraerdt Brandt bij die gelegenheid gemaakt heeft, vinden in den Bloemkrans van Verscheiden Gedichten, bl. 567 vgg. De hier afgedrukte brieven van de Bisschop zijn het eigendom der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam, en in den Catalogus van Handschriften, welke die Kerk bezit, vermeld onder No. 713 tot en met 718. De No. 716 en 717 zijn daar echter ten onrechte op 1669 gesteld. Wij hebben ze op 1664 teruggebracht. Dat jaartal staat er ook werkelijk onder, al is eene 4 bijna niet van eene 9 in Bisschops schrift te onderscheiden. De inhoud van beide brieven toont de fout ook duidelijk genoeg aan. | |
Vir amicissime,en ego tandem aliquando sto promissis meis, et ut tu dices, animum aliis rebus occupatum huc potui advertere. certe sat sero quidem; ut lubens fateor: sed spero hanc moram majus in te hujus desiderium excitâsse, ut fieri solet. quod si ita sit, excusationem merui, sive culpâ meâ haec mora intervenerit, sive absque culpâ, meâ; nam quod forte alias non tantopere placuisset, hac ratione placebit forsan quam maxime. Boni consule autem qualecunque hoc est quod mitto, nam si tibi satisfecero, consecutus ero quod volui. si minus vivum exprimat rudis haec effigies, memoria tarnen illius ViriGa naar voetnoot1) faciet, ut spero, effigiem hanc qualemcunque gratissimam. Unum oro, ut si ex voto tuo hoc executus sim, denuo in hac aut alia re operâ meâ utaris, ut certus sim de eo: si non, tamen idem facias, ut, quod nunc deest officio meo, celeri satisfactione purgem et suppleam. Vale et me ama, et cum carissimâ conjuge plurimum salve. salutat vos etiam soror. etiam frater CasparusGa naar voetnoot2) vos salutaret, sed hodie mane Amstelodamum profectus est. | |
[pagina 42]
| |
alter fraterGa naar voetnoot1) conjugis tuae etiam hic est, qui cum domi non sit mitto tamen ejus salutem acsi mandâsset. Dabam Hagae XII Maji CICICCLIII. Totus Tuus J. Episcopius. Gelief te voorsien dat hier niet over gewreven werde, op dat het niet bederve; waerom het oock wel noodich soude wesen het selve met een glaesje daer voor in sijn lijstje te setten: want het kan seer afgewreven en bemeuselt werden. Vale.Ga naar voetnoot2) | |
Mon Frere,ick heb met sinnen en groote smaeck en welgevallen gelesen dit u.E. Vrede-vers; en daer op aengeteeckent, uijtwijsens het papier daer in geleijtGa naar voetnoot3), verscheijden doch meest seer kleijne aenmerckingen; want iets van groot gewicht en heb ick daer in niet gevonden verbeteringh te vereijsschen. Sommige daer van sijn generael en tot meer als een plaets behoorende; maer de meesten sien bisonderlijk op die plaets alleen waer op deselve sijn aengeteeckent. die eersten sullen u.E. misschien meest tegens de borst sijn en misschien aldermeest die drie waer van op het 150 vers wert gesproken, soo vermits de voorgangh van groote mannen en u.E. eijgen oude gewoonte, als oock om dat deselve door het geheele gedicht en op soo veele plaetsen jae ontelbare soude veranderingh maecken. ten minsten altoos die twee laetsten, sijnde d' eene van de diphtongus aa ende d' ander van het spellen op soo veele plaetsen met de letter z daer mijns oordeels de letter s sonder eenigh twijffel wert vereijscht. doch uwe redelijkheijt sal sich door sodanige redenen van vooroordeel niet laten verblinden, maer de saeck in sijn selfs, die mijns bedunckens klaer en seecker is, nae waerheijt rijpelijck overwegen. waer in soo u.E. meent gewichtige redenen te sijn om het | |
[pagina 43]
| |
tegendeel te gevoelen en mij die werden geschreven, sal ick gaerne naeder mijn gevoelen en de redenen van dien openen en in bedencken geven. Morgen, soo het Godt wil, gaen wij nae Nieukoop, alwaer ick hoope het andere werck af te lesen om u.E. mede op het spoedighste te doen te rugge komen. dan twee passagien vant voorst. Vredewerk belief noch eens te overdencken, d' eerste vant vers 737 en volgendeGa naar voetnoot1), alwaer gesproken wert vant revideren van 't Synodus van Dordrecht, en vers 808 en volgendenGa naar voetnoot2), alwaer men seggen sal getoont te werden datmen sleghts uijt is om de stoel van de groote kerk oock in te krijgen. hoewel ick wel sie dat die woorden wel anders en bequamer konnen werden uijtgeleijt. Gelief te overdencken of dit beijde niet wel soude vereijsschen wat veranderingh en voor- | |
[pagina 44]
| |
namentlijk het eerste; dat misschien wel geheel konde werden achter weegh gelaeten uijtdoende dese verssen 737. 738. 739. 740. 741. 742. en te lichter vermits die verssen mijns bedunckens op verre nae niet van de besten sijn vant werck. het laetste konde veel lichter gedult en gelaten, of, soo 't u.E. goedt docht en vallen wilde, een weijnich verandert werden. Hier is mijn bedencken op alles soo oprecht als rondt en onbewimpelt; dat ick geensints eijssche gevolght maer wel overwogen en nae het van gewicht of niet bevonden wert te werden aengenomen of verworpen. En sal in 't gene vorder van uw ochte den uwen haer nut sij, dien wij altsamen van harten Godes segen bevelen, betoonen te sijn U.E. genegen broeder Jan de Bisschop. Hage den 22 Augusti 1664Ga naar voetnoot1). | |
Dilectissime Frater,dese u.E. gedichtenGa naar voetnoot2) hebben al wat langer als mijn gedachten waren onder mijn gelegen, eensdeels om eenighe interruptien die mij het doorlesen beletten, eensdeels nae het aflesen dat die gewacht hebben nae het vertreck van frere de residentGa naar voetnoot3) om alsoo in plaets van door den Schipper u.E. ter handt te komen, want mijne overkomste en kan voor dees tijdt niet wel wesen. doch hoope dat die misschien eens sal konnen vallen over een ses of acht weecken nae sich de gelegentheijt komt toe te draeghen. Wat belanght het werck selfs, is mijn oordeels sodanigh dat daer op niet en past: Sunt bona, sunt quaedam mediocria, sunt mala plura: want de meestendeel is mijns oordeels seer goedt, sommige wat minder, gelijck gemeenlijk niet alle dingen van een deught uijtvallen. Mijne aenmerckingen daer opGa naar voetnoot4) sijn meest van kleijn | |
[pagina 45]
| |
gewicht: doch echter 't sij kleijn of groot, heb ick goedt geacht u. E. bekent te maecken. Ick hoope en vertrouwe, dat u. E. een gewenscht ooghmerck daer mede sal komen te bereijcken en komen van te genieten de verhoopte vruchten. Doch aengaende de figuren daer in te voegen is dit tot mijn leetwesen voorgevallen dat alhier overleden is aen de pest de plaetsnijder PhilippeGa naar voetnoot1): dat daer in seecker een ramp en hinderpael. dan echter konde men wel noch dencken op de figuren en sien hoe het nu daer mede mocht gestelt werden; en altoos voorslagen maecken hoe veel en waer men figuren soude willen stellen en wat het subject daer van soude sijn of wat de figuren souden komen in te houden. dit kan sonder ongemack en kosten en sonder hinderingh vant werk geschieden, 'tsij men dan naderhant of dus of soo komt van sins te werden. derhalven 'tgeen u.E. hier van sal komen in te vallen, belief mijn te laeten weten. 'tgeen mij in den sin komt sal ick aen u.E. verwittigen: en hebbe ten dien eijnde onder mijn gehouden de tafel der gedichtenGa naar voetnoot2). Wij sijn Godt lof alhier noch al te mael gesont, gelijk wij oock van u allen verhoopen: doch is hier al vrij veel sterft en pest, oock selfs seer dicht bij mijnent. waerom wij wat tot Soetermeer ons verblijf nemen, daer wij al eens geweest hebben, en over eenige dagen om het vertreck van frere de resident van daen sijn gekomen: want de vrijheijt die mij Godt de Heer belieft heeft te verlenen van sulks te konnen doen, dunckt mij dat ick wel mach jae behoor te gebruijcken. Wij verstaen dat het tot Hoorn, 'twelk ons leedt is, al mede wat hart aengaet. Godt almachtich wil sijn kastijdinge ras doen ophouden en u.E. en Beminde en gantsche | |
[pagina 46]
| |
huijsgesin bewaren en segenen aen siel en lichaem, dat wij altesamen u allen toewenschen van harten en blijve U.E. Gants genegen broeder Jan de Bisschop. Hage den 15 Septemb. 1664Ga naar voetnoot1). | |
Dilectissime Frater,ick ben blijde opt alderhoogsten dat soo uE. als den drucker soo wel behaeght de tekeningh van den tijtelGa naar voetnoot2), die ick sal recommanderen en soo veel in mijn is helpen dat oock wel gesneden werde; met veranderingh oock van 'tgeen geschreven wert verandert te moeten sijn; als de scherpheijt vande ton, en 't getal vande blockjens. de rest te weten de rechter of lincker handt vant staen der wapens nevens een, als oock de kroonen, kan ick niet wel sien dat nodich sij, en sal dat daerom laten blijven: 't eerst niet om dat de wapens niet in rangh gestelt sijn, maer slechts vertoont soo het viel, 't laetst niet om datmen soo wel sonder als met cieraden de wapenen is gewoon te stellen. de reekeningh is de meeningh dat uE. en niet den drucker toekomt: gelijk ick die oock aen uE. sal doen ter handen komen. sulks mij de drucker niet dan het gebruijk te dancken heeft. Alle de toegesonden bladen, waer van geen dubbelt sijn, doorlesen hebbende bevinde geen misslagen als 't nevens gaendeGa naar voetnoot3), dat van weijnich gewicht is. Frere van Leeuwen wenschte wel een goedt recept of beschrijvingh van inck te hebben, dat hij seijt uE. bekent te sijn: derhalven belief mij dat bij gelegentheijt te laeten toekomen om hem te senden. Ick sal misschien op morgen, dat is saterdagh, met mijn vrouw nae huijs vertrecken: | |
[pagina 47]
| |
vermits die op gisteren een koortsje gehadt heeft, dat ick vrese of mocht erger werden en wij alsdan verlegen sijn: haddende anders gemeent hier noch eenige te blijven en de kermis deelachtich te wesen. Over weijnich dagen ben ick inden Haegh geweest: daer men minder konde hooren van al dit werk van Buat en de correspondentie met Engelandt, en wat hij bekent, wie medeplichtich sij, wat te verwachten staet en soo voorts, als elders door het landt. sulks al tgene dien aengaende gepraet niet veel staets op te maecken is, en meer gissingen sijn als tijdingen. Tromp is hier tot twee reijsen heen en weder door gepasseert: daer veel volks was toegelopen om hem te sien. de twede reijs wiert hij van den Hr van NieukoopGa naar voetnoot1) in huijs genodicht en onthaelt; en de ingesetenen begosten 't een en 't ander van eerscheuten en diergelijk aen te rechten op hoop van een vereeringe. dan die quam niet: sulks die genegentheijt datelijk veranderden en omsloegh tot quaet spreken: nihil enim plebe mobilius et aura populari. rontom den Haegh leijt het vol ruijterij, van alle kanten derwaerts op ontboden: waer van een compie onlanghs int passeeren van Bodegrave wat moedtwil hadde gepleeght met seker huijsman aldaer eenigh gelt af te knevelen en schade te doen; soo dat men geloofden over vier ruijters in kort justitie te sullen gedaen werden. en wert nu geseijt datter vier sijn geharquebuseert. Wat vorders ons over thooft hanght moet de tijdt leeren en Godt om genade gebeden sijn tot behoudenis van ons vaderlant dat soo van binnen als van buijten te lijden. Wiens segen uE. en huijsvrouw en gantsche familie uijt ons aller naem toewenschende blijve U.E. gants toegenegen broeder en dienaer Jan de Bisschop. In Nieukoop den 10 Septemb. 1666. Over bijstellen van den datum onder 't conterfeijtsel van Tromp heb ick van BaenGa naar voetnoot2) ernstigh uE. begeerte | |
[pagina 48]
| |
geschrevenGa naar voetnoot1). Van de brievenGa naar voetnoot2) aen Blaeuw te geven heb ick niet tegen, soo uE. dit bequaemst acht. en om vorder van eenige brieven samen te spreken hoop ick de gelegentheijt te sullen hebben om int begin van October eens tot Amsterdam te komen. gelief mij te schrijven wat dagh uE. bequaemst sij. en sal dan de 250 gulds mede brengen. het getal van de geseijde blockjens sullen oock in dit nevens drucksel of plaet moeten verandert. Het teeckenen soud seer wel gaen met CasparGa naar voetnoot3), als hij sich daer een weijnich toe konde setten. als hij eens mijn gast, sal ick te werk stellen soo hij lust heeft. ondertussen mach hij nu en dan wat malen alst vallen wilGa naar voetnoot4). | |
Dilectissime Frater,mij is aengenaem te sien de veranderingh vande twee bewuste plaetsen, en dat het werck hier mede is afgedaen. maer in de druckfauten sijn de eerste drie uijtgelaten, waer van nochtans de aldereerste seer gewichtich is. doch dit hier nae een beter, derhalven is nodich de notitie vande druckfauten te bewaren om ons te samen dan van eenige arbeijt te ontlasten. maer onaengenaem is mij te verstaen hoedanich uE. wedervaren en belooningh is voor dit drucken. mij is altoos gantsch niet waerschijnelijk dat onse schoonvader zal. soo de sack gelapt soude hebben en het gaern toegegevenGa naar voetnoot5) dat hij met arbeijt en tijdt gedichten of anders gemaeckt hebbende die aen d' Hr Blaeuw tot desselfs | |
[pagina 49]
| |
profijt soude geven om te druckenGa naar voetnoot1) en eenige ongebonden exemplaren daer voor genietende, die soude op sijn eijgen kosten kostelijk doen binden, gelijk immers de boecken van Prins MauritsGa naar voetnoot2), om voor niet aen de vrinden rontom uijt te deelen en voor sijn uijtgegeven gelt een danck-heb te ontfangen tot voldoeningh van dat capitael en de interessen: want immers het en was daer soo overvloeijende van gelt niet of wij mosten seer bedrogen sijn, en noch ergens een grote pretensie hebben te eijsschen. Sed quicquid sit, mos gerendus est ThaidiGa naar voetnoot3), et tibi hoc ingeram quod duobus juris textibus inculcatur: ubi dicitur primo, disce cautius mercari, et deinde imputandum est ei quod stipulando non apertius legem dixerit. want uE. het kruijt kennende had behoren met meer omsicht te handelen en duijdelijker contracteren voor het overgeven, niet voor mij die het niet raeckt, maer voor uE. die vele moeijte daer mede gehad hebt. ten minsten most uE. buijten schade sijn van porten en diergelijke. maer het een gaet met het ander. Van de exemplaren begeer ick niet meer als een voor mijn, of alst naeuw omkomt sal mij oock genoegen met de toegesonden bladen; want alle d'andre gunne uE. van herten, gelijk redelijk is: doch aen d' Hen van Zuijlichem, van Brantwijk, aen d' Hr Auditeur Dedel, aen d' Overbeecken is mijns bedunckens nodich en betamelijk een te geven. 'twelk uE. kan doen, soo het uE. aldus aengenaemst is, gelijk ick vertrouwe; soo niet, sal het door mijn geschieden. doch aen d' Hr van Zuijlichem is wel betamelijk twee te senden, te weten oock een voor d' Hr van ZeelhemGa naar voetnoot4), andersints soude ick aen die wel behoren een te geven. de ongebondenheijt vande exemplaren mach met een woordt en met de waerheijt werden verschoont. aen Frere de resident sal bij gelegentheijt wel een | |
[pagina 50]
| |
exemplaer of ses dienen gesonden; dan dit bij gelegentheijt. d' Hr Auditeur is nu volkomen van sins uE. sijn soon over te geven en was daerom wel dienstich dat of uE. maer veel liever en beter uE. huijsvrouw eens overquam over een weeck vier of vijf om te samen eens daer over te spreken. Ick hore hier dat het Amsterdamse beroep licht op neef LimborchGa naar voetnoot1) sal vallen. dan is dan. Van de Schevelinger wegh hoop ick iets te doen alst rijp isGa naar voetnoot2). Tegenwoordich is hier ma soeur de WolfGa naar voetnoot3) met haer dochter, die uE. en waerde huijsvrouw doet nevens ons altesamen hertelijk groeten door U. E. Gants Toegenegen broeder Jan de Bisschop. Hage den 8 Maert 1667Ga naar voetnoot4). | |
Mon Frere,brenger deses komt om uE. te begroeten en te spreeken over het conterfeitsel van zal. D. PrevostiusGa naar voetnoot5). de teekeningh van monsr BackerGa naar voetnoot6), aen wien mijn gebiedenis bij gelegentheijt gelieft | |
[pagina 51]
| |
te doen, heb ick selfe eerst langh besien om uijt te vinden watter diende verandert, en doe aen anderen getoont om 't oordeel te hooren, daer onder oock aen D. CurcellaeusGa naar voetnoot1), die eenige dingen daer in aenwees mijns bedunckens met reden en naementlijk de breedtheijt van het aensicht onder andren. daer op is bij mij gemaekt een teekeningh, die teenemael aen uw maght en believe wert overgegeven, dewelke aen de menschen beter gevalt. Oft wel of qualijk geoordeelt is, mach aldaer geoordeelt werden. Het is een raetsel et periculosae plenum opus aleaeGa naar voetnoot2). Indien BarijGa naar voetnoot3) goedt werck daer van soude konnen maeken, ick soude raden om het aen te vatten: soo niet, om te laeten. hoewel de verantwoordingh in 't vaers bevat veel kan verschoonen. Echter het werk moet soo wesen dat het kan trecken die het sien en bewegen tot coopen, anders is alles vruchteloos en hem geraden liever iets anders ter handt te nemen. Gelief dit hem rijpelijk te helpen beraden. Uwe kinderen hebben hier geweest onder toesicht soo veel ons doenlijk geweest is; en sijnde wel geseggelijk en goet van aerdt, sullen niet gedaen hebben van snoeijen of anders als 't geen wel is. Had ick wat beter voorsien geweest van boecken, sij waren wat beter geladen t' huijs gekomen. de eerste auctie hier vallende moet ick daer toe eens waer nemen. Gerrit heeft voor ons allen gereciteert in een groote pot, streckende een preeckstoel, 'twelk gedaen sijnde bewoogh de aemulatie den anderen om oock iets te seggen, en om sijn kortheijt wiert een stoof inde pot geset. nae dese wilde Jan Dedel oock iets vertoonen tot proef van sijn memorie en vrijpostigheijt voor ons en sijn moeder. en wiert doe ijder nae proportie geremunereert. Gratulor ex animo tuorum industriae. dan heeftmen hier dagelijks exercitie gedaen met kuijffelen of palletten; qui lusus, si quid noxii insit corporibus, concoquere facile potest; et praesertim nunc conducit dum nullum medicamentum aeque commodum est | |
[pagina 52]
| |
ipsis aegrotantibus ut sudorifica. Het is ons seer leedt te verstaen de sieckte van goede vrinden aldaer. Godt de Heer schijnt ons Landt met dese swarigheijt te willen besoecken. Tot Leijden neemt sieckte en sterfte daghelijks seer toe, en veel onder fatsoenelijke luijden. en sijn daer nu laest overleden de Burgemeesters Paets en Meerman. Godt almachtigh wil genadelijk sijn plage matigen en ons altesamen bewaren, en weder tot gesontheijt brengen al die ons lief sijn. Vale cum tuis. U.E. Gants Toegenegen Broeder Jan de Bisschop. Hage den 5 Octob. 1669. Gisteren heb ick schrijven ontfangen van Lisbon, ongetwijffelt uE. mede. int selve wert geseijt dat de Consul Hennekijn van Rotterdam staet om eens over te stappen herwaerts. en gisteren wiert mij geseijt dat hij over quam om te trouwen. soo dat waer is, sal hij licht dat consulaet laeten varen. en konde dit voor Frere dienen. Indien nu in stilheijt van Rotterdam konde vernomen werden of hij staet om te trouwen, waer goet. Ick meijne eens derwaerts te gaen en sien iets te vernemen. indien uE. eenige gelegentheijt kreegh, ick bidde die te willen gebruijkenGa naar voetnoot1). | |
II.Bij het in 1740 uitgegeven Leven van Geeraert Brandt beschreven door Joan de Haes, zijn gevoegd ‘eenige brieven van vernaemde mannen aen Brandt geschreven’. In Jakob Spex' Bericht aen den Lezer vóór dat werk heet het van die brieven, dat zij ‘als meestal over poëzy en diergelyke letteroeffeningen | |
[pagina 53]
| |
handelende, ten minsten den liefhebberen onzer Nederduitsche taele en dichtkunde niet geheel mishagen kunnen; behalven dat ook sommige lezers gewoon zyn uit dusdanige schriften, afbeeldsels veeltyts van het gemoedt, den aert en inborst der schryveren op te maken’. De meeste brieven, die daar gevonden worden, zijn geschreven door Joannes Vollenhove. Van Brandts brieven aan Vollenhove bestaat slechts één meerGa naar voetnoot1), die hier volgt. Vollenhove had Brandt den 4 November 1678 verscheiden gedichten ter lezing gezonden. Toen Brandt in November en December van dat jaar geen brief aan hem had gezonden, werd hij bang dat de gedichten verloren geraakt waren. Daarom schreef hij den 21 December 1678 aan Brandt: ‘Ik kan naulyx twyfelen, of myn brief, met verscheide gedichten, voor eenige weken door de hant van den boekverkoper Boom Uw Eerw. toegezonden, wel bestelt zyn; hoewel geen bescheit tot noch toe daar van ontfangende. Dit kan my ook niet vreemt geven; naardien ik geen spoedig antwoort behoefde, en anders dat niet verzocht, als wanneer het Uw Eerw. heel wel zou gelegen komen. Maar dewyl 'er gedichten by zyn, waar van ik anders geen afschrift hebbe, zo verzoeke ik, tot myne gerustheit in deze zake van geen overgroot belang, door een woort of dry schryvens alleen, hoe eer hoe liever, te mogen verstaan, of het voorgemelde Uw Eerw. wel zy ter hant gekomen.’ Toen ook op dezen brief geen antwoord kwam, zond Vollenhove den 3 Januari 1679 weer eenen brief, ‘met vriendelyk verzoek, dat Uw Eerw. zonder uitstel slechts met een' regel of twee my gelieve te onderrechten, hoe het hiermede gelegen zy’. Hierop antwoordde Brandt: | |
[pagina 54]
| |
daerna quam uw tweede brief op een ongelegen tydt, gevolght van een reise op Hoorn, en nu komt uw derde brief mij schuldtbekentenisse afvorderen. Alle uwe vaerssen hebb ik terstondt gelesen, en soodaenig bevonden als al wat van Uw Eerw. komt, suiver van tael en aerdig van sin, op het hooghste insonderheit behaeght mij 't Gedicht op kerkgeschillenGa naar voetnoot1). Soude ik dat t' Amsterdam niet onder de pers moogen brengen naer een kopij met mijne handt geschreven? Laet my dat kindt te fraei om te smooren in de luieren van 't papier winden en te vondeling leggen. Doch Uw Eerw. weet best wat 'er aen te waegen is en hoe verre men de wreveligen heeft t' ontsien. Sonder uw verlof of ooghluiking sal ik hier in niet doenGa naar voetnoot2). Ik sal in 't kort alles op nieuw overlesen en over 't geen Uw Eerw. op verscheide wysen stelt myn oordeel vellen, uitvegende 't geen mij minst behaeght, en verbeteren, soo my iet voorkomt, 't geen ik kan, laetende 't opperoordeel aen den Dichter. Het Gedicht tegens BontekoeGa naar voetnoot3) is in syn soort van schimpen soo goedt als 't beste, en d' onbekende Dichter laet sich aen mij genoeg kennen. Grooten dank voor 't berymen van myn rymeloos byschrift, dat my beter klinkt in | |
[pagina 55]
| |
kiesche oorenGa naar voetnoot1). Ik vinde my door uw heusheit en 't senden van soo veel Dichten ten hooghsten voldaen, maer niet versaedt, veel min tot walgens toe verkropt, gelyk uw Eerw. schreef. Sulke kost maekt altijdts nieuwen honger. Dat smaekt nae meer, gelyk men seit. Om myn lust in sulke stoffe meer te boeten, wensch ik alle uwe Gedichten in eenen bondel by den anderen in 't licht te sien. Gun mij en anderen liefhebberen dat vermaek. Nu soude ik Uw Eerw. ook iet senden van mijne eenvoudige Parnas, maer twee Lykvaersen, 't een op Burgermeester GraefGa naar voetnoot2) en 't ander op Hooft, syn op sulk groot papier gedrukt dat de saus van 't port het gerecht sou bederven. Het eene 't welk ik 't beste achte sal ik voor uw Eerw. uitschrijven. De Heer J. Six heeft op 't graf van Hooft dit tydtschrift gestelt HenrICVs HoofDIVs BeLgII fato, potIVs qVaM proprIo obIItGa naar voetnoot3). Op een vredepenning heb ik dit byschriftGa naar voetnoot4) gestelt: Gedachtenis van 't vreebesluit,
Soo lang gesocht, te lang gestuit:
In 't eind noch rustig doorgedreven.
Godt laet' de Vredemaekers leven.
Aen d'andre syde van den penning staen de 7 pylen door een olyfkrans aen de Lelyen verbonden, en om de krans dese woorden Quis separabil? Aen de kant staet rondtsom Conjungunt sua tela Leo, sua lilia Gallus. In 't gedicht op Hooft sal u mogelyk mishagen: men hou d'olyf. Ik soude konnen seggen: Hou den olyf, doch dat's wat hardt. In plaets van Het Lelyryk is soude ik konnen seggen wierdt, doch d'andere sin is beter of schynt mij beter te sijnGa naar voetnoot5). Doch nu is 't overleg wat te laet. Indien Uw Eerw. hier woonde, nooit sou van my iet in 't licht komen, sonder uw voorgaende oordeel daer over gehoort te hebben. | |
[pagina 56]
| |
Op de doodt van den Heer Henrik Hooft, Burgermeester en Raedt der Stadt AmsterdamGa naar voetnoot1).
De droefheit vlieght aen 't Y van wijk tot wyk.
Geen kleene rou past bij het groote lyk.
Den schranderen HOOFT begaf, helaes, het leven.
Nu schynt de stadt met hem den geest te geven.
Ween Amsterdam, ween Hollandt, Neêrlandt weén:
Betreurt met mij den Vader van 't gemeen,
Uw Cicero, die voor de vuist dorst spreeken,
En met syn tong den kling des oorlooghs breeken;
Die u verloste uit sevenjaerig wee.
Erkent het heil der doorgedreve vreê.
De Vryheit rust op haere aeloude gronden.
Het Lelyryk is aen den Staet verbonden.
Men hou d'Olyf op 't graf des grooten mans.
Syn deughdt en dienst verdienen sulk een krans.
G. Brandt.
Overleden den 12 en begraven den 16 Dec. 1678. By gelegentheit sal ik 't andere ook senden: ondertusschen uwe wensch van heil in dit nieuwe en veel volgende jaeren erkennende met gelyken wensch, en aenbieding van alle dienst, naer vermogen, blyve ik Eerwaerde heer, In Amsterd. desen 5 Januar. 1679Ga naar voetnoot2) Uw Eerw. verplichte en genegene dienaer Geeraerdt Brandt. | |
[pagina 57]
| |
III.De twee volgende brievenGa naar voetnoot1) zijn aan Brandt gezonden door Jacobus Cuijleman. Deze studeerde toen aan het Seminarium. Hij werd in 1657 proponent, en in 1658 predikant bij de Remonstrantsche gemeente te WaddingsveenGa naar voetnoot2). In 1660 werd hij te Haarlem beroepen, waar hij in 1694 overleed. Het ‘schrift’ of ‘tractaetje’, waarover gesproken wordt, is Brandts brochure Verlaet uw eigen Vergaederinge niet. Over dat werkje raadplege men de Haes' Leven van Geeraert Brandt, bl. 19, en Dr. Loeff, De Nederlandsche Kerkgeschiedschrijver G. Brandt, bl. 13-22Ga naar voetnoot3). | |
Waerde Vriendt,Ick heb volgens ons bespreck UE. schrift D. Praevostio ten overstaen van D. CurcellaeusGa naar voetnoot4) voorgelesen, en twee woorden om de claerheijt verandert: in 't overige hebben hare E.E. sodanige genoegen gehadt, dat sij het waerdig kennen om d'een of d'ander tijt gedruckt te werden. Sij prijsen UE. van wegen een gesond en scherpsinnigh verstant en oordeel; twee dingen die seer hoog te achten sijn, en daer het meest op aencomt. Sij prijsen UE. mede van wegen de goede oeffeningh in onse oude schriften. Eijndelijck sij prijsen UE. van wegen het Sonderling geluck dat ghij hebt in 't stellen en uijtdrucken van uwe meijningh: en om de waerheijt te seggen, de claerheijt en ongesochte vloeijentheijt van u schrijven is sodanig, dat het een lust is om het selfde te lesen of te hooren. De saecke die UE. verhandelt is wel gevat, beantwoort en voldaen. Dit is het oordeel van twee Mannen, | |
[pagina 58]
| |
daer men op mag vast staen en (niet buijten propoost is hier het spreeckwoort) kercken bouwen. Vaer wel. de groetenis aen UE. lieve Huijsvrouw. In Amsterdam Den 30 Januarij 1656Ga naar voetnoot1). UE. genege Vriendt J. Cuijleman. | |
Waerde Vriendt,Mogelijck is UE. verwondert dat ick voorleden weeck niet geschreven hebbe, 't is geschiedt om dat ick toen van huijs was, van meijningh sijnde uwe E. van der Gou te gaen besoecken, maer de kortheijt van mijn tijt, die na Ds Praevostii reijse moest geschickt sijn, en eenige andere boodtschappen, die ick te Rotterdam te doen had, belettede sulx. Van de Zeloten heb ick noch over UE. tractaetje niet hooren oordelen. maer geloof vrijelijck dat sij UE. soo veel minder gunstig sijn, als gij haer meer de waerheijt geseijt hebt, dat en wil doch niet geschieden, daer men of selve willens wil blint sijn, of immers andere blint maecken, daer of vreese van schande of hoope tot voordeel, na dat de saecke of geuijt of geswegen wert, ten hoogsten in gelegen is. Alleen heb ick het oordeel gehoort van Ds LangeraeckGa naar voetnoot2), die het, kort geseijt, uijtermaten prees en verhief. Aen het ChronijckjeGa naar voetnoot3) sal men in dese weeck eerst beginnen: men kan het volck niet voort krijgen: se schijnen te dom om haer eygen profijt te sien. Binnen een maent, hoopen sij, dat het sal afgedruckt sijn. Wanneer Ds Limburgh sal thuijs gekomen sijn, sullen wij terstont d' AdditienGa naar voetnoot4) aen Jan Hendricksen geven om onder de pers geleijt te werden. Dat Jan Hendricksen de weduwe 'tgeen UE. geeijscht had niet en heeft gesonden, is | |
[pagina 59]
| |
om dat sijn jongste kint toen versch gestorven sijnde hij daer op niet dencken konde. Heeft geseijt sulx nu te sullen doen. Het hoveniers boeckje seijt hij, dat hij, wel te weten, aen UE. over 14 dagen al gesonden heeft, en is verwondert dat UE. dat niet en heeft ontfangen. Is de poët of sijn geest al weder thuijs? ick verlangh seer. Vaer wel met de uwen. In Amsterdam den 26 Febr. 1657Ga naar voetnoot1). Uwe E. seer genege Vriendt J. Cuijleman. | |
IV.Toen G. Brandt in 1647 de Lykreede over den Heer P.C. Hooft uitgaf, die hij den 28 Mei 1647 den Schouwburg had uitgesproken, plaatste hij er eene opdracht aan Huygens voor. Die opdracht heeft de dagteekening van 25 Juli 1647. De Lykreede werd in Augustus van dat jaar te Amsterdam bij Joost Hartgers uitgegeven (zie Bijdragen, II, 12). Men vindt de opdracht aan Huygens ook in de Gedichten van G. Brandt, Rotterdam, 1649, bl. 137 vg. Zij is slechts ten deele afgedrukt in van Vlotens uitgave van Hoofts Brieven, IV, 434. Brandt zond aan Huygens een exemplaar der Lykreede met den volgenden briefGa naar voetnoot2): | |
Mijn heer,Hier nevens gaet mijn Lijk-reeden, en een verzoek aan Uw Edelheit om verschooning voor de vrijmoedigheit mijner pen. ik heb die Uw Edelht dan derven opdraagen, doch niet uit inbeelding van haar waardij; maar om hier door stilzwijgens te kennen te geven, dat ik geen geleegentheit verbij zou laaten slippen, waar in ik eenigsins kon erkennen d'onverdiende weldaadt, en gunst, die nooit genoeg erkent kan worden, weleer | |
[pagina 60]
| |
door Uw Edelht ontfangenGa naar voetnoot1). De groote vriendtschap waar door Uw Edelht aan den Heere Hooft zal. gedachts verbonden was, geloof ik dat mijn misslagh kleener zal maaken: en Uw Edelhts gewoone heusheit stof genoeg vinden, om de vierigheit van mijn verplichte pen t'ontschuldigen. waar op vertrouwende zich in Uw Edelhts goede gunst beveelt Mijn Heer, Uw. Edelheits in Amst. den 8 Aug. 1647Ga naar voetnoot2). onderdaanigste dienaar, G. Brandt de jonge.
Huygens beantwoordde dezen brief den 22 September 1647 te Zuilichem. Dat antwoord van Huygens is afgedruktGa naar voetnoot3) in de Haes' Leven van G. Brandt, bl. 234, en in van Vlotens uitgave van Hoofts Brieven, IV, 234. Er bestaatGa naar voetnoot4) een brief van Brandt van 19 Mei 1649, die blijkens den inhoud stellig aan Huygens gericht is. Die brief luidt: | |
[pagina 61]
| |
hoewel hij niet, of zeer weinig, in Latijnsche soorteering van boeken handelt, hij evenwel bereit is d'exemplaaren over te neemen; onder conditie dat uw. Edelheit hem het voordeel der Previlege doet genieten. noch wenschte hij wel te weeten tot wat prijs uw. Edelheit die kosten, of hoe dier hij die zouw moeten aanneemen. Het schijnt dat Boekverkoopers, die niet weeten wat de bescheidenheit van een' Heer van staat en oordeel is, gewoon zijn dusdaanige voorstellen te doen. maar voor al zoekt hij met den eersten het Duitsche werk te beginnen, om andre voor te komen, die mogelijk (indien dit werk lang treineert) de Ledige Uuren anders appart zullen drukken. ten laasten verzoekt hij uw. Edelheits conterfeitzel, en ordre waar na hij zich desaangaende zal reguleeren. ik zal eindigen met uw. Edelheit Godts gunste te beveelen; die mij gelegentheit geef om uw Edt te konnen dienst doen, als zijnde, Mijn heer, Uw. Edelheits verplichten Dienaar Brandt. t' Amsteldam, den 19 may. 1649.
Huygens had in 1644 zijne Latijnsche gedichten te Leiden ‘typis Bonaventurae et Abrahami Elzevirii’ uitgegeven. Daarvan waren dus nog 600 exemplaren aanwezig. De door Brandt in 1649 in Amsterdam begonnen onderhandelingen hebben niet het gewenschte gevolg gehad. Eerst in 1655 verscheen in den Haag ‘ex typographia Adriani Vlacq’ eene tweede editie der Latijnsche gedichten. Die uitgave bestaat eigenlijk uit de 20 vellen (320 bladzijden) der eerste uitgave, waarbij nog ongeveer 100 bladzijden nieuwe gedichten gevoegd zijn. Die 600 exemplaren werden dus eigenlijk op nieuw in den handel gebracht (met een bijvoegsel) als eene tweede uitgave. Nog een derde brief van Brandt aan Huygens bestaatGa naar voetnoot1). Hij is verzondenGa naar voetnoot2) met de Epistolae Barlaei en de Stichtelyke Gedichten (zie boven, bl. 42 vgg.). | |
[pagina 62]
| |
Seer edele en Hooghgeleerde Heer,Dese Nederduitsche Dichten sijn in 't licht geraekt, toen Uw. Ed. laetst in Vrankrijk des Prinsen saeken besorgde. Naderhandt kreeg ik (die in een afgelegen hoek van Hollandt woone) soo laet kennisse van Uw. Ed. wederkomste dat se Uw. Ed. niet intijds konden t'huis komen. Ook heeft mij toen eenige siekte verhindert. Daerna quam er schaemte en traegheit bij. Want soo gaet het. Invisa primum dissidia dei.. diaGa naar voetnoot1) postremo amatur. Nu komense nevens mijn schoonvader sals brieven: niet om Uw. Ed. iet af te vergen 't geen se in haere eenvoudigheit nooit verdienden, noch verhoopten, maer om dus noch eenigsins mijn plicht te betrachten. Iam enim mos iste invaluit, ut non solum eruditionis, sed etiam ignorantiae testes libri ad plures transmittantur, ne sine aliorum suffragio aut desipere aut sapere videamur. Ik versoeke en bidde houdt mijne nalatigheit ten goede. De goede Godt bewaere Uw. Ed. in langduirige gesondtheit, en in Uw. Ed. gunste, Seer edele en hooghgeleerde Heere, In Hoorn, desen 15 Maert. 1667.Ga naar voetnoot2) Uw. Edts Ootmoedigen Dienaer. G. Brandt.
Huygens' antwoord van 6 October 1667 wordt gevondenGa naar voetnoot3) in de Haes' Leven van G. Brandt, bl. 133. | |
[pagina 63]
| |
V.Geeraerdt Brandt had in de eerste helft van 't jaar 1660 eenen brief geschreven aan Engelbertus van Engelen Jr., predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te Gorinchem. Deze had in dezelfde jaren als Brandt te Amsterdam gestudeerd, en was mede in 1652 Proponent geworden. In 1653 was hij Predikant te Gorinchem gewordenGa naar voetnoot1). De inhoud van Brandts brief, die niet meer bestaat, kan ten deele worden opgemaakt uit het antwoord, dat van Engelen zond. Van Engelens brief is slechts gedeeltelijk meer aanwezigGa naar voetnoot2), zoodat we ook den datum niet weten. Brandt heeft op den brief aangeteekend, dat hij van 1660 is. Uit den brief zelven, en uit Brandts antwoord laat zich de tijd nauwkeuriger bepalen. Voorzoover de brief nog bestaat, luidt hij: | |
Eerwaerdighe Heer, en wellieve medebroeder,Uwe schrijvens is mij den 17 van deese maent, out synde bij de drij weecken, wel gheworden. Het is mij sonderlingh aenghenaem gheweest, om dat ick daer uyt bespeurt hebbe dat uwe gheneegentheyt tonswaerts noch de selve is ghelyckse was doe wij te Amsterdam om onse studien te bevorderen met malcanderen in groote onderlinghe vrientschap leefden. ick hebbe mij selven meermaels beschuldicht over naelaeticheydt int schrijven van een brief, waer door ick hadde moeten betuyghen dat ick mij onse vrientschap niet en van danckte, en dat ick gheneegen was de selve aen te houden, en voorts te onderhouden met dat middel waer door afweesende vrienden die alleen onderhouden | |
[pagina 64]
| |
connen. maer het is alleen hier bij ghebleeven. De penne is noijt in de hant ghenoomen om van deese naelaeticheydt een eynde te maecken. Nu moet ick uw E. bedancken, dat uw E. de eerste heeft willen sijn, int schrijven van een brief die daer betuyght dat de gheheugenisse van onse vrientschap int minste bij uw E. niet verstorven is nae verloop van so veel jaeren, en dat uw E. gheneegen is de selve voor het toecoomende te continueeren. - Aen mijn syde so can ick het selve belyden, en wil geerne belooven alles te sullen aenwenden twelck tot continuatie van een meer dan ghemeene vrientschap soude connen ghedijen. - Waer van ick uw E. int toecoomende verhoope crachtich te overtuyghen. - Door het feest van pinxsteren ben ick verhindert om terstont te antwoorden, ick soude anders niet in ghebreecke ghebleeven sijn. Nu het selve voorbij is hebbe ick geen uytstel willen neemen te meer om dat uw E. eernstich daerom schryft. - Dient dan tot antwoordt dit naevolgende. - uw E. schryft sich verblydt te hebben over het houwelijck dat ick aengegaen hebbe, en dat om dat myn huysvrouw so seer uw E. gepreesen is. Dit gheloove ick allesins, en ick erkenne dit voor een teecken van een waerachtich vrient, ick moet oock bekent staen dat ick selvs de grootste reede hebbe om over mijn gheluck verheught te sijn, naedemael de Heere (van de welcke nae het segghen van den wysten coninck een godtvruchtighe vrouwe is) so wel voor mij ghesorght heeft. - ick hebbe voor deesen alser van het trouwen onser medebroederen ghesproocken wierdt uw gheluck meermaels hooren roemen en mede selve gheroemt. Maer nu derve ick mij laeten voorstaen dat in ghelycke gheleegentheydt nae het uwe oock van het mijne ghesproocken sal worden. - uw E. wenscht ons alles goets met onse soon die onlanx ons ghebooren is. Dit is ons lief, en wy wenschen het selve met uwe twee soonenGa naar voetnoot1), en met het derde kint dat verwacht wordt, de Heere geeve, ter saliger uereGa naar voetnoot2). - ick hoope dat sy werden sullen nae de ouders, en wensche dat de geest van haeren onverghelijckelycken grootvader Barlaeus in haer her- | |
[pagina 65]
| |
leeven mach. - Het is mij aenghenaem gheweest te verstaen de goede welstant van uwe ghemeente. - De mijne is noijt groot gheweestGa naar voetnoot1), en by versterf van veele ouden is sy seer verswackt. ick doe mijne neersticheydt om de selve bij een te houden. want van groote aenwas te crijghen achte ick dat niemant die de gheleegentheydt van de luyden alhier bekent is soude connen hoopen. Noijt is hier een praedicant om dat hij int ghevoelen Remonstrants was afgheset, en weeten de praedicanten ons so swart te maecken voor het volck in de publycke kerck, dat de luyden beschroomt syn ons eens te hooren, gheloovende dat wij ick weet niet wat voor ketteryen drijven. - D. GeesteranusGa naar voetnoot2) hadde mij gheseydt dat de Harlemse ghemeente haer beroep op uw E. ghemaeckt hadde, doch dat uw E. haer afgheslaeghen hadde. ick weet niet wat redenen uw E. hier toe ghehadt heeft. anders so soude ick oordeelen dat dit beroep voor uw E. niet ondienstich gheweest soude sijn, om nae bij Amsterdam te weesen daer uw en uwe huysvrouwen vrienden syn woonende. Doch ick verstont met eenen dat die van Hoorn haer ooghe op uw E. hadden, misschien so sal het uw E. daerom gheweygert hebben aen te neemen. en syn dit uwe ghedachten, so wensche ick dat dit syn voortganck hebben mach en dat ick uw E. met den eersten daer over gheluck mach biedenGa naar voetnoot3). Alhoewel ick uw E. liever te RotterdamGa naar voetnoot4) hadde ghehadt, waer toe ick oock bij gheleegentheydt in die tijt het myne ghedaen hebbe, ghelyck uw E. lichtelyck verstaen sal hebben. - wyders so verstae ick uyt uwe schrijvens dat uw E. noch al neerstich voortgaet int stellen van een kerckelycke historie van die tijt af daer het D. Uytenbogaerdt saliger ghelaeten heeft. - ick hebbe uwe bequaemheydt van langer tijt so leeren, kennen dat ick niet | |
[pagina 66]
| |
twyfelen can of uw E. sal hier verstant oordeel bescheydenheydt voorsichticheydt overvloedich laeten blycken. Eevenwel eenighe van die gheene welcke ick hier over ghesproocken hebbe syn swaerhoofdich in het werck, en meenen dat het niet gheraeden is nu sulck een werck int licht te geeven, doordien het niet gheschieden sal connen sonder de ovricheeden hier en daer of hare kinderen die haer in de regeeringhe ghevolght syn te raecken ende te verbitteren tegens ons, oock sonder de professoren en praedicanten der Contra Remonstranten wederom gaende te maecken. waer op sy vreesen dat lichtelyck ijetwes volghen mocht tot crenckinghe van onse vrijheydt die wij nu ghenieten. behalven dat de luyden so lees- en leergierich niet meer en sijn of onse saeck so veel by haer souden laeten gelden datse ter ghedachtenisse van de onbillycke procedueren tegens de selve ghepleeght de selve toevallen souden, alle baetsucht en staetsucht laetende vaeren. Wat mij belanght als ick de waerheydt bekennen sal: ick hebbe oock mijn bedenckinghe hier over ghehadt. eevenwel weetende dat het meeste deel van onse broederschap anders oordeelt en dat het op uw E. van hooger hant ernstich versocht is so te doen, so geeve ick het myne op een beeter, en ben begeerich om dat het van uw E. coomen sal het selve werck te mooghen sien niet twyfelende of het sal by eenighe grootelyx syn nutticheydt hebben. ick hebbe op uw begeeren eens opghesocht tgheen ick in gheschrifte hadde aengaende de ghevanckenisse en verlossinghe van d Heer Hugo Grotius s.g. en hebbe oock mijn memorie gherecolligeert van het gheene ick dies aengaende mynen hospes en hospita meermaels hadde hooren segghen, en daerenbooven hebbe ick gheweest by de swaeger van mijnen hospes een man van 80 jaeren die om raet te geeven tot het wechbrenghen van Syn Ed. ghebruyckt is, en dat om uyt hem noch eenighe particulariteyten te verstaen. - ick hebbe alles dat ick ghedenckwaerdich gheacht hebbe op het pampier hier neffens gaendeGa naar voetnoot1) gheworpen in het rouw op dat uw E. daer uyt kiesen mach tgheen het beste aenstaet. oock so gaet hier | |
[pagina 67]
| |
beneffens een brief van den ghemelden Heer aen de Staeten gheschreeven over het aenhaelen van syn brieven tot Lillo. noch een ordonnantie of liever apostil op de requesten van de huysvrouwen Grotii en Hogerbeets, noch een brief van d Heer Hogerbeets, waer uyt te sien is hoe syn E. sich in syn ghevanckenisse heeft weeten te troosten, welcken brief ick uytghecoosen hebbe uyt veele andere van ghelycken inhout gheschreeven met syn eyghen hant. ick soude oock ghesonden hebben eenighe resolutien van de Heeren in Gelderlant op het stuck van het praediken ghenoomen en te vooren gheleydt myn vader saliger praedicant synde tot Arnhem neffens syne collegis, oock eenighe procedueren voorghevallen ten opsichte van hen tot Arnhem, en naderhant tot Nimwegen als hij afgheset wierdtGa naar voetnoot1) aldaer in het Synode, waer van ick grondigh bescheydt hebbe met alle de acten Synodael volgens welcke de Geldersche afgheset wierden, maer ick hebbe ghedacht dat misschien uw E. heeft van een ander kant tgheen ghenoechsaem is.
Deze brief van van Engelen is den 6 Juni 1660 door Brandt beantwoord. Ik heb Brandts antwoord medegedeeld in Bijdragen, II, 154 vgg., zonder dat ik toen wist aan wien Brandt zijnen belangrijken brief had gericht. Toch is nu geen twijfel mogelijk. Wie Brandts brief leest in verband met van Engelens schrijven zal dat inzien. Men dient te letten op den gansch verscheiden toon, als er van de Historie der Reformatie sprake is. Voor de kerkelijke historiographie zijn brief en antwoord belangrijk. Niet minder voor de kennis van Brandts meening en karakter. Brandt heeft ook later met van Engelen gecorrespondeerd. Er bestaat een brief van Engelbertus van Engelen aan Brandt, van 15 Maart 1667. Hij begint met te zeggen dat het hem spijt dat huiselijke omstandigheden hem hebben belet Brandts brief van 't laatst van het vorige jaar eer te beantwoorden. Dan meldt hij: | |
[pagina 68]
| |
Ick hebbe mijn papieren doorghesocht en deese ghevonden die ick sende. ick twyfele niet of u Eerw. sal daer in noch al ijet connen vinden twelck stoffe sal connen geeven tot het nutte werck twelck uw Eerw. onder handen heeft. Ghelieft de selve te ghebruycken sulcken langhen tijt als het uw Eerw. goetduncken sal. Daernae sal ick de selve te rugghe verwachten. ick hebbe oock uwe begeerte voldaen int uytschrijven van het vers daer ick voor deesen ghewach van ghemaeckt hadde. ghelieft uw Eerw. noch ghedient te sijn met eenighe saecken die mij mijn memorie toedienen can en die ick ghehoort en gheleesen hebbe sonder dat ick dencken can dat uw Eerw. kennisse daer van heeft, ick sal uw' believen verstaen hebbende mij terstont daer nae schicken. - uw voorneemen om het vervolgh van de kerckelycke historie gansch onpartijdich te schrijven behaeght mij ten hooghsten. De grootste lof van een historijschrijver is, dat hij sonder sucht schrijft verhaelende so wel tgheen teeghen als meede gaet, en dat men van hem segghen can tgheen gheseydt wordt van Livius teweeten dat hij syn toornicheeden verberght ghelyck Homerus de stadt of plaetse van syn gheboorte verberght. maer het moeijt mij dat uw Eerw. over de 500 vellen schrifts al beschreeven hebbende, in syn voorgaende werck geen behaeghen heeft, en het selve altemael denckt te retracteeren. Dit verlies van tijt en moeijte soude te groot sijn. misschien wil uw Eerw. syn werck al te curieus en net hebben. ick weet dat andere schrijvers haer selven noijt sellen connen voldoen, en dat daerom van die noijt ijet int licht ghecoomen is. langh syn die dickwils beesich gheweest eer sij ijetwes stelden, daernae als sy dat herschaefden, en ten laetsten so mishaeghde het so dat sy het weederom te niet deeden, alhoewel andere grootelyx haer behaeghen daer in souden hebben ghehadt. Welcke menschen (hebbe ick het wel van een schrijver in deese onse eeuwe) vergheleecken worden bij de oliphanten int baeren van haere ionghen, bij de beeren int lecken van haere ionghen, en bij seecker soort van catten waer van Plutarchus seydt dat sij haere ionghen dickwils weederom inslocken. - Het soude mij vreemt geeven dat uw begonnen en so verre al ghebrochte werck soude teeghen vallen in waerheydt gansch en al so van weeghen de eensydicheydt, | |
[pagina 69]
| |
als van weeghen de stijl int schrijven. - ick can sulx niet vermoeden van uw oordeel, en van uwe gheoefentheydt. Gaet dan doch int veroordeelen van hetselve so niet voort en door. - Voordeesen hebbe ick van advijs gheweest dat het gheraetsaemer weesen soude niet optehaelen het ghepasseerde, en vont goet dat men het soude laeten berusten met het gheene daer van hier en daer gheschreeven was alhoewel vrij ghebreckelyck. maer seedert dat ick uwe reedenen in tegendeel in seeckere brief voor deesen hebbe ontfanghen en die hebbe overghewooghen ben ick van advijs verandert, te meer om dat mij ghemist is mijn hoope van dat ons in onse saecke van hooger hant eenighe veranderinghe coomen soude, waer toe ick over eenighe iaeren goede apparentie sach. welcke bij mij nu wederom verdwijnt. Hierom dan so sal ick al van die gheene weesen welcke het meest verlanghen sullen om uw werck int licht te sien. Ick kenne uwe arbeydtsaemheydt en ijver voor onse goddelycke saecke. Godt de Heere almachtich ghelieve uw Eerw. syn H. geest tot versterckinghe te verleenen, en ghesontheydt te laeten behouden, om het opghestelde voorneemen te volvoeren. wij sullen alle op het alderhooghste daer voor aen u Eerw. verplicht worden.
In zijnen brief van 8 Maart 1668 schrijft van Engelen aan Brandt, toen predikant in Amsterdam, o.a. het volgende: ‘Ick verlanghe grootelijx te verstaen hoe het uw Eerw. al gaet in uwe nieuwe beroepinghe. met vreuchde hebbe ick in uwe stadt synde ghehoort het goede ghenoeghen dat de ghemeente was scheppende. ick twyfele niet voor so veel ick uw Eerw. kenne of het sal seedert die tijt noch vermeerdert sijn. De goedertieren Godt ghelieve daer toe in het toecoomende mildelijck synen seeghen te verleenen; naedemael ick achte dat so een ghemeente als uw Eerw. nu betrouwt is te mooghen behaeghen gheen gheringhe stut en is voor onse goede en heijlighe saeck. - Mijn becommernisse is dat uw Eerw. nu so veel te doen vinden sal in den dienst van syn ghemeente, dat het schrijven van de kerckelijcke historie gansch seer verachtert sal worden, bij aldien niet teenemael naeghelaeten. seecker ick hebbe ijetwes desghelijx oock connen besluyten uijt den uwen van den 13 junii des voorleedenen | |
[pagina 70]
| |
iaersGa naar voetnoot1). - en dit soude mij seer moeijen aenghesien groote nutticheydt hier van ghehoopt is, en albereydts veel tijt en arbeydt daer aen ghehanghen is. ick verwachte te verneemen wat ghedachten uw Eerw. hier over heeft.’
Den 5 Juli 1668Ga naar voetnoot2) schrijft van Engelen weder aan Brandt. Brandt had in zijn thans niet meer aanwezig antwoord op van Engelens brief van Maart eenige uitlegging gevraagd aangaande diens woorden over een werk van Klinckhaemer. Daarover nu schrijft van Engelen zeer uitvoerig. Uit dezen brief nemen wij alleen 't volgende: ‘Ick bedancke uw Eerw. hertgrondelijck om dat het uw Eerw. belieft heeft mij te vereeren met een van de exemplaeren van de latynsche briefen bij uw Eerw. uytghegeeven. Deese gifteGa naar voetnoot3) is mij sonderlingh aenghenaem gheweest. Het hooghe | |
[pagina 71]
| |
ghevoelen dat ick van uw schoonvader zaliger ghedachtenisse ghehadt hebbe is door het leesen van deese briefen onghemeen in mij versterckt gheworden, en hebbe ick te ghelijck groote nutticheydt, en groot vermaeck daer uyt gheschept. Met eenen bedancke ick uw Eerw. vriendelyck voor het toesenden en schencken van uw tractaetje ghenaemt den vreedtsaemen ChristenGa naar voetnoot1). Dit heeft mij wonderlyck wel int leesen bevallen. ick hebbe moeten prijsen uwe godtvruchticheydt die daer in overal uytsteeckt, en uw gheluck om wel te schrijven 'tsy met rijm 'tsy sonder rijm. ick twyfele niet of uw ooghmerck en arbeydt sal alle verstandighe en vreedelievende menschen behaeghen, en oock onse christelycke saecke eenigh luyster toebrenghen.’
Terwijl een aantal brieven van van Engelen aan Brandt voor ons doel onbelangrijk zijn, meenen wij den volgenden brief in zijn geheel te moeten opnemen. Hij luidt: | |
Eerwaerde Heer en wellieve medebroeder,So haest als het geschrift van D. RulaeusGa naar voetnoot2) uytquam, is het meede in mijn handen gecoomen. ick hebbe het geleesen met vrij groote droefheydt, en met eenige misnoegentheydt. ick segge het eerste om dat ick daer in niet en bespeurde een schaduwe van christelycke vreedelieventheydt, maer overal gewaer wierdt de bitterste afkeerigheydt van ons, en onse gesintheydt sonder eenige hoope overtelaeten van vereeninge. ick segge het andere om dat ick doorgaens sagh van vooren tot achteren dat onse goede en heylige saeck met alle de getrouwe voorstanders daer | |
[pagina 72]
| |
van, niet alleen valschelyck maer oock boosaerdigh gelastert en groffelyck geschonden wierde, met een claer pooghen om ons, int bysonder uw Eerw. persoon te brengen in haet by de overigheeden des lants, en so in lyden en swaerigheydt. - ick sal uw Eerw. niet verswijgen dat ick mij eenige dagen en nachten aengeprickelt gevonden hebbe om de penne optevatten, en een brief te schrijven aen den autheur tot voorstant van onse goede en heylige saeck, en tot verdeedinge van uwe baerblyckelijcke ontschult. ick hadde tot dien eynde uyt myne memorie, en uyt mijne aenteeckeningen albereyts verscheyde saecken bij een gehaelt, en soude geschreeven hebben in de latijnsche taele, om dat ick mij laete voorstaen (misschien ydelyck alhoewel eenige somtijts mij daer in stijven) dat ick mijn meeninge wel so bèquaem in die taele can uytdrucken als in mijn moedertaele, welcke mij van jonx op (moogelijck t'onrecht en door een berispelycke sinnelyckheydt) vrij minder aengestaen heeft. - Maer als ick met mijn gedachten hier over vast ernstigh doende was, hoorde ick uyt een die van Amsterdam quam dat uw Eerw. selve al een apologie vervaerdight hadde en dat die te coop hingh voor der boeckvercoopers deuren. Hier op is terstont myn moet gaen sitten en alle mijne lust is verdweenen. ick sont nae onse boeckvercoopers om te verneemen of sy noch geen exemplaeren becomen hadden van uwe apologie, brandende schier van verlangen om die te moogen leesen. Als sij daer van noch niet en wisten versocht ick dat sij die ontbieden souden, sy naemen het aen. Maer ick wachte te vergeefs. ten laetsten is het gebeurt dat een student die by mij woont over Amsterdam thuys comende mij een exemplaer medegebracht heeft. Het was vrij laet doe ick van myn studeercaemer quam als moetende daeghs daer aen tweemael praediken. Nietemin als het mij behandight was so als ick quam aensitten aen de taefel is mij de lust van te eeten overgegaen, en hebbe ick geen avontmael connen houden voor en al eer dat het uytgeleesen was. - Weynigh dagen daernae heeft uw Eerw. de goetheydt gehadt van een brief aen mij te schrijven en een exemplaer met eenen te senden, onderrecht synde dat by foute van onse boeckvercoopers noch geen exemplaeren herrewaerts gesonden waeren. Voor de betuijginge van uw Eerw. | |
[pagina 73]
| |
geneegentheydt, welcke ick hier uyt bespeurt hebbe, bedancke ick uw Eerw. gedienstelijck en hertgrondelijck. Eenige in mijn huys, en daer buyten, connen getuygen syn dat ick vastelijck opgestelt hadde aen uw Eerw. te schrijven en uw Eerw. te bedancken voor de sonderlinge dienst en eere aen onse gemeene broederschap beweesen door het instellen en uytgeeven van sulck een seedig en nerveeus geschrift, tot bescherminge van uwe goede naem, en haere rechtveerdige saeck. en hebbe ick mij beclaeght in 't aenhooren van eenige dat uw Eerw. mij voorgecoomen was met te schrijven. - wyders alhoewel ick achte dat ick mijn oordeel al eenighsins geuyt hebbe, so can ick niet naelaeten op uw Eerw. nederigh versoeck te antwoorden dat in de apologie voor mij niets te censureeren gevallen is, maer dat ick die in allen deelen met een volcoomen genoegen voor goet gekeurt hebbe, moetende daer van oordeelen dat sy seedigh, en rustigh, minnelyck en ernstigh is, iae sodaenigh dat de weederpartie en alle die geene welcke syn vinnigh en bitter tractaet geapprobeert hebben haer billijck hebben te schaemen. - int bysonder hebbe ick myn behaegen gehadt grootelyx, in 'tgeen uw Eerw. ter neergestelt heeft om een crack te geeven aen het verhael van Jac. Triglandius, getoogen quansuys uyt het protocol van de kerckenraet te Amsterdam tot beswaerenisse van Arminius welckers gedachtenisse by ons geseegent is. Gewisselyck hier gaet uwe verantwoordinge so punctueel en bondigh dat ick niet bedencken can wat de teegenpartie sal connen op een nieuw bybrengen tot verschooninge van syn smaet en lasterwoorden by die geleegentheydt uytgebraeckt, en tot verbloeminge van die streecken die der omgegaen sijn tot onderdruckinge van onse goddelycke saecke en tot naedeel van de vroome voorstanders der selve. ick hebbe tot noch toe ongeveynsdelijck van mij selven gesproocken. Nu moet ick hier nog bijdoen dat alle die geene welcke ick in onse gemeente verstant en oordeel booven andere toeschrijve haer vermaeckt hebben met het leesen van uwe verdeedinge, en dat sij haer ten vollen voldaen geacht hebben, alhoewel eenige eerst geleesen hebbende het vileyne geschrift van Rulaeus voorgegeeven hadden, dat men de boosheydt van de tijt most aengesien hebben, en dat men dat bittere | |
[pagina 74]
| |
volck niet hadde moeten gaende gemaeckt hebben. - Het lust mij te verhaelen tgeen mij van een van onse aensienlyxste wedervaeren is. Als deese Rulaei boeck met den eersten doorgeleesen hadde so quam hy seggen dat hem dacht dat 'er onvoorsichtigheydt was gebruyckt, als uw Eerw. syn boeck gedediceert hadde aen luyden die daer meede gansch niet versien conden syn, maer haer grootelyx gebelght souden houden. ick tradt voor uw Eerw. in, en seyde onder anderen dat uw Eerw. syn doen soude connen billycken met bekende exempelen, en onder die met het exempel van Calvinus die syn institutien waer in de Roomsgesinde so aenhouden (?), hadde gedediceert aen Franciscus de eerste, Coninck van Vranckrijck, alhoewel die so teegens de leere van Calvinus was, dat hij gehoort is seggende, dat hy zyn slincker arm soude laeten afbouwen, en verbranden, bij aldien hij wist dat se daer meede besmet was. - Maer wat ick seyde deese Heer bleef by syn eerste oordeel. Doch als ick syn E. naderhant uwe verantwoordinge gegeeven hadde om te leesen, so is hij weederom gecomen, en heeft doe beleeden dat hij voldaen was teenemael, iae dat hy Godt danckte dat 'er in onse societeyt noch mannen gevonden wierden die en haer eygen saeck en de saeck van het gemeen met sulcken grooten bequaemicheydt wisten te verdeedigen. ick kenne de seedigheydt van uw Eerw. Hoope eevenwel dat sij mij niet quaelyck afneemen sal dat ick dit so, als het voorgevallen is, oprechtelijck verhaelt hebbe. Andere getuygenissen van uwe vrienden en bekenden sal ick verswygen uyt vreese van te sullen verveelen door mijn langh schrijven, alhoewel dat sy alle so getuyght hebben dat uw Eerw. in het toecoomende soude connen aengemoedight worden om voort te gaen int beschrijven van syn aengevangene kerckelijcke historie. ick bemercke dat'er seer gewroet sal worden om het volgende deel in syn opcomste te smooren. Doch hoope dat de Regenten int bysonder syn Hoogheydt wijser weesen sullen dan dat sy haer van het bittere partydige volck sullen laeten inneemen. Het geen uw Eerw. gestelt heeft teegens het onchristelijck opruijen en aenhitsen der selver persoonen moet haer behaegen. was een ander hier doende geweest, hij soude lichtelijck bijgebracht hebben eenige stellingen en exempelen tot een bewijs dat niet onse geest, | |
[pagina 75]
| |
maer haere geest voor republycken en coninckrijcken, voor magistraten princen en coningen sorgelyck is als het haer niet nae de sin en gaet. ten welcke eynde hij oock misschien niet versweegen soude hebben het gepasseerde in Engelant, en het geen men hier te lande daer omtrent vemoomen heeft. - Nu sal ick uw Eerw. niet langer ophouden. Afbreeckende dan so beveele ick uw Eerw. met syn lieve huysvrouw en kinderen Godes h. bescherminge en seegeninge, en sal blyven nae gedienstige groetenisse aen alle myne bekende vrienden en medebroeders u Eerw. dienstbereyde en verplichte medebroeder Engelbert van Engelen. Ao 1676, den 1 feb. in Utrecht. ick sal somtyts eens een brief verwachten en niet in gebreecke blyven te antwoorden.
Op Brandts Verantwoording heeft Rulaeus geantwoord met een tweede geschrift. Brandt heeft daarop niet weer de pen opgevat. Hij ‘rekende zich voldoende verantwoord, hield, tevreden met de goedkeuring, die hij door zijne Verantwoording inoogsten mocht, zijne belofte en liet zijnen strijdlustiger ambtgenoot volgaarne het laatste woord behouden’ (Dr. Loeff, De Nederlandsche Kerkgeschiedschrijver Geeraardt Brandt, bl. 50). Toch heeft Brandt, al bleef hij ook zelf zwijgen, willen bewerken dat Rulaeus' tweede geschrift niet onbeantwoord gelaten werd. Van Engelen, die zich bij den eersten aanval strijdlustig betoond had, zou nu voor Brandt als verdediger optreden. Doch hij had geen lust in die taak, en weigerde onder betuiging van dank voor het door Brandt in hem gestelde vertrouwen. Uit van Engelens antwoord (zonder opgave van den tijd, waarin het geschreven is) op Brandts brief vinde het volgende hier nog eene plaats:
Met verlangen hebbe ick uw antwoordt te gemoet gesien, en daernae als ick het becomen hadde, hebbe ick het selve met groot genoegen geleesen. ick vinde mij bewoogen om uw Eerw. gedienstich te bedancken voor die goede opinie van mijn be- | |
[pagina 76]
| |
quaemheydt om uwe bittere teegenpartie met eenige luyster te antwoorden. ick kenne die het best, en weete dat deselve geringh is. Nietemin als het scherpe geschrift van uwe weederpartie eerst uytquam, en ick het selve geleesen hadde so bekenne ick dat ick lichtelyck te beweegen soude syn geweest om daer op aen te gaen, en een brief in de latynsche tael te schrijven aen den Autheur tot voorstant van uwe bysondere, en onse algemeene saecke vrij boosaerdigh en hanttastelyck onwaeraghtigh door hem gecrenckt. Doch deese moet is gaen sitten so haest als ick uwe verantwoordinge geleesen hadde want daer uyt verstont ick dat het onnodigh was ijet meer te doen, en dat hy syn man gevonden hadde, oock dat alle onsydige en verstandige luyden souden moeten oordeelen dat hij hem billyck hadde te schaemen over syn liefdeloos en scherp schrijven. En ben ick in geen ander verstant geraeckt door het sien en leesen van syn wederlegginge, hier op buyten mijn verwachtinge gevolght, want behalven dat die eenighsins seediger gaet so bemercke ick dat deselve maer is uytgegeeven om het laetste woordt te behouden, blyvende uwe verdeedinge daer het op saecken aen compt in syn geheel. Hier compt bij dat ick met sommige luyden welcke ick verstant toeschrijve, onse h. saeck toegedaen, gesproocken hebbe welcke oordeelen dat wij het aen onse cant hier by behooren te laeten blijven, gemerckt de tyden teer en boos sijn. en sal dit oordeel ongetwyfelt uw Eerw. oock van andere wel voorgecomen sijn. | |
VI.In het tweede deel dezer Bijdragen plaatste ik verscheiden brieven van Oudaen aan Brandt. Twee brievenGa naar voetnoot1) van Brandt aan Oudaen kunnen er thans bijgevoegd worden. De eerste is | |
[pagina 77]
| |
een antwoord op Oudaens brief van 7 Februari 1666 (Bijdragen, II, 109 vgg.), en luidt als volgt: | |
Waerde Vriendt,'T is mij seer lief geweest uw genegentheit om onse verkoelde vriendtschap te vernieuwen uit uwen brief en gifte te bemerken. beide syn se mij seer aengenaem geweest. uwe vriendtschap is mij waerdt en ik sal se mij meer waerdig trachten te maken. uw Gedicht behaegt mij om den styl en kunst, gelyk ook al het geene ik in eenige jaren herwaerts het sy in rym of onrym van U.E. gesien hebbe. myns oordeels is er merkelyke veranderinge in de manier van schryven, die U.E nu gebruikt, en de geene, die U.E. over veertien of vijftien jaren plagt te gebruiken. Het laetste schynt mij 't eerste verre t' overtreffen. U.E. spreekt in sijnen brief van sommige, die sich selve soo verre boven alle gelykheit met anderen achten gestegen te sijn, dat se by de haere alle andere vergelyking verachtende, ook alle aenmerking van 't geen eens anders is ter sijde en achter rugge stellen. Dese woorden vertrou ik dat op mij niet en passen, noch ook t'eeniger tijdt op een van ons beiden sullen passen. Dat U.E. in mijn Verhael der Reformatie eenig genoegen schept, maekt dat mij den arbeit, daer aen besteedt, te minder berout; en 't sal mij aenprikkelen om dat werk te sijner tydt te vervolgen; indien 't Godt wil toelaeten. In uw laetste Gedicht behaegt mij insonderheit 't geen U.E. Christus doet spreken, om de groote godtvruchtigheit, die daer overal uitblinkt: doch de boose kan geen goedt spreken. Ik bedanke U.E. voor de gifte van gantschen herte. maer eer ik afbreke, versoek ik te weten, of U.E. mij ook een beschrijving van Dr B. Paludanus, dien grooten Liefhebber en ondersoeker van de wonderen der natuure, tot Enkhuisen gewoont hebbende, weet te beschikken; of iet dat tot beschryving van syn leven of lof kan dienen: met eene of U.E. ook eenig getuighenis weet van Ruard TapperGa naar voetnoot1) dien grooten Inquisiteur, behalven 't geen in Valerii Andreae, A. Miraei en | |
[pagina 78]
| |
F. Sweertii schriften gevonden werdt: als ook in 't boeksken genaemt R. Tappers Hemelvaert: het sy dan tot lof of tot laster. mij sal indien U.E. mij iets aenwyst met aenschryving van autheuren en plaetsen grooten dienst geschieden. 't soude ergens te pas komen. Blijf hier mede met al die U lief syn in de heilige hoede Godes, naer hartelyke groetenisse, bevolen. In Hoorn den 2 Mey 1666. U.E. genege Vriendt en dienaer G. Brandt.
Houdt mijn traegheit in 't antwoorden ten goede, die ten deele veroorsaekt is om dat uw boeksken tot Amsterdam eenige weken by nieuwsgierige vrienden is opgehouden, eer 't mij ter handt quamGa naar voetnoot1).
De tweede brief van Brandt is een antwoord op Oudaens schrijven van 17 October 1669 (Bijdragen, II, 121 vgg.). Hij luidt: | |
Waerde Vriendt,De brief die gy niet hebt ondertekent was geschreven door Joh. Scotus Scototarratius, Eques et Cancellariae Scoticae Director, een geleerdt man en groot Maecenas der poëten syner eeuwe. Ik heb noch twee brieven van hem tot Edenburg geschreven: waer d'uwe geschreven is kan ik van buiten niet weten. Grooten dank voor uwe groote moeite aengaende Duifhuisen. Nu sie ik lichts genoeg in syn Historie, sagh ik alleenlyk wanneer hy tot Pastoor van St Jacobs kerk te Uitrecht is beroepen. Kunt gy dien besegelden beroep-brief eens sien en den dagh wanneer se getekent is, daer waer niet meer te wenschen. De Hr. Burgermeester de Vries seide, als se de neef niet geven wil, komen eisschen. Uit het verkopen van syn huis in 't jaer 1576 sie ik d' onbillykheit van de tyden. De man moest vluchten om syn | |
[pagina 79]
| |
reklykheit, en men verkoopt syn huis om syn afwesen. Siet het geen ik van Maijken van Deventer in de Historie der Reformatie verhaele p. 715. Haer martelerij is mij verdacht, ten minsten mist het Meniste Martelaers-boek in den tydt. D' afbeelding van Meruia heb ik ontfangen. Van de deucht der tekening kan ik soo wel niet oordelen als van de deucht des mans volgens de beschryving die wy van hem hebben. Tgeen gy uit de nederduitsche Historie van G. Engel aentekent sal ik in den tweden druk invoegen. Maer dunkt u d'afbeelding van Meruia aenGa naar voetnoot1) een man van 68 jaer gedaen? Soo oudt was hy 1550, synde 1482 geboren. Ik vinde ook syn neus niet seer langachtig, volgens Pauli Merulae beschryving, noch ook syn........Ga naar voetnoot2) baerdt en lang hair. Of syn die in syn gevangkenisse soo lang gewassen? Gisteren gaf ik aen Hendrik Dirksz. in een briet gesloten de handt van de Princesse Louise. In desen sende ik u twee brieven den eenen van Arminius, den andren van Tilenus. van de leste versoek ik copije, doch met eene goede gelegentheit. Uw schipper hadt mij van uwent wegen noch iet te seggen van een boeksken, maer den naem was hem vergeten. Ik verhoope beter t' onthouden hoe seer mij uwe gedienstige behulpsaemheit heeft verplicht. Vaer wel met d' uwen. Uw genege vriendt dese 28 Octobris 1669Ga naar voetnoot3). G. Brandt. | |
VII.Arnoldus Geesteranus, de schrijver van den volgenden briefGa naar voetnoot4), heeft in 't zelfde jaar 1657 met Brandt gecorrespondeerd over papieren van Wtenbogaert, die Brandt voor zijne kerkhistorische | |
[pagina 80]
| |
studiën noodig had. Die briefGa naar voetnoot1) is opgenomen in Rogge's uitgave van Wtenbogaerts Brieven, 1, 289 vg. Daar het papier van den hier uitgegeven brief afgesleten is, moest hier en daar een woord naar gissing worden ingevoegd. Die woorden of gedeelten van woorden zijn cursief gedruktGa naar voetnoot2). | |
Eerwaerde medebroeder,uw tractaetye hebbe ick al metten eersten aen mijnen sone bestelt, met de copye van 't vers onder conditie by uw E. bedongen, die ick soo sorghvuldigh waergenomen hebbe, dat ick de versen niemandt hebbe laeten sien of lesen, veel min laeten uytschryven. uw E. mentioneert dat oock een copy aen den heerGa naar voetnoot3), aen wien 't hoort, gesonden is. wat daer van sy weet ick niet, maer dit wel: dat de heer voorlede vrydagh tegen een persoon (in wiens winckel de heer dicwils comt) verhaelde sulck een vers door een ander hem voorgelesen te syn. wil uw E. nu cortelick verstaen hoe sulx by syn Edt opgenomen wert? hy sprack aldus aen den man: men gaet dit rijm, hier end' daer onder de handt, hoewel niet opentlick, bekent maecken, sonder tselfde aen my voor heen bekent te maecken: dit laetste moste voor heen geschiet syn, end' dan moghte ick den autheur daer op bescheyt hebben laeten toecomen: maer nu gaet men contrarie wegh in: ick werde beschreven als een overlooperGa naar voetnoot4): daer ick nochtans doorgaens de saecke der remonstranten voorstae, end' van yeder een voor soodaenige gehouden werde: ick gae by de remonstr. niet ter kercke, omdatter ontrent myne wooninge geen vergaederinge van remonstr. gehouden wert, end' my ongelegen is soo verre elders haere vergaederinge by te comen: ontrent onsent isser wel gelegentheyt om de publycke kerck te frequenteren, doch geschiet sulx | |
[pagina 81]
| |
noyt van my: woonde ick tot Nieuwcoop, soude inde kerck der remonstr. gaen, even als ick nae d'aflyvigheyt van myne huysvrouw voor weynige weecken inden Haegh residerende, by de remonstr. haere predicatien hebbe gehoort. in summa: t'graemde den heer datter nu aen andere was gecommuniceert, end' niet eerst aen syn persoon. de man, die my dese substantie heeft verhaelt, seyde daer by: men heeft den heer gepikeert. dit hebbe ick uw E. willen bekent maecken, opdat uw E. wete, dat de copije, nae uw schryven aen mij, de gemelde heer wert toegeschickt. onlanx tot Leyden synde end' met De Praevostio spreeckende van uwen lust end' yever om pertinente kennisse te mogen becomen hoe onse saeck zedert het eynde van t'synodus sich toegedraegen heeft, om een sijlvam(?) te versaemeien etc. seyde ick tot syn E. dat uw E. de rechte man soude wesen om onse historiam te vervolgen. syn E. stont sulx niet alleen geheel toe, maer seyde oock, dat hy sulx aen uw E. al gerecommendeert hadde, end' daer toe aengeporret. ick voughde daer by, dat onse Directeurs gesaementlick uw E. daer toe mosten versoecken end' aenporren. syn E. vonde dat seer raetsaem end' dienstigh, end' nam aen, t'selfe den Directeuren (alsse by een quaemen) voortestellen. ick houde datter niemandt is, die meer particulariteyten van onse gepasseerde saecken aengeteeckent heeft als Paschier de Fyne. andere sullen t' haere al mede contribueren. de Heere segene uwen arbeydt, end' stercke uw E. in langhduerige gesontheyt. wiens genadige protectie ick uw E. met uwe ribbe end' vrucht bevelende, sal ick eyndigen met onse vriendelicke end' dienstige gebiedenis. desen 4 maertGa naar voetnoot1). haestigh. uwe geaffectioneerde Arn. GeesteranusGa naar voetnoot2). | |
[pagina 82]
| |
VIII.In de Bibliotheek der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam worden dertien brieven gevonden van Dirk Geesteranus aan Geeraerdt Brandt (Catalogus van Handschriften, No. 1162-1175). Deze Dirk (of Theodoras) Geesteranus, een neef van Arnoldus GeesteranusGa naar voetnoot1), was in 1656 proponent bij de Remonstrantsche Kerk geworden. In 1657 is hij, volgens zijne brieven, als zoodanig in Dokkum werkzaam geweest, waar toen - wat trouwens vaker gebeurd is - geen vast Predikant was. In 1659 werd hij Predikant te Zevenhoven, en in 1667 te Gouda. Hij is aldaar in 1695 door den Kerkeraad als Emeritus ontslagen. In 1717 overleed hijGa naar voetnoot2). Het blijkt uit zijne correspondentie met Brandt dat hij met dezen reeds bevriend was, voor hij in 1659 als ambtsbroeder in zijne buurt kwam wonen. In Friesland trachtte hij gegevens te verzamelen, die Brandt bij het samenstellen zijner Historie der Reformatie van nut konden zijn. Zoo wordt in den brief van 28 October 1657Ga naar voetnoot3) geschreven over ‘de Frederickstadtsche saecke, die in de Historie behoort te koomen’. Veel gaven die nasporingen niet. Als hij in den zomer van 1658 uit Friesland in Holland is teruggekeerd, zendt hij Brandt wat hij heeft vergaderd, en voegt er deze weinig opwekkende woorden bij (in den brief van 1 Juli 1658): ‘ick ben door beloften schuldich geweest tot Doccum alles op te soecken 'tgeen dienstich kan zijn tot de Historie, die U.E. schrijft voor het gemeijne best van onse rechtvaerdige saeck. siet daer nu de betaelinge. doch niet volkomen. 't is evenwel mijne faulte niet, dat ick U.E., iae oock | |
[pagina 83]
| |
mijselven, niet teenemael voldoe. ick weete dat ick gehouden ben met allen ijver te bevorderen de suijveringe van onse of liever Godes saeck, end de betooninge van onse onschult, die met bloedige wreetheijt barbarischer wijse schandelijck onderdruckt en onder de voeten getreden is. maer de Doccumers, die kennisse van het gepasseerde konden hebben, zijn meestendeel verstorven: de ionge daervan onkundich: en die noch iets beleeft en gesien hebben, zijn onachtsaem geweest, in het aenteijckenen leuij, en konnen nu de zaecken qualijck in 't ruw' vertellen, veel minder in geschrift stellen. was 'er eenich gelt te winnen, sij souden so nalatich niet zijn. daerin zijn sij alleen bijnae besich, ijverich, en verstandich: in de rest, en insonderheijt goddelijcke zaecken, gansch onkundich.’ Dirk Geesteranus werd in 1659, zooals boven werd gemeld, te Zevenhoven (Zuid-Holland) beroepen, waar hij tot 1667 zoude blijven wonen. Brandt was in 1660 naar Hoorn vertrokken. Ook na dat vertrek bleef de vriendschap voortduren, en werden er brieven gewisseld. De inhoud der brieven is van verschillenden aard. Ze loopen over beiderzijdsche huiselijke omstandigheden, over kerkhistorische en kerkelijke zaken, over wetenschappelijke studiën, kortom over alles, waarin beiden in huis en daar buiten belang stellen. Brandt geeft in 1663 zijn Verhael van de Reformatie in en ontrent de Nederlanden uit. In zijne opdracht aan Mr. Cornelis Cloeck en in het woord ‘Aan den leezer’ had hij doel en strekking van dat werk uitnemend verklaard. Geesteranus vindt zulks ook. ‘Hoe mij - schrijft hij den 22 April 1663 - de toeeijgening behaaght, zal ick liever met stilswijgen voorbijgaan, als naa verdienste uitmeeten. ik ben niet gewoon iemant in 't aangesicht te prijzen, noch uwe E. genegen zulx te hooren. dien deze inleidingen tot het boek zoo wel ingaan als mij, zullen met eens lezens haar bekomst niet konnen krijgen.’ Eigenaardig is de wijze, waarop Geesteranus zich in zijnen brief van 15 September 1663 uitlaat over Brandts gedichten. ‘Uw voornemen - zoo schrijft hij hem - om stichtelijke gedichten en gezangen te maaken gevalt mij niet qualijk. uwe schriften, 't zij dat se los en vrij, 't zij dat se door dichtmaat | |
[pagina 84]
| |
gebonden zijn, behaagen en dienen onse Nederlanders. langh duure uwe nutte dienst tot welstant van landt en kerke. maar zullen 'er niet veele zijn, die meerder verlangen hebben naa het vervolg van de historie daar Wtenb. eijndicht, als naar poëzij? ik misprijse geensins, dat uw' geest wat veranderinghs soeke. amant alterna Camoenae. maar liefhebbers van de harteroerende rijmen vinden in die kunst wel meerder stichtelijke stoffe: daar in het tegendeel de weetgierige liefhebbers van het gepasseerde weijnich gelegentheit en behulp vinden om tot kennisse van die kerkelijke historie te geraaken. dit segge ik niet, als of ik weijnich werk van rijm-werk maake: ook niet om uw E. van sijn besette gedachten af te leijden, maar alleen om mijn oordeel, op uw versoek, vrijpostich te oopenen, en te toonen dat veele meer reden hebben om te verlangen na de kennisse van onse tijden, als naa rijmerijen.’ Brandt bleef echter bij zijn plan om eenen bundel stichtelijke poëzie uit te geven. Hij zond verscheiden gedichten aan Geesteranus om diens oordeel en opmerkingen te hooren. Geesteranus schreef hem den 24 Februari 1664 o.a.: ‘Uw rijmen, van tijdt tot tijdt mij toegezonden, zijn alle te saamen in mijne bewaring. weest geensins beducht over dat werk. gij zult 'er wel meester van blijven. 't gaat uit mijne handt niet sonder uw' bevel, of ten minsten toestemminge. niemant heeft 'er tot noch toe eenich gesicht van gehadt. D. EwijkGa naar voetnoot1) zoud ik, volgens uw begeeren, sijn naauwsiende oogen daarover al hebben laten gaan. maar nu het lief siek te bedde leijt, mach sijn E. van 't beminde buiten Woerden niet. ik weet niet, dat ik hem in een vierendeeljaars gesien, of gehoort hebbe dat hij tot NieuwkoopGa naar voetnoot2) geweest zij. maar wil uw E., dat het geen bij mij geleesen is, gelijk 't selve al verre is gebracht, aan sijn E. overgesonden werde? dan sende ik het op uw' bevel voort. anders blijft het op mijne kaamer wel beslooten. Hier komen eenige kleijnicheden, die onder het lesen aangemerkt en geteekent zijnGa naar voetnoot3). ik voldoe uw' begeeren als een | |
[pagina 85]
| |
vriendt. al is het vermogen en de kennisse in de kunst, daar seer veele, en nochtans seer weijnige nu toegank toe hebben, vrij kleijn: nochtans mijne genegentheit om uw E. tot dienst te zijn, is groot. dunkt uw E. het de moeiten waardich om meerdere minuten over te seinden, ik zal mijn spaar-minuten (laat toe, dat ik, die wel licht wat tijdt weet uit te vinden, dit woort van de naarstige en spaarsaame tijdt-verdeelders hier ontleene) met vermaak en voordeel somwijlen daar aan besteeden. Soo uw E. mijn voorgaande traagheit niet wil straffen, verwacht ik meerder van diergelijke stoffe, en zal de aanmerkingen spoediger doen overkoomenGa naar voetnoot1).’ Aan zijn verzoek voldeed Brandt gaarne. Zoo ontving Geesteranus ook zijn gedicht De vreedsaeme Christen ter lezing. Bij het terugzenden van dat vers schreef hij (21 December 1664): ‘Siet daar uwen Vreedsaamen Christen, met eenige aanmerkingenGa naar voetnoot2) daarop gestelt. deselve zijn van geen groot gewichte. maar ik sie dat uw E. dit werk soo net beschaaft heeft, dat 'er weijnich in te verbeteren valt. ik hebbe het werk met vermaak en aandacht meer als eens herleesen: maar achte dat de vinnichste partijen sich daartegens niet zullen derven versettenGa naar voetnoot3), immers niets met reden vinden dat haare nijdicheit kan beknabbelen.’ In den brief van 10 October 1666 leest men: ‘Hartelijk danke ik uw E. voor de Bede om den segen Godts over 't VaderlandtGa naar voetnoot4) | |
[pagina 86]
| |
die suster JosijnaGa naar voetnoot1) van uwent wegen mij heeft ter handt gestelt. de verhandeling van sulke stof kan 't Vaderlandt sijne sonden en plicht leeren. soo preekt uw E. niet alleen voor de Hoornsche Gemeinte, maar voor alle d' inwoonders van 't gansche landt, die maar leersaame ooren hebben en hooren willen. die uit afkeericheit uwe vermaningen, als onsuijver, vlieden mochten, werden dus ook gesticht. en dus sticht uw E. den wech tot heijlsaame vreede. - ik hoore, dat uwe naarsticheit besich is met een historie van EnchuijsenGa naar voetnoot2) te stellen. maar liever hoore ik sulx uit uw' eijgene mont: en verneeme met eenen wat d' inhout zal wesen, of meest kerkelijk, of wereltlijk. 't kerkelijk verhaal zoude misschien den kerkelijken minst smaaken: en bij gevolg den minsten van die stadt, die meest eensijdich naa de kerk siet en hanght. doch uit losse gissinge zal ik geen glossen maaken. sij zouden licht gansch los zijn. uit uw' antwoort zal ik vaster onderrichtinge verwachten.’ Den 20 Januari 1667 schreef Geesteranus aan Brandt: ‘Niet lang voor de Kersdaagen was ik in den Haagh. daar begroetede ik uwen swaager BisschopGa naar voetnoot3), die mij vertoonde eenige quaternen van de brieven van wijlen Barlaeus, loffelijker gedachtenisse, die uw E. onder de pers heeft geholpen. dank moet uw E. hebben van desen ijver, die ons aan sulk eenen wenschelijken schat deelachtich wil maaken. maar sijn E. vraaghde mij toen, of ik tot dat uitgeeven niet mede iets konde bijbrengen; dat uw E. | |
[pagina 87]
| |
opsocht de Stateram Puteani, op 't jaar 1633 bij Blaauw gedrukt, als bij den welken een brief stondt van uw' vader zalrGa naar voetnoot1), die mede bij de anderen zoude gevoeght werden. ik antwoorde wel te meijnen, dat ik dien druk hadde, maar sulx niet seekerlijk te konnen bevestigen. 't huijs koomende, vond' ik 't gesochte, leijd' het gereet, om door suster Josijna te laaten afstuuren, maar de vorst beliep ons terstont, en sloot de vaarten. doch dewijle suster eergisteren hier zijnde, verhaalde genegen te zijn, om, naa langduurich stilswijgen, op Hoorn te schrijven, neem ik dese lang-gesochte gelegentheit ten eersten waar. Komt dit beloofde wat laat, 't is den strengen vorst, die alle wegen toesluijt, alleen te wijten.’ De vriendschappelijke verhouding, die tusschen Dirk Geesteranus en Geeraerdt Brandt bestond, liep in dezen tijd gevaar van verloren te gaan. Brandt en Geesteranus leenden elkander soms preekenGa naar voetnoot2), en dit wederzijdsch hulpbetoon dreigde nu juist gevaarlijk te worden voor Brandt, die gaarne tot predikant te Amsterdam wilde beroepen worden. Wat voorgevallen was leert ons het volgende door Brandt zelven gemaakt ‘extract’ uit zijnen brief van 7 Februari 1667 aan Dirk GeesteranusGa naar voetnoot3): ‘Gy sult wellicht verstaen hebben, hoe ik den 29 Dec. en 2 January laetstleden de leste en eerste predikatie van 't jaer t' Amsterdam op het versoek des kerkenraedts heb gepredikt. De laetste predikatie was nieu, maer d' eerste oudt, om tegens mijne armhertigheitGa naar voetnoot4) te beter gewapent te syn, te weten over Apoc. 3. Siet ik stae aen de deure etc. Van dese heb ik daerna verstaen dat U E de selve genoegsaem met de selve saeken des biddags te | |
[pagina 88]
| |
voren t' Amsterdam sout hebben gedaen. Dit heeft onder sommige al eenige praet gemaekt, als of ik mij van d' uwe gedient hadde, 't gene U E beter weet; maer mij heeft het nieuwsgierig gemaekt om d' uwe eens te lesen en om selfs te sien wat van de saeke sij. Dies versoek ik dat se U E mij over sende, met den eersten. U E gelieve selfs te oordelen, of ik mijn eigen dingen niet overal sonder ommesien behoor te mogen gebruiken.’ Geesteranus antwoordde den 17 Februari 1667, en schreef o.a.: ‘de versochte predicatie gaat hier nevens. uw E. zal sien dat het exordium en de epilogus met d'uwe geen gemeenschap hebben: ook dat veele dingen tusschen beijden anders gestelt zijn. ik hoop, dat mijn niet omsichtich prediken uwe luijster niet zal vermindert hebben noch schaaden. 't quam heel bij geval en onverwacht dat ik tot Amsterdam predikte. ik was te Uitrecht, en verstondt dat men verlegen was wie des ouden en bedroefden Praevostii beurt zoude waarneemen. hier wilde ik mij niet soek maaken om den verlegenen man, aan wien wij alle seer verplicht zijn, te dienen. ik wist wel, dat het mijn werk niet geheel en was, maar ook dat hetselve vrij veel van 't uwe verscheelde. en had op die rijdt geen gereeder en andere pijlen op mijn kooker. altoos kan uw E. doen blijken, die predikatie lang voor mij gemaakt te hebben.’ Het schijnt dat Brandt met deze verontschuldiging tevreden was, en toen hij den 24 April van dat jaar te Amsterdam beroepen wasGa naar voetnoot1), zal bij de vreugde over dat beroep in zijn hart | |
[pagina 89]
| |
wel geen wrok meer tegen Geesteranus gebleven zijn. Trouwens bij eenig nadenken kon Brandt ook Geesteranus in deze zaak niet den eenigen schuldige noemen. De vrienden waren echter zoo voorzichtig wederzijds de preeken op te vragen en op te geven welke preeken ze vroeger van elkander hadden geleendGa naar voetnoot1). Toen Brandt in Amsterdam beroepen was, schreef Geesteranus (8 Juni 1667): ‘Suster Josijna verhaalt mij, dat uw E. van voornemen is in dese week in uw' nieuw-gehuijrde woninge, en de hooftstadt van ons geheele Landt te verhuijsen. ik wensche uw E. veel heijl en voorspoet in dese verandering, dat deselve strekke tot uw' bijsonder genoegen, weivaaren, en stichtinge van die Gemeijnte, welke de stut is van onse gemeijne saak.’ Ook dankt hij hem voor de toezending van de Epistolae Barlaei, ‘de brieven van uw' schoonvader, wiens doorluchtich verstandt ons enkele acumina levert’. Het grootste en beste nieuws van den brief is echter dat hij kan melden dat hij, niet geheel zonder Brandts hulp, te Gouda is beroepen, en het beroep heeft aangenomen. | |
IX.Jacobus Evicius of van Ewijck is in 't begin van 1654 van Delft (Bijdragen, II, 107) naar Woerden vertrokkenGa naar voetnoot2), en dus niet ver van zijnen ambtsbroeder Brandt, die te Nieuwkoop stond, komen wonen. Beiden zijn ongeveer van denzelfden leeftijd, en spoedig worden ze vrienden. | |
[pagina 90]
| |
Als van Ewijck den 12 Augustus 1654 Brandt eenen briefGa naar voetnoot1) schrijft over kerkelijke zaken, heet het aan 't einde: ‘Ik wensch uE. en uwe Susanna alles goets! Kust Casje. Kom Sondagh of Maandagh eens over te samen.’ Casje is natuurlijk Brandts zoon Caspar (zie boven bl. 48). Aan 't slot van van Ewijcks schrijven aan Brandt van 22 Juni 1655, dat mede geheel aan kerkelijke zaken gewijd is, leest men: ‘Vaar wel kraamheer, met uw lieve kraamvrouw, en d'afsetsels.’ Men weet uit de Haas' Leven van G. Brandt, bl. 23 dat het kind, Geeraerdt geheeten, slechts korten tijd heeft geleefd, en dat de ouders aan hun 6 April 1657 geboren derden zoon weer den naam Geeraerdt hebben gegeven. In eenen brief van 25 Januari 1658Ga naar voetnoot2) geeft van Ewijck aan Brandt eenige mededeelingen aangaande Joris Hubrechtsze van Eik, die in 1620 schout van Aarlanderveen was. Brandt heeft het bericht gebruikt in zijne Historie der Reformatie, IV, 301 vg., zonder zegsman of bron te noemen. Van Ewijcks brief van 13 September 1664, die betrekking heeft op Brandts Stichtelyke Gedichten, wordt hier in zijn geheel opgenomen. | |
Charissime Branti,Op uw verzoek is de schave over uwe zangen gegaan. Maar 't werk heb'ik al zoo wel beschaaft gevonden, dat mijn schave op des zelfs effenheit niet merkelijks te vatten vondt. Evenwel op dat men niet en denke, datse te grof daar toe is, ofte te los daar over gejaagt, zoo zie der hier noch van geraakt eenige | |
[pagina 91]
| |
aant.
In Woerden den 13 September 1664Ga naar voetnoot2). Tuus EviciusGa naar voetnoot3). | |
X.De twee volgende brievenGa naar voetnoot4), door M. de Hertoghe aan G. Brandt gezonden, hebben betrekking op eenen ‘Sleutel’ op | |
[pagina 92]
| |
Vondels Palamedes, en op Brandts aanteekeningen op dat werk. Voor Brandts aandeel aan dat werk wordt de lezer verwezen naar mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 160-181, en naar Bijdragen, I, 74, onder 4, en II, 153. Uit het hier medegedeelde blijkt dat in 1679 en vroeger reeds verklaringen van den Palamedes in omloop waren. | |
Mijn Heer,Ick vind mij volgens beloften verplicht, om aen een vriendt van aensien te doen hebben de Sleutel op J.V.V. Palamedes, onder den Liefhebbers hier en daer sijnde. inde verlegentheyt van die onder mijn bulleties niet te vinden heb ick gemeent my alderbest aen UEd. te connen vervoegen, om daer aen te geraecken; vermits ick niet en twijffele, of uwe naeukeurigheyt heeft oock de zelve bemachtight. ick moet myne bede, van de zelve te mogen hebben, met een verdubbelingh van overlast besoetelen, en vergen de zelve op het spoedigste te mogen erlanghen, onder verseeckeringh nochtans, dat dees dienst verdubbelingh van dancbaerheijt sal leggen op het herte van hem, die is Mijn Heer UEd. Dienstwillige Dienaer en Vriendt Haghe den 2 febr. 1679Ga naar voetnoot1). M. De Hertoghe. | |
[pagina 93]
| |
nieuws gaende gemaeckt, om eens het oogh te mogen slaen op den stucksgewijs by een versaemelde stucken, tot verlichtingh van dat sinrycke werck dienende. can ick eens den tyt en gelegentheyt gewinnen, om my tot Amsterdam te comen verlustigen, ick bid van nu af, dat het UE. geen overlast magh sijn, my tot afbiddinge, om mijn gretige nieuwsgierigheyt voldaen te mogen crijgen, voor uw ogen te sien; doch daernevens mede om mijne danckbaerheyt, soowel over het nu genotene, als over het dan te versoeckene, uyt grondt mijns herte naeder te betuygen, en UEd. mondelingh te verseeckeren, dat ick altoos ben Mijn Heer UE. Dienstwillige Dienaer ende Genegen Vriendt Haghe den 6 febr. 1679Ga naar voetnoot1). M. De Hertoghe. | |
XI.Uit een aantal brieven van Jan Hofman te Haarlem aan Geeraerdt Brandt mogen de volgende bizonderheden hier een plaatsje vindenGa naar voetnoot2). a. In den brief van 26 April 1658 schrijft Hofman over het Kronijkje (zie boven, bl. 58): ‘ick hebbe int chronyxken bygevoeght de autheuren zo veel doenlyk was, maar eenige kan niet bedencken waar uyt ick die gestelt hebbe.’ - De vierde druk van dat Kronijkje, die in 1658 te Amsterdam voor J. Rieuwertsz. gedrukt is, heet ‘vermeerdert en voltrocken tot op het jaar 1658’. Hofman heeft dus aan die vermeerdering en verbetering medegewerkt. b. In denzelfden brief leest men het volgende: ‘aangaande P. Bor, daar hebbe geen zonderlinge familjariteyt aan gehadt, | |
[pagina 94]
| |
als dat ick wel een boeck van hem, en hy van my geleent heeft, maar heeft hem nooyt by de Remonstranten laten zien, noghte oock in discourssen daar toe zonderling genegen getoont. evenwel in disputen en differenten van Religie gaf hy doorgaans een onzydigheyt en moderatie te kennen. ende eenighsints kan gespeurt werden (zelfs inde Remonstrantsche zake) by dit nevensgaandeGa naar voetnoot1) van zyn eygen hant, dogh aghte dattet also in eenige van zyne historien is gedrukt; ick houde dat hy meest Cornherts was. hy gaf in druk en dediceerde ande Heeren vande Rekenkamer het boexken Hooft en Hertzorge. daar hy terstont haperinge om hadde met de Predicanten zo hy my zelfs heeft vertelt. Voorts ging hy te kerke.’ - Bor was dus Coornhertsch. Men had in Hofmans tijd nog achting voor het concilianteGa naar voetnoot2) in Coornherts richting en voor het eclectische zijner wijsgeerig-godsdienstige beschouwingen. c. Hofman schrijft den 29 September 1658: ‘In de Apol. Grotii pag. 95 wert verhaalt dat de Predicanten van Leyden, int belegh, de magistraat hebben gelastert. ick vinde by my angeteykent (uyt wien of waar uyt kan ick niet bedenken) dat sulx is geschiet (int anhooren van J. van Houte secretaris te Leyden) door Pieter Cornelyn, naderhant Predicant te Alckmaar.’ - Men vergelijke deze mededeeling met Oudaens bericht en Brandts verhaal in Bijdragen, II, 112 vg. d. De brief van 8 September 1661 bevat o.a. het volgende: ‘ick hebbe volgens U.E. versoeck somtyts vermaant D. Cuyleman om uyt de mont van D. de Fyne wat aan te teykenen nopende de conspiratie, maar is nogh niets ingedaan; ick sal nogh weder anhouden, want sy woonen nu dicht by malkander.’ - Men ziet dat Brandt den raad opvolgde, die hem door Arnoldus Geesteranus werd gegeven (zie boven, bl. 81), en van den ouden Paschier de Fyne nog wat trachtte te vernemen door bemiddeling van de Fyne's opvolger Jacobus Cuijleman (zie boven, bl. 57 vgg.). e. In den brief van 21 September 1665 schrijft Hofman over de Stichtelyke Gedichten (zie boven, bl. 44, 62, 83-85): | |
[pagina 95]
| |
aant.
f. Door Jan Hofman wordt den 16 November 1665 aan Brandt geschreven: ‘U.E. zeer angename Rympjes ('t eene voor Ds Cuijlman dat ick bestelt hebbe maar hij is uyt stadt) 't ander voor my, daar voor ick dankbaar ben; voor onsen staat is nu wel te bidden, want 't lant heeft veel swarigheyt twelck onse Regenten best voelen.’ Hier wordt blijkbaar gedoeld op Brandts Bede voor den Welstandt des Vaderlandts; zie Bijdragen, II, 110. g. Ten slotte zij nog vermeld Hofmans oordeel (in zijnen brief van 12 October 1666) over Brandts kerkhistorische studiën: ‘U.E. doet een swaren maar loffelyken arbeyt. de styl van schryven is kortaghtigh, maar behaaght my wel; men wert die in duyts al seer gewoon.’ | |
XII.Hier volgen eenige plaatsen uit brievenGa naar voetnoot1) van Jan Pesser te RotterdamGa naar voetnoot2) aan Geeraerdt Brandt. | |
[pagina 96]
| |
a. Uit zijnen brief van Juli 1663: ‘Gelijck het verlangen in mij groot is geweest, om uw Historisch Verhaal der Reformatie in 't ligt te zien, soo is nu niet minder de verwonderinge over het gewigt van saaken, die ick aldaar met een gladde pen en gevougelycke ordre beschreven vinde. Tgene anderen alleen ter loops en gelijck als met de vinger aanroeren, anderen wederom te wijtloopigh en niet sonder passien verhalen, sie ick aldaar gesamentlijck met soo grondigen en bondigen beknoptheijd en onbesproken onzijdigheijd afgemaald dat mijns oordeels uw een verhaal in plaats van veele historien sal konnen verstrecken. Het was te wenschen, dat het selve binnen de enge paalen van onse nederduijtsche taaie niet besloten bleve, maar oock van andere natien ijder in zijn moedertale mogte gelesen werden, voornamentlijck van onse naburige Engelschen, onder welke sommige het pausdom, dat meer natuerlijck als goddelijck is, niet dan te veel schijnen te begonstigen.’ b. Uit zijnen brief van November 1665: ‘Varia lucubrationum tuarum, quae subinde ad me deferri voluisti exemplaria, aliaque insuper non semel praestita officia, animi beneficiorum non immemoris postulant τεϰμήρια. Quamquam autem perpes illud silentium, cui hactenus plus satis indulsi, aut ingratitudinis aut supinae negligentiae notam mihi inurere posse videatur, tamen (quae tua est humanitas) nonnihil occupationibus meis, reliquum amicitiae nostrae concedes. Impense mihi placuere poemata tua sacra, quae calamitosis hisce temporibus animo malis undique presso non parum afferre potuere solatii: utilia in iis dulcibus ita permixta reperi, ut omne mihi punctum tulisse visus sis.’ c. Uit zijnen brief van 19 April 1667: ‘De brieven van uw schoonvader de heer Professor Barlaeus salr ged. (daer mede het Uw. E. mij gelieft heeft te vereeren) hebbe ick met aengenaemheijd ontfangen, en met noch meerder aengenaemheijd veele van deselven alreede gelesen; de soete en vloeijende stijl, de cierlijcke maniere van spreken, de aerdige en hoogdravende concepten (die sich elck daer in schijnen de eerste plaatse te willen toeeijgenen) hebben mij diermaten behaegt, dat ick mij van het lesen derselven naulijcx hebbe konnen versadigen. ick erkenne mij voor dese gifte aen Uw. E. ten hoogste verpligt.’ | |
[pagina 97]
| |
d. Uit zijnen brief van 21 Juni 1669 (in 's-Gravenhage geschreven): ‘Van de Historie der Reformatie voor desen bij Uw. E. geschrevenGa naar voetnoot1), hebbe ick tot noch toe met den Hr Raetpensionaris niet gesproken. Ick twijfele oock seer off het jegenwoordigh al tijdich soude sijn het gedesidereerde octroy daer op te versoeken, uijt oorsaeke dat seker onlangs gegeven octroy op het bouck genaemt Aenwijsinge der heijlsaeme politijcke gronden van de Republ. van Holland, om verscheijde aenstotelijcke passagjes weder is ingetrocken, en daer door bij veele Leden van de vergaderinge van Holland geen kleijne bedenckelijckheijd in het vergunnen van octroyen op boeken is veroorsaeckt. niet dat ick meijne dat in uw boek iets soude mogen gevonden werden dat ijemant eenige de minste offensie met regt soude konnen geven, maer dat alles werde op het swaerste gewickt, alser andere reden ontbreken, oock bij sommige dat voor een reden soude werden opgenomen dat den aucteur een remonstrants praedicant is. Dit sijn, mijn heer, mijne gedachten, die ick versoeke Uw. E. nader te willen overleggen; indien Uw. E. oock eenige gelegentheijd mogte hebben om met den Hr Pensionaris Hop te spreken, 't selvige soude mijns oordeels seer dienstich sijn. Ondertusschen sal ick niet nalaten soo haest de gelegentheijd sal praesenteren te vernemen off de Hr Raetpensionaris uw boek gelesen heeft, en soo ja, wat hij daer aff oordeele, en off daer octroy op soude konnen bekomen werden. indien Sijn. E. 't selvige van goet succes mogte oordeelen te sullen sijn, sal ick niet nalaten Uw. E. daer aff kennisse te geven.’ | |
XIII.Uit brievenGa naar voetnoot2) van Isaacus Pontanus, Predikant te Amsterdam, aan Geeraerdt Brandt, ontleenen wij het volgende: | |
[pagina 98]
| |
a. Uit den brief van 12 December 1666: ‘dat ick in de brieven van Uw E. Schoonvader kan doen offereer ick van herten. 'tgeen ick gelesen hebbe is wonderlyk vermakelyk, 't is banquet voor geserveerde tongen. Noteert dit dat hij meest griex spreekt daer hij meent sijn gedachten in 't latijn niet krachtigh genoegh te konnen uitdrukken, en daerom moester op het oversetten van die woorden wel werden gelet, anders verliest het al sijn aerdigheijt. die dat niet sien kan, moester sijn handen af houden, of hij sal 't bederven.’ b. Uit den brief van 22 December 1666: ‘De brieven van Uw E. Schoonvader zal. geven mij met het oversetten van het griex danich werk, immers sij benemen mij den tijt, want ick niet nalate als ikse in de handt hebbe geheel te doorlesen. Hadt ick van dit werk in het begin kennis gehadt, ick soude geraden hebben dat men het griex niet simpelyk hadt overgeset, maer onder aen de kant van ijder bladt eeniche korte annotatien, daer het nodigh was, daer bij gedaen, gelyk in sommige schriften van Erasmus en andere is geschiet. Doch hier mede soumen een niewe editie konnen stofferen’Ga naar voetnoot1). | |
XIV.Uit twee brievenGa naar voetnoot2) van Adriaen PaetsGa naar voetnoot3) te Rotterdam aan Geeraerdt Brandt zij het volgende medegedeeld. a. Uit den brief van 27 Februari 1657: ‘de vruchten van uw verstantGa naar voetnoot4) zijn mij door Naeranus behandight, vermeerdert | |
[pagina 99]
| |
met die van D. Naerani geest en gedachten, de stof van uw tractaetje sal velen niet behagen, voornamentlijck niet die genen, die van een moderate trempe willen zijn, en onder de Calvinisten Remonstrantsche maximen hebben; alhoewel ick niet ontkennen kan, dat het boeckje sijn waerdigheijt sal vinden bij die genen die weten datmen noijt veynsen en magh, ick late staen veynsen met afbreuck van het beste, dat is van de waerheijt die een recht eerlijck man waerdiger is, als een handt vol proffijt, en een vuijst vol windt van eer. Ick twijfele oock of de vrager voldaen sal sijn, niet om dat ick de kracht van uwe redenen weijnigh toeschrijve, maer om dat ick geloove dat die soo vraegt heel anders wil beantwoort zijn. Interessen sluijten d'ogen, en benevelen het verstant, en geluckigh is hij ja ter quaterque beatus die door insichten niet geblint en wort in saken van Godsdienst. d'opvoedinge, de gewoonte, de mode, en insonderheijt de concepten van eer en proffijt, zijn de kracht van Religie bij de meeste weereldt, en hoe weijnig sijnder, mijn vrient, hoe weijnig die door dese hindernissen doorworstelen tot de waerheydt! Wat mijn oordeel aengaet, soo van de materie als van de forme van uw tractaetje, dit is dat de stoffe niet onstichtelijck is in dese tijt, en dat het fatsoen, stijl en dispositie ijder een moet aenstaen, die maer weet wat het sij een goede en ongemaeckte tael te gebruijcken, en ordre en oordeel in het verhandelen van saecken. de voorrede van D. Naeranus behaegt mij wonderlijck, maer evenwel in de selve meer sijne gedachten als de stijl, die somtijts wegens de prolixiteijt van perioden, en vreemde cadencen de wetten van gracie wat choqueert, 't is wonder; de man heeft goet verstant, overaerdige gedachten, delicate ooren, en een goede pen: wat ontbreeckter dan? (vergeef het mij dat ick oordeel datter ijets ontbreeckt) alleen maar oeffeninge, en conversatie met luijden, die hem de lust opwecken om niet naer sijn eijgen humeur te schrijven, maer voor de smaeck van een ander. het versje uijt Datheni lompe oversettingeGa naar voetnoot1) ontciert de voorrede, | |
[pagina 100]
| |
en soude beter een klucht passen als in een ernstige materie; alles en voegt niet overal; en soder ijets in het schrijven nootsakelijck is, soo is het ongetwijfelt een strickte, en nauwkeurige observantie van het gene dat betamelijck is. niet dat ick seggen wil, dat mijn stijl van die misgrepen vrij is, in 't minste niet: het oordeel gaet verder als de konst; wij sien veel in een ander (soo wij anders oock niet dickwils missien) 'tgeen wij in ons selven of over 't hooft sien, of siende niet verbeteren konnen. mijn vrijpostig oordeel onderwerp ick het uwe, dat soo veel volmaeckter moet sijn als het mijne, als het door lange oeffeningen in onse tael meer geslepen is. en dat daer. wat wijders uw vers aen den Heer van Brantwijck betreftGa naar voetnoot1), dat wensche ick dat op hem soo veel vruchts moge doen, als het ernstig en aerdig gestelt is.’ b. Uit den brief van 16 Januari 1659: ‘Hier nevens gaen de teijkenen van mijne genegentheijd tot den Heer van Wassenaer, en die gene die hen voor het Vaderland in de laetste rescontre tegens den Sweed mannelyk gedragen hebben, en te gelijk de teijkenen van mijne oude affectie t'uwaertsGa naar voetnoot2). Ick en twijfele niet of uw keurig oog sal wel misslagen tegens de Poesie vinden, die de mijne hebben overgesien. Vier regulen achter den anderen van 12 voeten sal misschien geoordeelt worden de wetten van de dichtkonst te choqueren. doch mijne defensie is, dat sulx den trant niet te kort en doet, maer in het tegendeel beter overeenkomt met de materie, die in die woorden de dappre Wit gesint etc. gants nieuw is, en daerom van de voorste versen kennelijck gedistingueert moeste worden. de drucker moeste evenwel eenig spatium tusschen beyden gelaten hebben. quicquid sit in eo non sunt sitae opes Graeciae, en ick hope dat eenige goede gedachten (nisi fallor) wel een fautje sullen doen oversien, | |
[pagina 101]
| |
voornamentlijk bij uwe E. die ick wete dat al goede gedachten van onse gedachten heeft. Het fransche versjeGa naar voetnoot1) is facijl en van geen diepen sin, die ik dikwils in de versen (maer noijt in de uwe) geaffecteert sie. gemaekte woorden en verborgene concepten en hebben mij nimmer behaegt. de konst moet overal eenvoudig sijn soo in suyvere en ongesochte tael als in heldere gedachten. Uw treurgedicht over de doot van D. GeisteranusGa naar voetnoot2) is een volmaeckt patroon van het een en het ander, het welck mij sodanig heeft behaecht dat ick bekennen moet al weynig yets konstiger en eenvoudiger (want daer stelle ik seer veel in) gelesen te hebben.’ Van de brieven van Brandt aan Paets zijn er mede nog twee te Rotterdam aanwezigGa naar voetnoot3). De een van 24 Mei 1669 loopt geheel over kerkelijke zaken, en wordt hier dus niet opgenomen. De andere, van 28 December 1668, handelt over een vers van Brandt, dat deze plaatste onder een portret van den Raadpensionaris de Witt, en dat gevonden wordt in Brandts Poëzy, 1688, bl. 447 met de tijdsopgave 10 October 1666Ga naar voetnoot4). De brief is als volgt: | |
Myn heer,Na dat myn vaers, gedestineert onder d'effigies van den Heer Raedtp., jaer en dagh in handen van den tekenaer en plaetsnyder was geweest, komt de print dus schielyk te voorschyn en mij en anderen verrassen. Indien syn Ed. Ges. sich in desen na de eerste stemmen syner vrienden, trouwe liefhebbers des vaderlandts, geliefde te voegen, 't geen er verbeurt mochte syn met hem dus in koper te brengen, soude licht vergeven worden. Uw. Ed. kan daer veel toe doen, 't geen ik versoeke, nevens bede dat d' Almogende dien grooten man (nevens UEd. en | |
[pagina 102]
| |
andere voorstanders der vrijheit) als een groot instrument syner wonderlyke voorsienigheit en gunste over desen staet noch lange jaeren bewaere. Ik blyve naer hartelyke gebiedenisse aen U. Ed. en UEd. liefste van my en de myne, Myn heer, Uw Ed. verplichte vriendt G. Brandt. In Amsterd. dese 28 Dec. des jaers 1668Ga naar voetnoot1). | |
XV.Van de brievenGa naar voetnoot2) van Albertus Holthenus, Predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam, aan Geeraerdt Brandt wordt hier de eerste in zijn geheel medegedeeld. Van de andere geven wij die gedeelten, die òf op zich zelf òf in verband met berichten in brieven van anderen ons opmerkelijk schenen te zijn. De eerste brief luidt: | |
Seer waarde en gunstige Vriendt, Branti.UE. sal buyten twijffel al ter hartenGa naar voetnoot3) zijn gecomen het droevich verlies van onse lieve mede-broeder D. MathisiusGa naar voetnoot4), welcke in de tijd van ach dage noch in de kerck en al een lyck was; hebbende een zeer zacht en aengenaam, ja liefflyck leeger, en maackende met stichtelijcke propoosten en vermaninge een soete afscheijt; als hij zonder coorts en pijne onder de handt verswackende, tot de laetste halff uyr, met vol verstaut, tot mij en | |
[pagina 103]
| |
andere omstanders noch roemde off sich verheuchde in de hoope der opstandinge, en Godts heerlyckheijt. Welcke Hij (zeyde hy), die waerachtich, getrouw en machtich is, ons door Syn Sone heefft beloofft; en te zyner tydt, volgens zyn genade, sal schencken. Ick beveele (seyde hij) myn ziele den getrouwen schepper met weldoen. En daar op 3 a 4 maal herhaalt hebbende de woorden 2. Pet. I, 3, 4, is sachtelyck gerust. Daer toen aen hem waar wierdt, 't geen hij in zijn laetste predicatie noch hadde voorgestelt, met bevestiginge door de spreucke Basilii: ‘Dat noijt gesien is, dat de rechtvaerdige en barmhartige een harde dood heefft,’ om de gemeente tot weldadicheijt te vermanen, nae 't zeggen Jacobi. Cap. 2, 13. Het schijnt oock dat hij zijne swackheijt voelende aencoemen, zijn eynde vermoede. Ginck daerom dagelyckx ront om als adjeu seggen; by verscheydene (gelyck veele hier getuygen) zoo ijt van verre te kennen gevende; en daar hij scheyde schier met tranen, en by sommige blijckelyck met tranen: Dit mach myn laetste weesen. Vermanende ernstelyck tot een Christelyck leven, en wijsende nae Jesum Christum, die altyt leefft, altyt stercken can, en zal, gelyck hij beloofft heefft die hem lieff hebben. Waar op swacker wordende en 3 dagen in huys houdende, doch oover eijnde, en 3 dagen in 't bedde, heefft dat eynde gehadt, gelyck ick u verhaalt hebbe. Den 5 op donderdach savons in de kerck zynde, was zijn laaste uytgang. Toen hoorde hij D. CurcelleumGa naar voetnoot1) | |
[pagina 104]
| |
(die hier tot hulp ontboden was) met groote aengenaamheyt preecken uyt den 90 Psalm, vs. 13. 't welck oock aenmerckens waardich is. Is ooverleeden donderdach sochtens daar aen den 12. Zyn eygen laetste predicatie was geweest op Nieujaars dach van de Nieuwe Creature. Waer toe ick dit verhaale is, om dat mij in de sin comt UE. te versoecken, dat UE. gelieve yt in dicht te stellen, ick zegge niet tot zijne eer, maar tot stichtinge van dese gemeente, die de dienst genoten en 't exempel van godzalicheyt in hem hebben voor oogen gehadt. Wiens waerachtige loff hier zeer aengenaam en troostelyck sal weesen, en een scherpe spoor tot zijne naevolginge. Dat ick dit nu juyst aen UE. versoecke is, om dat ick niet cunnende naelaeten voor de bedroeffde gemeente ijt van dit oovercomen harer schade te spreecken, juyst (alhoewel eerst daags voor de sondach) 't ooge liet vallen op den text Heb. XIII. 7, 8. Waar oover als ick een predicatie in ordre stelde, soo is die soo uytgevallen, dat het t'eenemaal een lyck-predicatie is geworden. Dese van een gemeente, die haar wonde versch voelde, met aengenaamheyt gehoort zijnde, wort zodanich geacht dat ick behoor in 't licht te geven om sodanich nut, tot welcke ick se sprack, door 't leesen te seeckerder en oover-vloediger daar mede te doen. Ick come daar wel noode toe, maar 't zijn zodanige, en zoo veele, die dit zoo ernstich begeeren, dat ick niet en sie hoe ick het fatsoenlyck zal cunnen blyven weygeren. Alhoewel ick genoech segge, om de cortheyt der tijt niet geheel in 't net geschreven te hebben, 't Welck ik dan nae de biddach ten eersten zou moeten doen, indien die | |
[pagina 105]
| |
gene die dat begeeren niet en rusten, gelyck sij zeecker niet rusten sullen. Zoude ick het dan doen (denck ick) zoo sal ick BrantiumGa naar voetnoot1) versoecken dat die ijt in dicht daarentegen gelieve gereet te maacken, om daar by te voegen, op dat het eene het andere smaackelycker maacke, off die selve saack, met verscheyde sauce opgedischt, dubbele cracht hebbe tot voetsel van stichtinge. Ick versoecke dan, dat UE. de ooverledene, die ick meen dat UE. zelff in zijn leven is bekent geweest, gelieve die laetste eer te geven, dese gemeente die troost, en aanwijsinge hoe zijn goede gedachtenisse haar nae zyn affscheyden can nut wesen, en my daar in geselschap houden, daar ick het selve op myn manier doe met een populare stijl. - Zijn geleertheyt was uytsteeckendt in talen, oudtvaders, en andere saacken, en nochtans nederich, allen alles geworden, uijtermaten vriendelick, vreedsaam. Zijn leeven een openbaar patroon; en gelyck het Paulus eyscht onstraffelyck voor de menschen. Dit getuygt, dit roept, en kermt, groot en kleyn: Die soete Mathisius. Zijn leere was accuraat, net, ernstich dringende altijt op de practike; zoo dat dit zijn spreeckwoordt was, en hier een spreeckwoordt nae hem is geworden: op doen comt alles aen. - Ick zal dan van UE. ijt verwachten, en indien 't UE. niet verveelt, voor aff ten eersten een lettertje tot antwoordt; met hope dat UE. uwe penne hier in, daar Godts eere en Christi, die sodanige dienaars noch op de werelt hier en daar heefft, en dese nu te huijs gehaalt heefft, daar de waardige loff van dien Vromen, en uws naasten opweckinge tot deucht ter zalicheyt in gelegen is, niet en sult t'zoeck maacken; immers dat UE. dese mijne vrijposticheyt ten goeden sult nemen. 't welck vertrouwende bevele UE. te samen de H. opsicht onses Heeren, ende oock mijne groetenisse aen UE. Vader, van In Rotterdam, 1651. den......Ga naar voetnoot2). UL. t'allen goede dienst-vaardige Albertus Holthenus. ter haast, als my in dese gedachten al synde, juyst dese gelegen- | |
[pagina 106]
| |
heyt door D. VerwoutiusGa naar voetnoot1) voorquam, om met dien te senden en dese selve saack oock mondeling te recomanderen.Ga naar voetnoot2)
Deze brief bevat dus een verzoek aan Brandt om een vers te leveren, terwijl de levensbizonderheden blijkbaar worden opgegeven om den dichter aangaande het onderwerp wat inlichtingen te verschaffen. Brandt voldeed aan het verzoek, en Holthenus liet bij J. Naeranus te Rotterdam zijne Lijck-predicatie drukken. Brandts verzen, een lijkzang en een grafschrift, waren er bijgevoegdGa naar voetnoot3). Holthenus' brief bracht mij alzoo tevens tot het vinden der uitgave, waarin Brandts verzen op Matthisius het eerst zijn opgenomen. In Bijdragen, I, 22 heb ik dus gedwaald, toen ik den tekst dier verzen in het Eerste Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten den oudsten noemde. Den 20 November 1665 schrijft Albertus Holthenus uit Rotterdam aan Brandt te Hoorn o.a. het volgende: ‘Seer Waarde Vriendt. Soo meet men 't dank genegen doch vergeten hart met weldaad op weldaad de mate vol, datse moet oovervloeijen en uyten watter in is. Uwe stichtelycke rijmenGa naar voetnoot4) vermaken en stichten ons dagelijkx soo gevoelich, dat wel de schuldige erkentenisse uwer gunste tot mij telckens daar door inwendich wordt onderhouden. Maar weet niet dat ik in soo veel maanden noch eenich blyk van danck aen UE. hebb gegeven, tot dat nu dit toegesonden gebedt voor 't VaderlandGa naar voetnoot5) end UE. ooverbeleefft schrij- | |
[pagina 107]
| |
ven mij beschaamt maack oover soo lang onbetamelyk stilswijgen, en mij noodsaackt te versoecken dat UE. mij vergeve die boersheijt, tot welckens ontschuldiginge ik met waarheyt dese eene geen geringe reden mach by brengen, dat ik mij van u inwendige soo verseeckerd en my ook soo verseeckert houde van uwe versekeringe van myn inwendige, dat in 't besit der kerne des waren vriendschaps de uyterlykheden licht vergeten worden. Doch die my noyt toelaet te vergeten de toeleg en ooverweginge van middelen (zoo 't eens gelegen quame) om zoo gewenschte vriendschap in dagelykx bysyn te genieten. Daar toe maak ik met alle eerlyke en Christelyke middelen al vrienden off in 't spel te krijgen, off tot vrienden, die der in zijn.’ Deze laatste woorden doelen op pogingen, die Holthenus aanwendde om bij eene vacature Brandt in Rotterdam beroepen te krijgen. Reeds in 1659 had hij zeer voor Brandt geijverd, maar het had niet mogen helpen; vooral de predikanten Lansbergen (vader en zoon) hadden Brandt zeer tegengewerktGa naar voetnoot1). Holthenus | |
[pagina 108]
| |
heeft Brandt niet als ambtgenoot in Rotterdam kunnen krijgen. Gewis zal hij er in veel lateren tijd wel aan hebben meegewerkt dat Brandts zoon, Geeraerdt Brandt de Jonge, die toen te Schoonhoven stond (Bijdragen, II, 165), den 5 April 1680 te Rotterdam werd beroepenGa naar voetnoot1). In DecemberGa naar voetnoot2) 1667 ontving Brandt van Holthenus eenen brief, waarin hij schrijft: ‘Mi amice et dilecte frater. Gelyk ik UE. voor desen genodicht hebbe, soo my voorstaet, om met zegenzang te comen tot de blyde feest vanden heer Joh. PesserGa naar voetnoot3), ende groot genoegen hebt gegeven aen de Vrienden al te samen, daar uyt deselve noch by verscheyde voorval ijt voortbrengen tot stichtinge; soo moet ik nu UE. vergen in een contrarij gelaat | |
[pagina 109]
| |
eens wederom te comen tot beclach, troost en versterkinge van dien waardigen heer en syne oude vader over het goddelyk tydlyk scheyden van die gewenschte verbintenis, gisteren door 't ooverlyden van zyn huysvr Adriana van der A geschiet.’ Verder geeft hij Brandt op hoe hij ‘de saake dus of soo wat deduceren’ zou, maar ziet ten slotte, na een vrij onduidelijk ontwerp gemaakt te hebben, toch in dat hij dwaas handelt met den dichter als 't ware voorschriften te geven: ‘Doch mi amice ik gae te verre UE. als voorschryvende 't geen uyt u eygen geest best sal en moet vloeijen.’ Hij geeft vervolgens eene beschrijving van haar leven en sterven, en van de droefheid van haren echtgenoot, en zegt: ‘ik wensche, en doe uyt goede genegentheyt tot hem uyt myselven dit versoeck aen UE., om syn E. te laten toecomen sodanich een troostgesang als UE. talent, dat my in desen geweygert is, syn E. can toedienen’. Brandt voldeed aan het verlangen van Holthenus. Hij nam zijn ontwerp niet over, en maakte evenmin gebruik van de hem verstrekte inlichtingen aangaande allerlei levensbizonderheden. Hij schreef een eenvoudig vers, dat niet het minste van soortgelijke gedichten kan heeten, en dat wij hier opnemen (uit de uitgave der Poëzy van 1688, bl. 398 vg.). Aan den heere Mr. Johan Pesser, op het overlyden zyner huisvrouwe.
Gy Heer, die aan het roer des landts gezeten,
Een lidt verstrekt van Hollandts wyzen Raadt,
Ten is misschien u niet geheel vergeten,
Wie uw begroette in uwen echten staat.
Die toen zyn vreugt betoonde om uw vereenen,
Wort nu eilaas! getroffen door uw rou.
Uw droefheit geeft uw vrienden stof tot weenen.
De doodt benam uw echtgenoot, uw vrou.
Wie voelde ooit handt of voet van 't lichaam snyden,
Of eenig lidt, dien 't hart niet kromp van smart?
Maar gy gevoelt, gy lydt veel groter lyden,
Gy voelt uw helft, uw tweede ziel, uw hart,
| |
[pagina 110]
| |
Uw vleesch, uw been uit uwe zyde scheuren.
Nu zag een week, bedroefde Weduwnaar,
(Wie zou om zulk een groot verlies niet treuren!)
Uw Vrou en zoon van 't kraembedt op de baar.
Schrei vry van rou, ik schrei uit mededogen.
Dat eischt de plicht der reden en natuur.
Doch als gy treurt, zo slaa met een uw ogen
Op Godt, den bron van al het zoet en zuur,
Op Godt die recht heeft over doot en leven,
Daar alle magt des werelts onder staat.
Die hadt u 't zyn alleen te leen gegeven.
Al treft zyn hant, 't en is geen slag van haat.
'T is liefde die uw Ega trok naar boven,
Daar d' ydelheit niet langer lagen leit.
Daar zal geen ziekt' het licht des levens doven:
Daar wisselt zy haar tyt voor d' eeuwigheit:
Daar dreigen haar geen onverziensche slagen:
Daar hegt op haar geen ramp noch tegenspoet:
Daar vint ze nu geen deel in 's werelts plagen:
Daar heeft de geest geen stryt met vleesch en bloet:
Daar looft ze Godt by 's hemels legerscharen:
Daar wenscht zy om geen leven als wel eer.
Haar zalig endt dat eeuwigheit kon baren
Stil uwe rou en zette uw droefheit neer.
Haar schielyk endt leer met haar leerzaam sterven
D' onzekerheit der dingen die men ziet.
Het leere u, nu gy 't aardtsch met haar moet derven,
Te staan naar 't heil dat ze eeuwiglyk geniet.
Den XV December MDCLXVII.
Den 13 Januari 1668 schreef Holthenus aan Brandt o.a. het volgende: ‘Ick ben by onseecker off ik nae myn plicht en voornemen UE. van 't ontfangen en oovergeleverde troostdich heb kennis gegeven en bedanckt, en meen neen. Doch dit houd ik ongetwyffelt dat UE. versekert syt van myn gemoedt, 't welck in sich selff een eerlyke en gevoelyke erkentenisse van ondervonden vriendschapsoeffeninge draagt, die my in verscheyde gele- | |
[pagina 111]
| |
gentheden van UE. gebleken is. 't welck my ook in dit laatste versoeck soo vrypostich maakte. Het is hier seer wel te pas en dienstich gecomen en heel behaaglyk omhelst, niet alleen van dat bedroeffde hardt, 't welck die slach recht toetroff, maar ook van andere, die door weer-steuyt van medelyden geraakt waren, insonderheyt de oude patroon. Elck was verwondert oover de spoedige en schielyke toecomst van soo troostelyke welgeschickte aenspraack. Ick bracht het recht op de middach (als ik 't ontfingt) even voor de uytvaart by den Hr van der AGa naar voetnoot1). Die leverdet 's avons oover op de bequaamste wijs. En gingent veele uytschryven. Ey lieve legt die eedele pen soo niet ter neer als UE. voorneemt. 't Is waar, voor het werck der stichtinge in publyke aenspraack behoor all onse bedryff te swichten; maar dit is ook stichten, en dit met helderder stemme, voor veele meerder ooren, tot vaster inprentinge in de harten als eenich spreken des mondts can te weeg brengen. Daar ik nu ook sodanige vrucht van getrocken hebbe, dat ik UE. niet alleen voor de beleefftheyt der vriendschap en voor de eere my aengedaen, als op myn versoeck, maar ook voor 't selff genod seer bedancke.’ Den 29 September 1677 trouwde te Rotterdam Elizabeth Holthenus, dochter van Albertus Holthenus, met Kornelis de Vooght. Brandt zond eenen Bruiloftzang (Brandts Poëzy, 1688, bl. 327 vg.), en wendde zich daarin tot den vader der bruid: ‘Hoe vliegt de tydt met zyne jaren henen!
Ik zong weleer, in d'afgelege veenenGa naar voetnoot2),
| |
[pagina 112]
| |
Uw bruiloftliedt, op de oude huwlyksmaat:
Uw dochters feest sal nu myn wenschen hoorenGa naar voetnoot1):
Die nu zo jong haar moeders gangen gaet.’
Zijn vriend is hem voor dit gedicht zeer dankbaar, en betuigt hem den 19 November 1677 zijnen dank voor die ‘hart-grondige zegenwensinge’ en het ‘soetvloeyend rym’, en voegt er bij: ‘daar op ik UE. weder-wensche dat de Here onse Godt UE. oock altijd verstercke, en ondertusschen verlene alle godlyk genoegen met Uwe lieffste en lieve kinderen hier te beleven.’ | |
XVI.Uit eenen brief van Philippus van Limborch aan Geeraerdt Brandt van 20 Juli 1662Ga naar voetnoot2) nemen wij het volgende over: ‘Ick hebbe de bladeren door uw E. mij toegesonden wel ontfangen: de p met de q hadde ick wel, sende die daerom wederom. Ick sal alles met aendacht lesen, en heb ick iets, dat mij dunkt aenmerkens-waerdig te sijn, dat sal ick uw E. overschijven. Siet hier mijn CassanderGa naar voetnoot3): ick hebbe hier en daer eenige papiertjes ingeleijt, uw E. kan hem daer na-sien, daer staen dingen, die mogelijk uw E. souden kunnen te pas komen, indien maer eenige dingen niet te laet komen; want uw E. is al in 't jaer 1563. doch evenwel als'er iets notabels was, men soude dat met een slinger-slag kunnen invoegen. uw E. sal dat self best weten’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 113]
| |
De ‘bladeren’ zijn vellen van het in 1663 door Brandt uitgegeven Verhaal van de Reformatie. Deze brief werd uit Gouda, waar van Limborch predikant was, verzonden, doch niet naar Hoorn, zooals men zoude verwachten. Op het adres staat dat Brandt is ‘tegenwoordig ten huijse van Sr Cornelis van Leeuwen, Laken-koper tot Nieukoop’. Boven, bl. 41, 46, 86 is reeds over Cornelis van Leeuwen gesproken. Den 12 Juni 1665 schrijft Philippus van Limborch aan Brandt o.a.: ‘Uwe aengenaeme gifte, met de andere bij-gevoegde exemplaren, sijn mij voorleden maendach wel behandigt. Ik bedanke uw E. grootelijks voor uw treffelijke en stichtelijke arbeijdtGa naar voetnoot1). Hebbe alrede eenige gedichten met seer groote smaek gelesen. twijffele niet, of dese Gedichten en Sangen sullen veele menschen stichtenGa naar voetnoot2). Ik denkese in mijne boekenkas plaets te geven aldernaest de stichtelijke rijmen van Camphuijsen, want ik geen boek weet, daerse nader mede over een komen.’ Den 7 Maart 1667 schrijft van Limborch aan Brandt over de Historie van EnkhuizenGa naar voetnoot3): ‘Uw E. en behoefde sich gansche- | |
[pagina 114]
| |
lijk lijk niet te excuseren over de historie van Enkhuijsen, ik hebbe die ganschelijk niet verwacht gehadt. nochtans hebbe ik 'er al een goedt gedeelte in gelesen, dat mij seer wel behaegt. ik kan wel sien, dat het geen Voetiaen of harde drijver is, diese beschreven heeft, 't is goedt, dat sulke dingen uijtgaen met approbatie van een magistraet van soo fijne stadt. daer is noch wel wat in, dat de luijden de moderatie in 't stuk van godts-dienst kan leeren. Immers soo veel ik 'er in gelesen hebbe, behaegt het mij seer, den Heer TrichtGa naar voetnoot1) van gelijken. Ik hope dat Godt de Heere uw E. leven en gesontheijt sal geven, om die groote historie van onse vervolgingen noch in 't licht te brengen. Een sake, die ik oordeele niet alleen nut, maer ook nodig te sijn, om veeler flaeuwigheijt wat op te wakkeren.’ Toen van Limborch en Brandt in 1667 te Amsterdam waren beroepen (zie boven, bl. 50 en 88), schreef de eerste aan den ander, den 7 Mei 1667, o.a. het volgende: ‘Dat ons beroep over al geapprobeert is, vertrouwe ik dat de Amsterdamsche kerken-raedt aen uw E., gelijk aen mij, al sal genotificeert hebben, soo dat ik uw E. nu al ten vollen derve geluk wenschen met dit beroep. Ik hope dat Godt sal geven, dat wij 't tot onser en veeler saligheijt, en sijne eer, lang sullen bekleden. Ik ben van herten verheugt dat ik in mijn vaderlijke stadt ook soo een hertvriendt tot een collega sal krijgen. Ik hope dat onse dagelijksche ommegang, die het leven der vriendschap is, onse oude vriendschap noch vaster sal maken’Ga naar voetnoot2). Van Limborch zond dezen brief van Gouda naar Amsterdam, want het adres is: ‘Eersame, vroome, bescheijdene Sr Carel de Wolf, Makelaer, woont op de Keijsers graft bij de beerestraet in de vergulde Haen, Tot Amsterdam, om voort te bestellen aen de Eerw. Geleerde D. Gerardus Brandt’. Zie over dezen Carel de Wolf Bijdragen, II, 106 en III, 50. | |
[pagina 115]
| |
XVII.In het Tweede Deel dezer Bijdragen is dikwijls (bl. 66, 67, 90, 93-97, 108, 183) gesproken van den Amsterdamschen predikant Joannes Loedingius (Loeding, Luiding, Leuding). Van de brieven, die deze Leuding aan Brandt schreef, zijn er nog zes aanwezig in de Bibliotheek der Remonstrantsch-Gereformeerde gemeente te Rotterdam. In den Catalogus van Handschriften dier bibliotheek zijn twee dier brieven op het jaar 1635 en twee op het jaar 1636 gesteld. Natuurlijk geheel ten onrechte. Want alle zes zijn geadresseerd aan den ‘eerwaerden, vromen, welgeleerden D. Gerard Brant, trouwen dienaer J. Christi in de Remonstransche vergadering tot Nieuwkoop’. Nu is Brandt in 't najaar van 1652 als predikant te Nieuwkoop gekomen (Bijdragen, II, 107 vg.). Joannes Leuding is den 21 October 1653 overleden (Bijdragen, II, 66 vg.). De zes brieven zijn dus geschreven in 1652 of in 1653Ga naar voetnoot1). De brieven bevatten weinig belangrijks. Wij vernemen er uit dat Brandt in dat jaar (najaar 1652 tot najaar 1653) gevaarlijk ziek is geweest. ‘Soo als ick gereet was, om aen u te schrijven - meldt Leuding hem - hoore ick door uw vader de droevige tijdinge van uwe swaere sieckte. 't is te vroegen tegenspoet in uwe nieuwe staet en vreugde, doch ick hoope, dat de sieckte tegenwoordich al aen 't verminderen is. 't schijnt nu een tijt te sijn, waerin alle of sieck geweest sijn of sieck sijn of de sieckte noch te vreesen hebben. D. Niellius, die tot noch toe gesond is geweest, is mede sieck geworden’Ga naar voetnoot2). Als hij nog andere zieke predikanten | |
[pagina 116]
| |
heeft opgenoemd, vervolgt hij: ‘Maer wat schrijf ick alles van droefheit? ick wensche, vertrouwe uwe beterschap tot blijschap van uwe Susanna, van mij, en alle uwe vrienden, die u van herten meenen. onse jaeren konnen vrij veel uytstaen, en is door Gods genade buyten twijffel gewenste uytkomst te verwachten. doch God is 't, die met vierige gebeden aengeroepen moet werden, wiens genadige hulpe ick u.e. bevele. de groetenis aen uw alderwaerste Susanna, en wensche dat God, die haer een weijnich bedroeft heeft, te meer door waere vreugde uwe gehoopte gesontheyt en alle heijl segene en bereijde.’ Eenigen tijd later schrijft hij o.a.: ‘Waerde Vriend. ick hoope, dat dese brief in een gesonder uyr u.e. sal aentreffen, als voor desen. gij en kont naulijx bedencken, hoe seer ick wensche om uwe gesontheyt. dubbelde reden, jae driedubbelde heb ick om dit te wenschen, om uwen 't wil, om mijnen 't wil en om d' uwe. die groote God, die doot en leven in sijne hand heeft, sal, soo ick vastelyck vertrouwe, onse wenschen en gebeden verhooren. Hoe weijnich vind'mer, die de deuchd en een deuchdlyck leven met verstant en ongemaeckt beminnen, en beleven! God geve dan u en ons genade en gelegentheyt tot uytvoering van dit heijlich voornemen’Ga naar voetnoot1). - Uit eenen lateren briefGa naar voetnoot2) blijkt dat Brandt herstellende is, want Leuding schrijft: ‘ick wensche en vertrouwe dat uwe gesontheyt van dach tot dach aenwasse’. Hij wenscht hem ‘hoe lang hoe meerder gesontheyt’ toe. In dien brief is geen sprake meer van vrees en bezorgdheid. Carolus Niellius was, zooals op de vorige bladzijde, noot 2, is gemeld, den 27 December 1652 overleden, en Brandt maakte twee gedichten (bijschriften) op zijne afbeelding. Waarschijnlijk werd er | |
[pagina 117]
| |
een portret van Niellius in den handel gebracht, en zou Brandt daarvoor een onderschrift leveren. Beide verzen vindt men in Brandts Poëzy, 1688, bl. 457. Een van beide was reeds in 1653 uitgegeven in het Tweede Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten. Zie Bijdragen, II, 37. - Over deze zaak schreef J. Leuding aan Brandt het volgende: ‘Het gedicht, dat u.e. op D. Niellius gemaeckt heeft, is een weijnich verandert, of liever daer is iets bijgevoegt; doch weet ick niet of u.e. behagen sal. Mr Cornelis meende datmen oock daer in behoorde uyt te drucken dat hij eerst te Ceulen onder 't kruijs, daer nae tot Uytregt gepredickt heeft. dit is soo gevonden: dit is Niel, die vol van vuyr en Godlijck licht, den Rijn heeft onder 't kruijs en buijten 't kruijs gesticht. 't Is die Niel wiens raet en - Praevostius meent sulx te duijster te syn, hoewel mij dunckt dat sulcke duijsterheyt in sulcken gedicht lydely[ck is]. of soude u beter dit behaegen: dit is Niel, die vol van vuyr en Godlijck licht, en Keulen onder 't kruijs en Uytregt heeft gesticht. of vind u.e. beter, schrijft doch terstont antwoort. nog meenen sommige dat Gommers scheursucht wat te odieus is. men sou konnen seggen, valt mij in, bitse scheursucht generaliter of iet desgelijx. antwoort uw oordeel.’ Met deze regels kan men, als men verlangt te weten wat Brandt overnam, vergelijken Brandts Poëzy, 1688, bl. 457; het Tweede Deel der Versch. Ned. Ged., 1653, bl. 222 vg., en Bijdragen, II, 37. Een raadsel blijft het waarom onder een gedicht, dat reeds vóór 21 October 1653 bestond, in Brandts Poëzy, 1688, bl. 457 de datum 10 Augustus 1654 kan staan. Een onderzoek van den inhoud der brieven van J. Leuding leerde ons dat de volgorde in den Catalogus van Handschriften moet zijn: 1399, 1397, 1394, 1395, 1396, 1398. | |
[pagina 118]
| |
XVIII.Van Arnout Hellemans Hooft vinden wij de vier volgende brievenGa naar voetnoot1) aan Brandt. Voor de kennis der verhouding tusschen Brandt en den zoon van den Drost (zie Bijdragen, II, bl. 10, 11 en 12) zijn de overigens weinig belangrijke brieven goede bijdragen. | |
Eerwaerde heer, gu[n]stige vriendt,Het 1ste deel van Bor heb ik de schipper van myn moeders laten halen; dewijl myn kneght van huijs is; en wenschte wel dat de schipper de brieven, daar ik op diende te antwoorden, 's sondaghs, of altoos vroeger braght, indien 't zoo weesen kost. Dat er ijets aan is, dat die van de Pauselyke gezintheijt eenige burger voordeden (voor die geen die noch geen burgers zyn) zoude belet werden, meen ik zeeker te weesen: doch hoe ver dat dat gaat, en of daar een plakkaat van is, kan ik niet zeggen, maar wel vernemen, dat het ook andere gezintheeden zoude raaken, meen ik ook valsch te zijn: immers oordeel' ik het niet quaadt: U.E. zal zeggen hoe dus: ik meen niet quaadt voor Hollandt, en andere gematighden, en U.E. zal zeeker bevinden dat wij nooyt tot die maght zouden gekoomen zyn, hadden andere landen niet naauwer in dat stuk gezien. Ik heb alreeds te veel hier van geschreeven, en wil daar liever van spreeken. U.E. gelieve alleen wel te distingueren, en ghij zult het anders inzien: een particuliere stadt of landtschap aan een particuliere gezindtheyt: daar is geen consequentie; immers zoo weijnigh dat ik mijn zaak daar niet mede in comparatie zoude willen stellen. De 1000 gl. zal ik U.L. toekomende maandagh zenden, om de obligatie op der Goude weeder aan mij te laten koomen, zoo | |
[pagina 119]
| |
Cornelis Janszoon noch van die resolutie blijft, en dit bijgaande gelieft te teekenenGa naar voetnoot1). Blijve vordere, U.E. Toegedaanste, dienstwillighste Arnout Hellemans Hooft. Amsterdam, den 10 Juli 1656. Ik zoude ook een briefjen van mijn handt hier bij gegeven hebben dat ik de obligatie van f. 1000 ontfangen had, doch dewijl niemant de f. 1000 uyt myn obligatie zoude kunnen eysschen zonder de obligatie op 't lant te restitueeren, heeft het my onnoodigh geacht, doch zal 't doen, als 't die vrient gelieft. Myn swager van der HouvenGa naar voetnoot2) is noch niet t'huijs. broer en suster CloekGa naar voetnoot3) zyn eergisteren van buyten gekomen, en gaander morgen weer naa toe. | |
Eerwaerde heer,Ik heb al gedreijght om U.E. te komen begroeten in u nieuwe woonplaets, en met een briefje geluk te wenschen, gelijk ik in mijn hart doeGa naar voetnoot4); doch heb het al wat uijtgestelt, om dat ik daght dat U.E. wat beeter op zijn stel zoude zijn; nu kom ik om U.E. te bedanken voor de gifte van het boekGa naar voetnoot5), dat U.E. mij heeft gelieven te vereeren, en U.E. geluk te wenschen met eene; het boek is in zigh zelven van groote waerdij zonder | |
[pagina 120]
| |
twijfel, maer 't bekende hart van den geever is mij ongelyk veel aengenamer, en wensch dat ik maer gelegentheyt moght hebben om dat te kunnen toonen, en U.E. zoude aen 't mijne niet kunnen twyfelen. Mijn vrouw gaet met haer eene voete in 't bedt, Godt geve zoo 't ons zaligh is, niet in 't graf; hij kent de mensch, en weet alleen wat best is, en dat ik ben Eerwaerde heer, U.E. Toegedaenste, verplichste Arnout Hellemans Hooft. Amsterdam, den 18 Sept. 1660Ga naar voetnoot1). | |
Mijn heer,Ik vint mij altijt in veelen deelen aen U.E. verplicht, maer opGa naar voetnoot2) nieuws, nae zoo vriendtlijke onthalingh, door het zenden van de gewenschte catalogus, en voornaemlijk door de hartelijke uijtdrukkingen van goeden wil in U. aengenaemen brief van den 13 deezer. Ik vind' altijt het beste en makkelijkste, mijn op diergelijke uijterlijkheeden gerust te stellen, doch zoude op de uwe en andere beproefde vriendtschap, als 't pas gaf, mijn meer derven betrouwen; dit is nog van 't kleijnste goet, mijns oordeels, dat ik hier niet in misgedeelt ben, immers dat ik het mijn inbeeld'. U.E. verzeekere zich dat ik geen minder genoegen vind in de lust van myn vrienden goet te doen, en alhoewel ik hier in te kort schiet door gebrek van kraght, zoo is mijn echter een groote troost te denken: In magnis voluisse sat est. De boodtschap van het gelt is aen nicht Hasselaer wel gedaenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 121]
| |
Myn swaeger Cloek is zoo ver al zukkelend' gekomen, dat hij gisteren (nae de laetste instortingh, die echter zoo swaer niet geweest is dan de voorgaende) voor de eerste reyze weer de straet betreden heeft: suster is mede (Gode zij des dank en lof) vrij wel, en gaet al over huijs eenige dagen herwaerts; t' is altoos zoo ver dat wij huijden de voeten weer onder hun taefel gehadt hebben, ik hoop dat zij 't eerstdaeghs ons zullen vergelden. Met ons huijsgesin is het, Godt lof, heel wel; onse LeonoortjeGa naar voetnoot1) heeft alleen een anderendaeghsche koorts. D' Hr Willem Schrijver, d'heer van Polsbroeks swager, is gisteren begraven. Cornelis de Groot is voorleede saterdagh in den Bosch, naer een ziekte van 2 of 3 dagen, gesturven, en zal tot Delft begraven worden: zijn offitie van Landt-drost in de Meijerije is gegeven aen een heer van Dort, zijn capiteijns ampt (voor 3 weeken hem gegeven voor zijn gedeelte in de pretentie tegens de stadt Rotterdam en den Staet) is noch vacant. Wij doen al t' samen onse dienstbiedeniss, en blyve altijt, Myn heer, U.E. Toegedaenste vrient, Arnout Hellemans Hooft. Amsterdam, den 21 Oct. 1661Ga naar voetnoot2). | |
Eerwaerde heer,Ik heb al van tyt tot tyt gehoopt U.E. eens hier te zien, ondertusschen heb ik nalaetigh geweest U.E. te schrijven, ook heb ik weynigh stofs gehadt; nu dunkt het myn de pyne waert. Mevrouw de Groot heeft myn gezeijt dat het OctroijGa naar voetnoot3) voor U.E. veirsen verkregen is, zoo ras zal dien heer niet hier zijn (dat' ik op Paesschen schat) of zal het zien te bekomen, te | |
[pagina 122]
| |
betaelen, zijn E. daer voor bedanken en U.E. toezenden, met meer lust als ooijt om te toonen dat ik ben, Eerwaerde heer, U.E. Toegedaenste dienstwillige Arnout H. Hooft. Amsterdam, 2 April 1664Ga naar voetnoot1). | |
XIX.In de Bibliotheek der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam zijn 35 brieven aanwezig, die volgens den Catalogus van Handschriften dier verzameling (No. 830) alle aan Geeraerdt Brandt zijn gericht. Het Kerkbestuur der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam stelde mij in de gelegenheid deze brieven, evenals de vele andere, waaruit ik reeds zoo veel heb vermeld, te Groningen te lezen en te bestudeeren. Aan dat Bestuur breng ik mijnen hartelijken dank voor de mij bewezen welwillendheid. De Heer J.H. Maronier, Predikant bij die Gemeente, en een der Bibliothecarissen harer verzameling, heeft mij herhaaldelijk een aantal nummers tegelijk gezonden; en ik heb hem gewis in 1883 en 1884 vrij wat moeite en drukte veroorzaakt. Zijne hulpvaardigheid zal ik niet vergeten. Ik hoop dat hij zich er over zal verheugen er toe te hebben medegewerkt dat de kennis, die men heeft van den kerkhistorieschrijver Brandt, nu door het bekend worden van een aantal totnogtoe onuitgegeven stukkenGa naar voetnoot2) veel grooter is geworden. De 35 brieven van Cornelis Cloeck zijn zeer onduidelijk geschreven, en hebben blijkbaar in vroegeren tijd door vocht en afslijting vrij veel geleden. Het onderzoek was dan ook zeer lastig. | |
[pagina 123]
| |
Ik was verplicht al de brieven af te schrijven en soms nog door conjecturen aan te vullen. Bij het onderzoek bleek mij dat één der brieven, en wel de drieëndertigste, door Cloeck den 4 Maart 1689 niet gezonden is aan Geeraerdt Brandt, die toen reeds was overleden, maar, zooals ook op het adres staat, aan Geeraerdts zoon, Joannes Brandt, toen Predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te 's-Gravenhage. Er blijven dus 34 brieven over. Over Cornelis Cloeck en zijne betrekking tot Brandt is in Bijdragen, II, 32 vg. reeds het een en ander medegedeeld, waarnaar hier verwezen wordt. Cornelis Cloeck was geboren den 20 September 1622 en Geeraerdt Brandt den 25 Juli 1626. Tusschen den zoon van Mr. Pieter CloeckGa naar voetnoot1) en den zoon van | |
[pagina 124]
| |
den horlogemaker Brandt schijnt reeds vroeg vriendschapsbetrekking te hebben bestaan. Die vriendschap zou later toenemen. Johanna van der Hoeve was eene vriendin van Suzanne van Baerle, de dochter van den Amsterdamschen professor. Zie Bijdragen, II, 31, 32, 92 vgg. Toen nu Johanna van der Hoeve getrouwd was met Cornelis Cloeck, werd gewis door dat huwelijk de betrekking tusschen Brandt en Cornelis Cloeck nog versterkt. Eene zuster van Johanna van der Hoeve, Maria, huwde in 1655 met Arnout Hellemans Hooft (zie Bijdragen, II, 92 vg.). Cornelis Cloeck en Arnout Hellemans Hooft waren dus volle neven en zwagersGa naar voetnoot1). Het is bekend dat Brandt op verzoek van Cornelis Cloeck een vertoog of ‘Onderzoek’ schreef over de vraag of een Remonstrant ‘zijne vergadering uit eenige inzichten mag verlaten, en by de Contraremonstranten of ter preke of ook ten avontmael gaen’. Dat ‘Onderzoek’ werd later, in 1657, uitgegeven onder den titel Verlaet uw eigen Vergaederinge niet. Zie boven, bl. 57 vg. De Haes zegt in zijn Leven van Geeraert Brandt, bl. 19 vgg. dat het vertoog ‘werdt uitgegeven door J. Neranus, Remonstrantsch predikant op d'Oude Wetering, die 'er een opdraght voor schreef’. En dan vervolgt hij: ‘Dit [“Onderzoe”] was eigenlijk een antwoort op zekere vragen, hem voorgestelt door den weledelen heer Kornelis Kloek, toen Advokaet en namaels President schepen, Raet en Bewintheer der Oostindische Maetschappy t'Amsterdam, een man niet min voortreffelijk in effenheit van zeden, onberispelijk leven en overfraeien geest, dan in achtbaerheit van afkomste: bestaende velen doorluchtigen geslachten en onder andere afdalende van den naemhaftigen stam der Hoofden, waer uit de groote Burgermeester Kornelis Pietersz. Hooft, des Drossaerts vader, over hem grootvader stondt; van | |
[pagina 125]
| |
welken uitstekenden man de glinsterende deugden met nogh louterer glans dan de naem in dezen neef en naemgenoot hebben geblonken. Dees hadt met Brandt al overlang groote gemeenzaemheit: welke bant van vrientschap vaster geknoopt door zijn huwelijk met Joffrou Joanna vander Hoeve, vrou van uitnemende begaeftheden, niet gebroken werdt dan door de doot mijns grootvaders [Geeraerdt Brandt]; waer na hy de zelve weldaden, die den overleden aen hem verknocht hadden, aen de kinderen bleef bewijzen: gelijk dan ook zijn allerdeugtzaemste gemalin aen mijne moeder Kornelia Brandt, over wiens doop zy als getuige gestaen hadt, meenigvuldige tekenen eener gunstige genegenheit gegeven heeft. Zulx mijn plicht zoo wel als de voeglijkheit der zake vereischte, dat dit edel paer een eerlijk blat in dit Leven van mijnen grootvader gegunt wierde. Voor dezen heer dan, in dien tijt geschapen eerlang d'aenzienlijkste ampten in zijn vaderlijke Stadt te bekleeden, werdt dit onderzoek gestelt, 't welk echter zijn doorzichtigh oordeel nogh niet teenemael voldeedt; gelijk hy dan nogh sommige zwarigheden op papier stelde en Brandt voorwierp, die ze door een tweede schrift uit den wegh ruimde en hem ook zoo verre overtuigde, dat hy volstandigh de vergadering der Remonstranten bleef bywonen en in dat gezelschap jaerlijx de heilige ceremonie des Avontmaels vieren tot het einde zijns levens toe; dat hem in zijne vorderinge ook noit den minsten hinder heeft toegebraght: 't welk hier aengeroert moet zijn ter eere van de doorluchtighste Regeerderen der doorluchtighste stadt in Nederlandt, die in 't stuk van gematigtheit in Godtsdienst met voorgaen aen alle andere Hollantsche steden altoos eenen heilzamen wegh gewezen hebben.’ Hier brengt Joan de Haes aan de ‘Regeerderen der doorluchtighste stadt in Nederland’ eene ‘eere’, die ze niet verdienen. Had hij zijns grootvaders Poëzy nauwkeuriger doorgelezen, dan zou hij bemerkt hebben dat deze integendeel klaagde dat Cloeck, juist omdat hij zijne ingenomenheid met de richting der Remonstranten niet verborg, zoo laat eerst ‘Raad’ der stad Amsterdam was geworden. In de in Bijdragen, II, 33 geciteerde plaats wordt door Brandt van Cloeck gezegd, dat hij | |
[pagina 126]
| |
een man is, ‘Die, lang geweert, den haat ten lesten
Heeft overleeft, den vuilen nyt
Met zachten moede, zonder spyt,
Verachtte, en overwon met lyden;
Die zich nooit schikte naar de tyden
Om naar een hoger ampt te staan,
Noch daarom aan de handt wou gaan.
Onkreukbaarheit, die hoog te loven,
Hem hadt verachtert en verschoven.’
Nu deze woorden van de Haes dus verbeterd zijn, kunnen we tot Brandts ‘Onderzoek’ terugkeeren. Brandt had dan op verzoek van Cornelis Cloeck de vraag beantwoord, die in vele opzichten voor Cloeck niet onbelangrijk was. Dat antwoord van Brandt schijnt in 1654 te zijn geschreven. Daarop doelt de volgende brief van Cornelis Cloeck. | |
Eerwaerde Heer en Vrient,dat ick dus lange gewacht hebbe met antwoorden op den brieff, die het Uw. Eerw. gelieft heeft, nevens het bondich en welgestelt antwoort op mijne vragen en voorstellingen, mij toetesenden, is bijgekomen, vermits ick gehoopt en gemeijnt hadde van dach tot dach tijt te sullen vinden, omme U. Eerw. niet alleenlijck te bedancken voor de genoomene moijte, gelijck ick van harten doe bij desen; maer oock omme met eenen aen U. Eerw. over te brieven eenige mijne bedenckingen op het voorsz. antwoort, en sulx U. Eerw. bedanckende voor d'eerste, de tweede weldaet te vergen tot mijne en andere vrienden hare onderrechtinge. maer vindende tot noch toe mij in mijn hoope en meijninge bedrogen, en vooreerst mede noch geen tijt en gelegentheijt tot sulx te verrichten te gemoet siende, wegens verscheijde beletselen, soo hebbe ick echter niet langer derven noch willen uijtstellen U. Eerw. provisionelijck te bedancken en te doen weten dat ick met d'eerste gelegentheijt opt papier en U. Eerw. t huijs meijne te brengen de consideratien, die ick op U. Eerw. antwoort hebbe; niet twijffelende off U. Eerw. sal mij wel een weijnich | |
[pagina 127]
| |
suckelens ten besten houden, daer mij soo veel tijts door mijne liefste vrindinGa naar voetnoot1) en nieuwe en oude vrienden ontdragen wert, dat ick nauwelijx soo veel kan vinden, als noodich is om mijne nootsaeckelijckheden bequamelijck te verrichten, en U. Eerw. ter loop te verseeckeren dat ick ben en blijve, naer groetenisse aen U. Eerw. huijsvrouw, Eerw. Heer, Uw. Eerw. dienaer en vrient, Corn. Cloeck P.F.Ga naar voetnoot2) In Amsterdam, desen 13 Maert 1655.Ga naar voetnoot3)
Brandt was nog al tevreden over het antwoord, dat hij aan Cloeck gegeven had, en liet het aan zijne vrienden lezen. De deskundigen vonden het om inhoud en vorm ‘waerdig om d' een of d' ander tijt gedruckt te werden.’ Zie boven, bl. 57 vg. De ‘bedenckingen’ van Cloeck lieten lang op zich wachten. Eerst in Juli 1656 zond hij ze aan Brandt met den volgenden brief. | |
Eerwaerdige Heer en Vrunt,Verleden weecke hadde ick gehoopt d'eere van uw geselschap en daer door gelegentheijt te sullen hebben om U.E. persoonlijck te behandigen 't gene ick tegenwoordich oversende. 'T sijn de Bedenckingen op uw Antwoort, die ick U.E. over lange toegeseijt en belooft, doch nu eerst hebbe konnen doen sien. Verscheijde saecken en besicheden hebben mij belet mijn woort te houden en gemaeckt dat ick mijn schult niet hebbe konnen betalen als vrij later als wel behoort hadde, en bidde ick dat U.E., naer sijne gewoonlijcke heusheijt en bescheijdenheijt, mij sulx gelieve ten goeden te houden; op belofte dat ick mij hiernaermaels beter sal quijten int gene U.E. van mij sal gelieven | |
[pagina 128]
| |
gedaen te hebben, vermits ick maer eenmael hoope te trouwen. Vaertwel en groet uwe Alderliefste wederhelfte van wegen Eerwaerdige Heer en Vrunt, U.E. dienstw. dienaer Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen 31 Julij 1656.Ga naar voetnoot1)
Brandt beantwoordde die bedenkingen met het zenden van eenige ‘Aenmerkingen’ op die zwarigheden. Cornelis Cloeck schreef hem daarop het volgende: | |
Eerwaerdige Heer en Vrunt,Hiernevens sende ick aen U.E. wederom te rugh, volgens mijne belofte, de antwoort bij U.E. gegeven op seeckere vrage, raeckende gemeijnschap der Remonstranten met hare partijen, behoudens het Remonstrants gevoelen.Ga naar voetnoot2) 'k sal U.E. nu niet in 't brede schrijven de gedachten, die ick nopende dit werck hebbe, vermits ick van daech over acht dagen (soo 't Godt belieft) hoope aen den Rhijn te komen, en alsdan gelegentheijt te vinden omme met U.E. mondelinx diesaengaende te spreecken. alleenlijck sal ick alsnu met drie woorden seggen dat ick het selvige, gelijck als al 't gunt van U.E. komt, seer wel gestelt vinde. de aenmerckingen, die U.E. gemaeckt heeft op mijne bedenkingen, hebbe ick tot noch toe de tijt niet gehadt omme met aendacht te examineren, alsoo ick een wijle tijts buijten stadt ben geweest, en in stadt verscheijde beletselen gehadt hebbe; doch te Swammerdam met lieff komende hoope ick U.E. te seggen off en hoeverre het mij voldoet off niet. 'k hadde gemeijnt met desen aen U.E. overtebrieven het nieus, 't geene wij gehadt hebben dese verledene weecke, maer vinde soo weijnich seeckerheijts, dat ick raedsaem vinde, omme U.E. niet te abu- | |
[pagina 129]
| |
seren, daer van voor dees tijt niet te reppen, wachtende op betere gelegentheijt. Ondertusschen sal ick U.E. iets seeckers seggen, doch dat al out is, dat's, dat ick ben en altijt hoope te blijven Eerw. Heer en Vrunt, U. Eerw. oprechte en dienstw. Vrunt Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen 28 Augusti 1656.Ga naar voetnoot1)
Brandt besloot in dezen tijd zijn ‘Onderzoek’ uit te geven, na het eerst nog, misschienGa naar voetnoot2) op raad van Joannes Naeranus, predikant te Oudewetering, te hebben omgewerktGa naar voetnoot3). Diezelfde Naeranus schreef er een voorbericht voor, in den vorm van eene opdracht aan Gedeon Colterman. In dat voorwoord, gedagteekend 16 Januari 1657, doet hij het voorkomen alsof hij het buiten weten van den auteur uitgeeft. Hij zegt: ‘Dit Tractaetje heeft d'Auteur, mijn Confrater, my gegeven om te lesen. Ick verstoute my, ongevraecht ongeweigert, op mijn ban en boete, en geve het in den druck, om gelesen te werden van alle onse Lantsluyden, die lesens en leerens gesint zijn; met naemen die van onse gesintheyt en geselschap sijn.’ Dat Brandt er zeer | |
[pagina 130]
| |
voor was dat het ‘Onderzoek’ werd uitgegeven, en dat hij om ons onbekende redenen Naeranus aanspoorde zich te haasten, blijkt uit drie brieven van Naeranus aan BrandtGa naar voetnoot1). In Januari of in 't begin van Februari 1657 verscheen het werkje onder den titel Verlaet uw eigen Vergaederinge niet. Het werd uitgegeven ‘Tot Amsterdam, Voor Jan Rieuwertsz., Boeck-verkooper, in Dirck van Assen-steegh, in 't Martelaars Boeck’. Brandt zond het Traktaatje aan eenige vrienden ten geschenke. Boven is (bl. 58 en bl. 103, noot 1) medegedeeld wat J. Cuijleman den 26 Februari 1657, en Gideon Curcellaeus den 16 Februari 1657 over dat werkje schreven. Op bl. 98 vgg. kan men het oordeel van Adriaen Paets, van 27 Februari 1657, lezen. Hij twijfelt ‘of de vrager voldaen sal sijn’, en geeft de gronden voor zijnen twijfel op. De vrager, Cornelis Cloeck, had Brandt zijn oordeel reeds medegedeeld. Hij schreef: | |
Eerwaerde Heer en Vrunt,Aleer mij verledene maendach uw brieff met het ingeleijde vaersGa naar voetnoot2) behandight wierde, hadde Jan HenrixszGa naar voetnoot3) mij al versien van het Tractaetje, dat U. Eerw. de moijte genomen hadt mij daernevens toetesenden. 'k ben geensints verwondert geweest te sien dat het gene alleenlijck inter nos privatim verhandelt was door den druck gemeen gemaeckt was; vermits ick, voor desen verstaen hebbende dat dese dingen aen verscheijde andere Remonstrants gesinde persoonen gecommuniceert waren, lichtelijck konde gissen dat daer onder wel ijmant soude gevonden werden, dien den ijver voor de goede saecke soude doen doen 't gene ick | |
[pagina 131]
| |
meijnde dat voorsichtelijcker gelaten konde werden. 'k wil gaerne gelooven dat het om mijnent wille geensints is geschiet, maer om andere, die vrij verder gaen, en meer doen als twijffelen, en vinde derhalven geen reden om 't selvige te misprijsen (alhoewel ick van gevoelen ben dat die maniere van doen in dese tijt weijnich vruchten sal doen), nademael ick vastelijck vertrouwe dat het met een goet insicht is gedaen, en sie dat U. Eerw., wiens kennisse beter en grondiger, en oordeel in saecken van die natuijre gesonder gehouden moet werden als 't mijne, van ander gevoelen is. Alleenlijck versoecke ick dat U. Eerw. volgens sijne beloften gelieve sorge te dragen dat mijne antwoort soo verre niet gebracht mach werden. 'k soude niet garen in den druck komen om verscheijde redenen, die my soo scrupuleus maecken dat ick U. Eerw. wel derve verseeckeren dat ick om geen andere consideratie tot noch toe gelaten hebbe mijne wederantwoort vaerdich te maecken als uijt vrese, dat bij dees ofte die occasie, oock buijten u versuijm, het selvige mochte onder vreemde handen en alsoo onder de man komen. 't gunt ick aenneme U. Eerw. bij gelegentheijt ontwijffelijck te doen geloven. Wij dancken U. Eerw. alle tesamen voor het gesicht van uw vaers, daerin wij soo wel uwen Rijmkundigen geest als ijver voor de goede saecke met vermaeck hebben kunnen speuren. Hierin geslooten is een weijnichje gelts voor Maijke nicht wegens 't naijen van hemden, gelieft haer sulx te doen behandigen en mij te houden voor U. Eerw. genegene en dienstw. Vrunt Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen 19 Feb. 1657.Ga naar voetnoot1)
Het bleef natuurlijk niet onbekend wie de vrager geweest was. Daardoor werd nu ook de vriendschap van Brandt en Cloeck meer algemeen bekend. Men wendde zich soms tot Brandt om iets van Cloeck te vernemen of te vragen, of men deed bij Cloeck een beroep op zijne vriendschap met Brandt. | |
[pagina 132]
| |
Zoo wendde Joannes Naeranus zich den 27 Mei 1659 tot Cornelis CloeckGa naar voetnoot1). Hij wilde hulp hebben voor eene dochter van Paschier de Fyne, en verzocht Cloeck om voorspraak bij Cloecks zwager. Hij twijfelde niet of die ‘goede recommandatien’ zouden helpen, en voegde er bij: ‘Si aegre ferre potes, quod plurimum tribuam tibi, aegre feres quod hoc tibi negotii confidenter facessam homo ignotus, sed notus amico communi, Brantio, quem, quod non parvi facis, eo ipso te facio pluris.’ En den 3 October 1668 schreef diezelfde Naeranus aan BrandtGa naar voetnoot2) over een jongmensch, die in dienst wilde gaan: ‘te rogo, bij mijn Heer Cloeck eens te onderstaen, of er apparentie voor hem soude zijn, om te geraecken aen de charge van een commandeur of chargeant.’ En onder dien brief schreef hij: ‘An conveniat haec mihi familiaritas, ut amplissimo Cloecquio per te salutem dicam, nescio. Ut eam ipsi optem in annos, usque Nestoreos, convenit certe’Ga naar voetnoot3). Een tweede gevolg van het bekend worden van den naam van den ‘vrager’ was, dat Cloeck nu als een vriend en beschermer der Remonstranten beschouwd werd. Zoo schreef Engelbertus van Engelen, van wien wij boven (bl. 63 vgg.) reeds gesproken hebben, den 8 Maart 1668 aan Brandt: ‘Daerenboven so hebbe ick [in den winter van 1667-1668] eenighe brieven gheschreeven aen luyden van staet om de selve te verstercken in de belijdenisse van onse waerheydt, en om haer optewecken tot de bevorderinghe van vreede tusschen de verdeelde ghesintheeden. Of ick ijetwes daer meede uytghevoert sal hebben, sal de tijt leeren. D. Pontanus heeft een daer van gheleesen gheschreeven aen de raetsheer Cloeck. Van de andere weet niemant, en misschien so kennen den autheur niet die gheene, aen de welcke sij gheschreeven sijn, also die gheen naem daer onder ghevonden | |
[pagina 133]
| |
hebben, alhoewel sij mij voor deesen seer wel ghekent hebben. ick hebbe gheoordeelt dat wij oock op deese maniere de ghemeene saeck behooren te hanthaevenen.’ In den brief van 15 September 1658 schrijft Cloeck aan Brandt over kerkelijke zaken, en over het nieuws van den dagGa naar voetnoot1). Den 19 Juli 1660Ga naar voetnoot2) zond Cloeck aan Brandt uittreksels uit de confessieboeken der stad Amsterdam, in zake Dominicus Sapma, waarvan Brandt later in de Historie der Reformatie (IV, 559-577) gebruik heeft gemaakt. Kenmerkend voor Cloeck zijn de volgende woorden uit den brief: ‘'T voorsz. Extract behelst wel geen particulariteijtenGa naar voetnoot3), die van gewicht sijn, maer sal echter daer toe konnen dienen om U.Eerw. te meer te verseeckeren in het geloove, dat dien goeden man alle de reste oock ter goeder trouwe en naer de waerheijt uijt sijne gevangenisse heeft geschreven, en daer door lichtelijck bewegen om eenige van d' aenmerckelijxte saecken dies aangaende in sijne historie ten toon te stellen. Ick hebbe volgens het vevsoeck van U. Eerw. het gedruckteGa naar voetnoot4) boeckje (dat mede hiernevens gaet) eens deurgeloopen en met een pen op de kant aengehaelt gunt (mijns oordeels) soo uijt de brieven als Remonstrantie daer toe niet ondienstich als mede niet aenstootelijck voor de regeringe | |
[pagina 134]
| |
alhier soude sijn: mits dat men de heeren bij naem en toenaem niet noeme, en op die voet kan U. Eerw. oock de harde en straffe bejegeningen, oock dreijginge met de pijnbanck (quod species torturae est), wel aenroeren en ten laste brengen van eenige de ijverichste en heevichste onder de heeren. Indien het Godt de Heere belieft, hoope ick d' aenstaende maent eens aen den Rhijn te komen, en bij die gelegentheijt te sien hoe U Eerw. dese en andre gedenckwaerdige saecken, int Jaer 1621 voorgevallen, sal bij een gebracht hebben.’ In 1661 is Cloeck erg ziek geweest. Arnout Hellemans Hooft spreekt daarover in zijnen brief aan Brandt van 21 October 1661 (zie boven bl. 121). Van die ziekte maakt Cloeck ook melding in zijnen brief van 14 December 1661, waarin hij aan Brandt zegt dat zijne ziekte de oorzaak is, dat hij eenige boeken, die hij ten gebruike had, niet vroeger heeft teruggezonden. Hij schrijft daarin ook over de ziekte van zijne schoonzuster Hooft (Maria van der Hoeve): ‘De sieckte van Suster Hooft (die, soo ons toeschijnt, merckelijck mindert) is ten deele oorsaecke geweest dat ick niet eer geantwoort hebbe, alsoo ick van dach tot dach hoopte dat Broeder Hooft gelegentheijt soude krijgen om de papieren bij U.E. van hem versocht op te soecken, omme die alsdan te samen met dese nevensgaende te senden. Edoch heeft tot noch toe sulx niet wel konnen doen.’ Brandt hield zich te Hoorn vooral met historischen arbeid bezig, en had in 1663 zijn Verhaal van de Reformatie in en ontrent de Nederlanden voltooid. Cornelis Cloeck schrijft daarover in Mei 1663Ga naar voetnoot1) den volgenden brief: | |
Eerwaerde Heer en Vrunt,De laetste bladen van uwe aenteijckeningenGa naar voetnoot2) hebbe ick wel ontfangen en nevens de voorgaende eens ter loops deurgesien, en schijnt mij toe dat U. Eerw. recht anders doet als deurgaens de kenners en liefhebbers van de schilderkonst, die de heerlijxste en best uijtgevoerde stuckken slechte lijsten geven om het ooch | |
[pagina 135]
| |
van de aenschouwers niet afteleijden; daer U. Eerw. een stuck werx, soo bearbeijt en deurwrocht als u Verhael, ciert, om soo te spreecken, met een lijst, die den Leser sal doen twijffelen quo se vertere velit. U. Eerw. toont wel goet vertrouwen van de deucht van haer werck gehadt te hebben, dat sij het selvige met soo een bevallijck bijwerck heeft derven opmaecken sonder vrese dat het daer door soude komen aftevallen. Bij mij leijt het soo (hoe 't andere sullen vinden weet ick niet) dat wij U. Eerw. dubbelen danck schuldich sijn voor sijne miltheijt, die ons een heerlijck kleet van goutlaken, geboort, ten overvloet, met goud' en silvere kanten, geschoncken heeft. Indien dese Eeuw al soo ondanckbaer mochte sijn dat mijne gedachten en woorden met de hare niet overeen quamen (gelyck vertrouw en hoope van ja), soo sijt verseeckert venient seclis tempora seris, die uwen naem sullen grootmaken en buijten vergetenheijt stellen bij alle vredelievende menschen en die de waerheijt soecken, die na de godtsalicheijt is. dit echter weet ick wel, en is U. Eerwts wit en oogmerck niet, maer alleenlijck de werelt off immers de redelijcke luijden te doen begrijpen dat het eenige geneesmiddel, datter te vinden is, volgens het oordeel van de edelste en grootste verstanden, om de gescheurde Christenheijt te heelen, is de soo langh bij de Remonstranten gepreesen en gepreeckte verdraeghsaemheijt. Godt geve hier toe sijnen segen en de Regenten vreedsame en wijse sinnen, opdat sij een aenvanck makende alhier te lande (gelijck men wil seggen dat gedachten en speculatien by de Hooge Regeringe vallen om het placcaet van tolerantie van den jaere, ni fallor, 1614 te vernieuwen) andere potentaten de wech mogen wijsen tot vrede en allerhande heijl en voorspoet. Ick bevele hiermede U. Eerw. en alle die haer lieff sijn Gode, en blijve Eerwaerde Heer en Vrunt, U. Eerwts Vrunt en Dienaer Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen... Maij 1663.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 136]
| |
Brandt ontving in Juli 1663 weer eenen brief over dat boek. Die brief luidt: | |
Eerwaerde Heer en Vrunt,Grooten danck hebb' U. Eerw. voor het gesondene en geschoncke Verhael der Reformatie, dat ick laestledene weecke, van buijten t'huijs komende, wel hebbe ontfangen. Het boeck dat verder moeste hebbe ick doen bestellen en goetgevonden het Tresoor van MerulaGa naar voetnoot1) U. Eerw. weder te rugh te senden, om alsoo Boeck met Boeck, Tresoor met Tresoor, en munt met gelijcke munt te betalen. Want inderdaet U. Eerw. sent mij een Tresoor van heerlijcke schatten, dat alle leergierige en vredelievende Christenen op 't hoochste lieff en aengenaem moet sijn. Een dinck alleen isser, daer aen ick vreese dat somige luijden int lesen van u boeck sich souden konnen stooten, namentlyck dit: U. Eerw. set mij soo hooch in sijn voorredeGa naar voetnoot2) dat luijden die mij kennen, sulx siende, bedencken sullen krijgen off U. Eerw. al heel vrij van alle menschelijcke passien en driften in sijn boeck kan sijn, daer hij die soo duijdelijck in de Voorrede doet uijtschijnen. dan 't gae hier mede soo 't wil, ick verheuge mij altoos dat ick daer in blijckelijcke preuven van uwe vruntschap vinde; die hoe sij grooter is hoe sij oock het oordeel omtrent de waerdije der vrunden meerder gewoon is te benevelen. gisteren heeft mij Jan Hendrixsz doen sien een gedruckt blat van de Castratura ThuaniGa naar voetnoot3), dat mij niet qualijck en beviel. de | |
[pagina 137]
| |
woorden, daer U. Eerw. van melt Tertianae factionis nomen dedit: cumque eventusGa naar voetnoot1) etc. hebbe ick in mijnen Geneefschen druck gevonden op het 493 bladt en Letter E van het 110 boeck. U. Eerw. heeft mij de tanden waterich gemaeckt met het vermanen van de Remonstrantsche Historie, die ick wel wenschte dat niet alleen tot de doot van Prins Maurits, maer tot het eijnde toe voltrockken ware. de consideratie off het oijt dienstich sal sijn die int licht te geven en hoe en wanneer hoope ick niet dat U. Eerw. sal doen stilsitten in het vervorderen van dien. Want (behalven dat 't [mijns oordeels] noch te vroech is om daer wel te konnen van oordeelen, soo langh U. Eerw. int vervolgh van sijne historien noch niet verder geavanceert is) soo meijne ick datter redenen sijn te vinden om U. Eerw. wel te vreden te doen sijn, 't sij oock hoe het uijt kome te vallen. Ja vertrouw ick van U. Eerw. edelmoedicheijt dat hij sich bet soude konnen verheugen indien het niet dienstich geoordeelt wierde int licht te geven als andersints. Nademael buijten twijffel in soodanigen gevalle de tijden voor de Remonstranten seer goet en favorabel moesten sijn als wanneer men oordeelen soude het opkrabben van het oude seer schadelijck te sullen sijn. De vreuchde van welck algemeijn welvaren U. Eerw. de moeijte, genomen in het versamelen van soo veele aenmerckens waerdige saecken, te lichter soude doen vergeten. Maer Godt weet off wij soo geluckige tijden sullen beleven, en off het niet wederom noodich soude konnen sijn soodanige schriften de werelt te doen sien, alvoorens U. Eerw. het werck afgeschreven hadde. Ende off het geluck ons al soo lieff hadde, en U. Eerw. selfs niet goet mochte vinden het te doen drucken, venient seclis tempora seris, die off soo geluckich niet sullen sijn off de waerheijt beter sullen mogen hooren, ende het licht op den kandelaer setten, et sic semper honos nomenque tuum laudesque manebunt. En | |
[pagina 138]
| |
schoon dit ontschoot al mede? wat swaricheijt? U. Eerw. weet het oude seggen: In goet en quaet is wil voor daet. Soo moeten alle redelijcke menschen oordeelen, soo soo u gemoet, soo Godt. Waermede U. Eerw. sich in allen gevalle, mijns oordeels, genoechsaem behoort en soo ick hoope sal vernoegen konnen. Ick bevele U. Eerw. nevens sijne lieve huijsvrouw en kinderen in de heijlige hoede des Allerhoochsten, en blijve Eerw. Heer en Vrunt, U. Eerw. dienstwillige Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen 19 Julij 1663.Ga naar voetnoot1) Broeder vander HouveGa naar voetnoot2) doet U. Eerw. mitsdesen mede hoochlijck bedancken voor het present.
In September van datzelfde jaar 1663 wordt de volgende brief door Cloeck aan Brandt toegezonden. | |
Eerwaerde Heer en Vrunt,Het boeck van Ant. Godeau, genaemt Les tableaux de penitence, dat U. Eerw. Voordesen, soo ick geloove, bij mij gesien heeft, hebbe ickGa naar voetnoot3) alover lange uijtgeleent en noch niet weder t'huijs gekregen; ware anders t'uwen dienste, nevens mijn gantsche boekerij; doch suster WilleminaGa naar voetnoot4), het selvige boeck onder de hare vindende, heeft goetgevonden U. Et daer van te dienen voor soo lange sij het selvige van nooden sal hebben. Anders ijets van dien selvigen autheur, tot devotie streckende, hebbe ick niet. Maer Juffrouw Maegdalena BaeckGa naar voetnoot5), alhier op de vloer sijnde, | |
[pagina 139]
| |
als uwen aengenaemen aen mijne huijsvrouw behandight wiert, verstaen hebbende U. Eerwts versoeck, heeft U. Eerwt beschonken met de twee nevensgaende boecken, namentlijck La poezie de TheophileGa naar voetnoot1) en Les Pseaumes van den voornoemde Godeau, die mijns oordeels seer fraij sijn en de gemeijne verre te boven gaen. gelijck oock les Tableaux de penitence U. Eerwt, soo ick vertrouwe, seer wel gevallen sullen, komende van een van de welsprekenste en beste verstanden van onsen tijt. Broeder Hooft heeft eenige boecken, daerom U. Et geschreven had, nevens sijnen brieff met eenich gelt (?) daerin, hierbij gevoecht. Dat de Castrature van Thuanus langsaem voortgaet, geeft mij geen wonder, maer veel eer. dat sij noch eenichsints voortgaet, gemerckt U. Eerwts veelvuldige en wichtige besigheden, die genoechsaem sijn om een geheel man te occuperen. Mijne huijsvrouwe sent aen d'uwe tegens de kraem wat provisie van suijcker tot de kandeel en de pappot; en presenteert, soo 't U. Eerwt en huijsvrouw niet onaengenaem is, haren dienst om als getuijge over den doop van het toekomende kintGa naar voetnoot2) te staen, bij aldien het een dochtertjen is; gelijck ick de mijne aenbiede, ingevalle het melioris sexus mochte sijn. Waerop wij bij occasie een kleijn briefjen tot antwoort sullen verwachten, en ondertusschen Godt bidden dat hij uwe huijsvrouwe blijde moeder wil maecken en haer en U. Eerwt verders in sijn heijlige hoede nemen. Ick blijve Eerw. Heer en Vrunt, U. Eerwts dienstw. Vrunt Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen 19 Septemb. 1663Ga naar voetnoot3).
Boven is op bl. 121 vg. de brief medegedeeld, dien Arnout Hellemans Hooft den 2 April 1664 aan Brandt schreef over een | |
[pagina 140]
| |
octrooi of privilege voor het drukken zijner Stichtelyke Gedichten. Over die zaak schreef Cornelis - Cloeck den 22 Februari 1664 aan Brandt: ‘Broeder Hooft heeft mij doen sien U. Eerwts brieff aen sijn Et geschreven, en, ten ware dat de Hr Pensionaris de GrootGa naar voetnoot1) van huijs was geweest, wij souden sijn Et al gesproocken hebben wegens de middelen om het octroij op U. Eerwts Stichtelijcke Rijmen bequaemelyckst te bekomen. Soo haest sijn Et weder in Stadt sal sijn, sullen wij onse plicht diesaengaende betrachten. Sijn Et is ons beijde een goet en familiaer vrunt en onses oordeels de bequaemste om U. Eerwt in die saecke dienste te doen met raedt en daedt. 'k twijffele niet off sijn Et en sal het aen sijn goede wil niet laten ontbreecken, soo, ten reguarde van U. Eerwt, die de goede saecke helpt hanthaven, als onse vrunt- en nabuyrschaps wegen. Soo, boven vermoeden, wij meer hulps van doen mochten hebben om sijn Et te bewegen, den Heer Professor Poelenburch heeft seer groot acces en credit bij hem, en soude (soo U.E. geraden vont die saecke verder te communiceren) wel een goet woort ten besten connen spreecken. Mijn Heer de Groot is een groot vrient van den Hr Pensionaris van Neck tot Hoorn, en soude door dien Hr en andere, soo ick vertrouwe, moeten wercken. 'T succes van onse recommandatie werdt U. Eerwt te sijner tijt overgebrieft.’ Op de Stichtelyke Gedichten en het daarbij gevoegde vers De Vreedsaeme Christen hebben mede de volgende vier brieven betrekking. | |
Eerwaerde Heer en Vrunt,Soo die sijn schult bekent genoech geleden heeft, soo heb ick reets mijn straffe uijtgestaen wegens mijne nalaticheijt en sloffericheijt in het beantwoorden van U. Ets aengename brieven. 'k heb wel gehoort dat men behoorde voor sijne vrunden altoos een boeck papier ten besten te hebben en soo veel tijts om met schrijven over en weder de vruntschap te onderhouden en aen- | |
[pagina 141]
| |
tequeecken; maer ick achte d' onse soo vast en wel gegront dat se sich soodanige formaliteijten niet en behoort te kreunen, en dit vertrouwen, nevens mijne besicheden en absentien, heeft mij mogelijck te meer doen sondigen, twelck ick versoecke dat U. Et mij gelieve ten goede te houden. Ondertusschen hebbe ick evenwel niet nagelaten de Stichtelijcke Rijmen, die 't U. Et goetgedacht heeft over een wijle mij toe te schickken, met aendacht te lesen. 'k hoope dat andere eerlijcke luijden daer soo veel smaecks in sullen vinden als ik gedaen hebbe, en alsdan mach U. Et verseeckert sijn van te sullen bereijcken sijne intentien van particulier en algemeijn nut en voordeel. de Vreedsame Christen hoope ick dat, op mijne thuijs komste, mij nieuw vermaeck en genoegen sal geven. Mijne consideratien aengaende de annotatien daer achter te voegen sal ick U. Et op sijn versoeck namaels laten toekomen. Ondertusschen mach U. Et wel verseeckert sijn dat niemant buijten die van onsen huijse het selvige sal gecommuniceert werdenGa naar voetnoot1), en sal ick (met Godt) sorge dragen dat de vordre Stichtelijcke Rijmen binnen acht dagen en mogelijck nevens desen U. Et met alle seeckerheijt toegesonden sullen werden. Ick wilde se gaeren self overbrengen, ten ware ick alhier in den Hage opgehouden wierde met een Commissie van de West Ind. Compe, die ick vrese dat langer duyren sal als mijn huijsvrouw lieff sal sijn. Indien ick geduijrende mijn verblijff alhier 't geluck mochte hebben van U. Et eenigen dienst off vrundschap te konnen doen, het soude d' onlust van mijn lanckwijlich uijt sijn niet weijnich minderen. dit bidde ick dat U. Eerwt gelieve te gelooven, en dat ick altoos ben en blijve Eerwaerde Heer en Vrunt, U. Eerwts dienstwillige Cornelis Clceck P.F. In den Hage, desen 24 Junij 1664Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 142]
| |
Eerwaerde Heer en Vrunt,Laetstmael in Commissie van de West-Ind. Compe in den Hage sijndeGa naar voetnoot1), ontfinck ick aldaer U. Eerwts schrijven, waer bij den Vreedsamen Christen weder te rugh versocht wierde. weijnich dagen daer naer eens te huijs in Amsterdam sijnde gekomen, hebbe ick Broeder Hooft versocht sorge te willen dragen dat deselvige U. Eerwt opt veijlichste en spoedichste toegesonden werden nevens mijne excuse dat ick voor dien tijt geen gelegentheijt hadde om U. Eerwt te schrijven, alsoo ick aenstonts naer buijten moeste vertrecken: 't welck sijn Et aengenoomen en....... hebbende, soo en twijffele ick niet off U. Eerwt sal deselve wel ontfangen en mij gaerne geexcuseert hebben van alle nalaticheijt. Voor mijn vertreck naer den Hage hadde ick den voorgenoemden Vreedsamen Christen gelesen en herlesen en in allen deele krachtich, bondich, en, 't gunt seer wel past in diergelijcke stoffe, t'eenemael onsijdich bevonden; soodanich dat (mijns oordeels) de allerfijnste geus dieswegen niets daerin met reden soude konnen berispen. het voornemen dat U. Eerwt heeft van aenteijckeningen int breede daer bij te voegen kan ick niet anders als volkomentlijck goetvinden, nochtans niet met dat insichte ut cui displiceant erga parergon amet, maer om dat ick vastelijck vertrouwe dat vele scheursiecke, die andersints door soodanige middelen wel te genesen souden sijn, sich wellichte souden konnen stooten aen een vremt en verdacht doctor en (dat het ergst in een sieckte is) niet van hem genesen willen sijn, en dienvolgende. beter en bequamer op dese wijse van haer oude bekende meesters, Calvin, Melanchton, HalliusGa naar voetnoot2) en andere sullen konnen en willen gecureert sijn. Wij sijn hier alle (Godt loff) tot noch toe welva- | |
[pagina 143]
| |
rende, uijtgesondert dat de jonge Pieter en Leonora HooftGa naar voetnoot1) sieck sijn aen de koortse, daer den Hr Piso tot noch toe geen groote swaricheijt in gemaeckt heeft, hoewel (mijns oordeels) de kinderen vrij sieck sijn. de pestilentiale sieckte neemt alhier noch niet aff. Godt de Heere sij gebeden sich over dese bedroefde Stadt en 't gantsche Landt te willen ontfermen, en U. Eerwt met vrouw en kinderen aldaer en ons alle te samen alhier in sijn heijlige en genadige protexie te nemen. Ick blijve Eerw. Heer en Vrunt, U. Eerwts dienstwillige Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen 23 Augusti 1664Ga naar voetnoot2). | |
Eerwaerde Heer en Vrunt,dewijl het U. Eerw. gelieft heeft mij in handen te stellen de concepte dedicatie brieff voor uwen Vreedsamen Christen, om daerop mijn geringh oordeel te mogen verstaen, soo sal ick, volgens mijn humeur (dat gewoon is ront met sijn vrunden te gaen) het selvige vrijelijck, doch altoos onder verbeteringe, uijten; vertrouwende, dat U. Eerw. immer soo weijnich, in diergelijcke materie, gedient soude sijn met hoofsche complimenten als ick onbequaem ben om die te maecken. Hoe Broeder Hooft om 't hart gestelt is weet ick niet, maer wel, dat ick bij mij die swackheijt vinde dat mij uwe Vaersen, soo loffelijck roemende de vreugden van mijn naeste Bloet, tot aen de ziele kittelen en vermaecken. echter, hoe goet mij sulx mach doen, soo vinde ick oock bij mij die genereusheijt dat ick liever soude hebben dat vermaeck te missen als eenige schijn te geven van gedient te sijn met eenige loftuijten. Indien nu mijn swager Hooft de saecke op die wijse mede soude mogen vatten, soo soude sijn Et mogelijck best gedient sijn datter wat minder tot eere van | |
[pagina 144]
| |
sijn familie door den poeet wierde geseijt, en specialijck uijtgelaten de acht ges..... eerdeGa naar voetnoot1) vaersen die, soo ick mercke, het maecksel van sijn Vader moeten sijn en ijet anders in plaetse van dien gestelt; omdat eijgen loff, soo men seijt, stinckt, en alle waerheijt niet overal en voecht gemelt. Non audeo, mi frater, te coram laudare in os ampliusGa naar voetnoot2) doet ergens Terentius seggen een broeder, die aen sijnen broeder danck wil seggen voor veel genootene weldaden; en soude mogelijck d' uwe vaersen weijnich, altoos minder opspraecks subject sijn, indien die niet regelrecht aen mijn swager toegeschickt waren. dese gedachten omtrent dat Rijmwerck, dat ick andersints seer goet vinde, hebbe ick U. Eerw. wel willen en derven rondelijck verclaren, niet twijffelende off U. Eerw. sal mij sulx niet anders als wel afnemen (gelijck ick vertrouwe dat mijn swager Hooft mede doen soude, indien die hem bekent waren). U. Eerwt sal gaerne gelooven dat ick mij in desen en ander diergelijcke saecken volkomentlijck onderwerpe U. Eerwts doorsiend' oordeel en kunde. dit moet ick U. Eerwt noch mede te gemoet voeren dat de Epitheta Edelen Gestrengen Heere, mijns dunckens, wel soo voegelijck bij den Ridder sullen sijn als Achtbaren Heere, immers soodanich hebbe ick gemerckt dat veeltijts wert gedaen. Ick blijve naer groetenisse en wenschingh van een gelucksalige kerstijt aen U. Eerwt en alle die haer lieff sijn Eerw. Heer en Vrunt, U. Eerwts dienstw. dienaer Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen 26 decemb. 1664Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 145]
| |
U. Eerw. bij sijnen laetsten brieff op mij versocht heeft, en ick aen d'andre sijde seecker ben dat U. Eerw. in dat stuck raets genoech aen sich selfs heeft en geensints te verdencken is quod sua praevideat oculis mala lippus inunctisGa naar voetnoot1), soo sal ick echter op uwe vrundelijcke bede wederom rondelijck seggen hoe 't dienaengaende bij mij leijt, op het vertrouwen dat U. Eerw. mijn harte goet sal keuren, schoon mijn oordeel slecht uijtviele. de opdracht van uwen Vreedsamen Christen aen mijn Swager Hooft, soodanigh verandert sijnde, als die mij weder terugh gesonden is, soude (mijns bedunckens) alsnu noch aen sijn Et noch andre eedle verstanden, met reden, eenigen aenstoot off bedencken konnen geven van vleierij; en sooder noch ijets in mochte gevonden werden dat eenigen schijn daer af soude mogen hebben, dat soude op rekeningh van poezije wel deur mogen. maer off de kerckelijcken (die veeltijts Apollo als een afgodt vlieden) van dat verstant sullen sijn weet ick niet, en noch minder off sij door den inhout van dien niet afgeschrickt sullen werden om den Vreedsamen Christen te lesen, dat nochtans ten deele U. Eerwts oogmerck schijnt te sijnGa naar voetnoot2). maer schijnt mij seer apparent te sijn dat, soo sij hem lesen, sulx niet geschieden sal als met te grooter vooroordeel tegens de goede saecke: welcken hinderpael, soo veel doenlijck is, uijt den wegh te leggen bij alle voorsichtige en vreedlievende Christenen gepresen moet werden: waeromme ick oock niet vremt en soude vinden het Vreegedicht | |
[pagina 146]
| |
simpelijck sonder speciale opdrachteGa naar voetnoot1) nevens d'andre gedichten te laten drucken. het nut dat ick daer uijt te gemoet sie sal seer lichtelijck den luyster, die U. Eerwts vaersen uijt d'opdrachte bekomen souden, konnen opweegen, en de vruntschap met mijn Swager door middel van een simpel briefjen (soo ick sijn Et anders wel kennel immers soo wel onderhouden en aengequeeckt konnen werden. de opdrachte des geheelen werx staet mij seer wel aen en twijffele ick niet off sal den Heere Pensionaris mede wel gevallen en occasie geven tot meerder kennisse en gunste.Ga naar voetnoot2) de tijtel van Erntfeste etc. soude gevoeglijck beginnen konnen met het woort Edele. 't is doch beter te veel als te weijnich. en de luijden ruijm het hare te geven breeckt selden vruntschap. off de woorden in het Octroij staende ‘uijt rechte wetenschap, souveraine macht en authoriteijt’ mede in den inhout van het privelegie gestelt werden off niet, is (mijns oordeels) omteven: sij geven noch nemen. de Staten geven 't, en die sijn Souvereijne; dat geeft de klem aen 't werck. princeps non qua prudens sed qua potens et summus legislator consideratur. doch dit en alle | |
[pagina 147]
| |
het voorgaende gelieve U. Eerwt optenemen als geseijt onder verbeteringe van U. Eerwts doorsiende oordeel. Buijten twijffel sal U. Eerwt al bekent sijn de verkiesinge van de twee nieuwe BurgermeesterenGa naar voetnoot1), nevens de verdere veranderinge in de Regeringe alhier op Lichtmis voorgevallen. 'k wil hoopen dat ons lieve Vaderlant en Geboortestadt mitsgaders dat Edle kleijne Hoopje sich dese keure niet sullen hebben t' ontdancken. Hasselaer is dus langh opentlijck en Valkonier bedecktelijck voor de goede saecke en de verdraechsaemheijt geweest, en beijde sijn 't mannen, die moets genoech hebben om, nevens andre eerlijcke patriotten, niet alleen de al te luijt kraijende inlantsche kerckelijcke, maer oock de uijtlantsche politique Engelsche schensiecke hanen de kam aftebijten. Godt geve haer slechts machts genoech, soo sullen wij (met sijn genadige hulpe) ruste binnen 's lants houden en vrede buijten 's lants bekomen; daer het Ruijtertje (naer apparentie) niet weijnich toe sal helpen. Hij verstelt'er in Africa vast de broeck op; heeft aen Cape Verd acht schepen met haer ladinge genoomen en is voort geseijlt om de Guneesche kust te ontledigen van dat gespuijs. wat hij verders verrichten sal moet den tijt leeren: ick wacht mirakelen van dien Sinte Michiel, en bevele hiermede U. Eerwt nevens sijne huijsvrouwe en familie in Godes heijlige hoede en blijve Eerwaerde Heer en Vrunt, U. Eerwts genegene en dienstwillige Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen 17 Febr. 1665.
Van de drie brieven, die Cloeck in 't jaar 1666 (14 Januari, 30 Augustus en 2 December) aan Brandt schreef, is de tweede niet onbelangrijk. | |
[pagina 148]
| |
geslootene aen den Heer BisschopGa naar voetnoot1) nevens de kousen voor mijn Swager vander HouveGa naar voetnoot2) heb ick soo weijnich lust gehadt door 't droevich afsterven van mijn (wel eer soo waerde en lieve) Suster HopGa naar voetnoot3), dat ick naeulijx gedacht hebbe om mijn schuldige plicht omtrent andre Vrunden waertenemen. U. Eerwts goedertierene en medelijdende inborst sal mij (wil ick hoopen) gaerne ten besten houden dat ick de levenden voor eenige dagen met de doode hebbe vergeten. de papieren, soo Duijtsche als Latijnsche, daer van U. Et mij bij sijn voorige missive communicatie van heeft gelieven te geven, sijn wel ontfangen en bij mij met aengenaemheijt en medelijden gelesen. die Christenballingen sijn waerlijck medogen waerdich en mogen roemen en sich troosten dat sij evenals haer meester en sijne allerliefste discipulen bij de werelt een schouspel en uijtvaechsel sijn geweest. Met genoegen hebbe ick oock gesien dat eijndelijck de Christe werelt begint in Engellant de oogen open te crijgen en te kennen en erkennen de waerheijt die nae de Godsalicheijt is. Wij mogen hoopen en bidden dat Godt de Heere haer verder wil verlichten en meer en meer doen sien het ongelijck, dat het kleijne hoopje door het gewelt van een deel averechtsche ijveraers is aengedaen. Mijn huijsvrouw bedanckt U. Eerwt voor den brieff van den Hr Episcopius, mitsgaders het vaers van Oom Hooft en boexken van Ds Curcelleus. de cousenGa naar voetnoot4) heb ick aen Broeder vander Hoeve behandight en gaen deselve hiernevens te rugh met een kleijn briefje tot U.E. naerichtinge, nevens een weijnich koeck voor uwe kindertjens. De Tijdingh van het bedroeft ongeluck in het Vlie heeft de gemeijnte alhier mede niet weijnich ontstelt en veel eerlijcke luijden gedruckt, meer als men seggen off schrijven kan. 'T is een seer groot geluck voor dese stadt (mijns oordeels) | |
[pagina 149]
| |
dat in dese bedroefde conjoncture van tijt dien duijsteren handel van Buat en sijne medeplichtigen is aent licht gekomen. Godt, Godt heeft het ondeckt, geen mensche. Buat hadde een wijle met kennisse vanden staet secrete correspondentie in Engellant gehouden en eijndelijck, verleijt, off misleijt, door drift off gift, ten dienste vanden Prins sorgelijcke en vervaerlijcke menees en desseijnen gemaeckt tot nadeel van den Staet, waerover hij, in hechtenisse geraeckt en overtuijcht met brieven aen hem uijt Engellant geschreven, rechtevoort (soo men mij bericht) meer klapt als eenich man wel lieff is. Wie eijgentlijck, kan ick niet seecker seggen, maer wel, dat Kievit, de swager van Tromp, Out Burgermeester tot Rotterdam en gecommitteert ter Vergaderingh vande Heeren Gecommitteerde Raden van Hollant, sijn kussen uijt die Vergaderingh, als mede uijt de Vroetschap van de gemelde Stadt bij provisie t'huijs gesonden en hij selfs naderhant geweecken is uijt Rotterdam, 't welck geen kleijn bedencken geeft. mede sijnder (soo men seijt) oock groote en illustre persoonen, die aen dit werck souden vast sijn en voorgenoomen hebben de Prins door ondeuchdelijcke en verderfelijcke wegen verder te brengen, als onse vrijheijt lijden kanGa naar voetnoot1). dese saecke geeft groote ombrage aen de laetste directie van den Hr Tromp; en maeckt vele luijden, jae gantsche steden (andersints goet sijnd) perplex, niet wetende wat gissinge te maecken, en heeft (mogelijck) soo veel geopereert inde gemoederen der gemeijnte, soo hier, als in Zeelant, dat sij gelijck als met goede oogen sijn deportement hebben konnen aenschouwen. Immers en hooren wij tot noch toe van geen onrust, en schijnt Godt de Heere de saecken soo geschickt te hebben dat wij hoope moogen hebben dat de goede saecke der vrijheijt sal boven drijven, de ongeruste geesten getemt en het gesach der Hooger wettige overicheijt in sijn volle luijster gesien sal werden. Tromp selve heeft naer sijn ontslagingh een seer ootmoedigen en respectueusen brieff aen haer Ed. Grootm. over die saecke geschreven, jae selfs op sijn eerste | |
[pagina 150]
| |
comparitie inde Vergaderingh van Hollant sich soo demoedich en beleeft gedragen dat men delibereerden off men hem noch de laetste faute niet vergeven en de voorgenoomene cassatie wilde uijtstellen. dan de afgoderije, die het grauw met dese man pleechde, en de onlusten met den Hr de Ruijter hebben dese man buijten boort geholpen: sulx dat hij bij veele voor een martelaer van staedt gehouden wert, alhoewel (mijns oordeels) t' onrechte. maer sijne verledene iterative door de vingeren gesiene fauten opgehoopt met dese versche irrespectueusheijt omtrent haer Ed. Grootm. en sijn opperhooft de Ruijter getoont in seeckere gesecreteerde brieff hebben haer Ed. Grootm. eenparichlijck doen verstaen dat een man, die noch wel commanderen noch wel obedieren kan off wil, een seer ondienstich dienaer voor den staet was. Wat vorders uijt alle dese wonderlijcke saecken broeijen sal moet den tijt leeren. naer apparentie sullen 't sich de prinsgesinden niet bedancken, en haer Ed. Grootm. meer en meer haer macht en kracht leeren kennen en sich ontsachelijck maecken bij vijanden en ontsich bij vrienden, daer uijt (met Godt) gewenschte vrede en ruste sal ontstaen. Hiernevens gaen de memorien van den Hr ReaelGa naar voetnoot1). IngeslooteneGa naar voetnoot2) is door uwe susterGa naar voetnoot3) op Nieukoop bestelt. Ick blijve hiermede, naer groetenisse aen uwe huijsvrouw en kinderen, Mijn Heer en Vrunt, U. Eerwts gants dienstwillige Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen 30 Augusti 1666Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 151]
| |
In het jaar 1667 vinden wij twee brieven van Cornelis Cloeck aan Brandt. De eerste luidt: | |
Eerwaerde Heer en Vrunt,'S Graven Hage, dat vele luijden behaecht, vele mishaecht, heeft mij nu een wijle naer den anderen, mishagende, behaecht; en terwijle ick mij daer opgehouden hebbe, ben ick door mijne huijsvrouws brieven bericht dat U. Eerwt in mijn afwesen en tot mijn leetwesen tot Amsterdam waert geweest. Indien ick d' eere hadde mogen hebben van U.E. geselschap, soo soude ick mondelingh U.E. op 't hoochste bedanckt hebben, gelijck ick nu doe bij desen, voor die heerlijcke schenckagie, die het U. Et gelieft heeft aen mij te doen. 'T sijn goude Brieven die van U. Ets schoonvader, en eêl is het harte des geenen, die ons het gebruijck van soo dierbren kleijnoot hebben gelieven medetedeelen. onder dese verdient U. Eerwt de laetste plaetse niet, en heeft U. Eerwt de gantsche geleerde werelt dieswegen eewiglijck te dancken. den heer ResidentGa naar voetnoot1) komt oock sijn deel aen de eere, en meijne ick omtrent sijn Et eerstdaechs mijn plicht van danckbaerheijt deswegen afteleggen en alsdan uwe missive met eenen naer Lisbona aftevaerdigen. met brieven van den sevenden Januarij laetstleden schrijft mij sijn Et dat hij wel voor ses hondert guldens aen schoone boecken hadde gekocht en voor 120 guldens aen printen en onder die vele en fameuse originele van Raphael d' UrbijnGa naar voetnoot2), die hem alle sijne boecken wel betaelt | |
[pagina 152]
| |
kunnen setten. de boecken was hij van meijningh, bij gelegentheijt van vrede en open zee, herwaerts te senden met insicht om daer een eerlijcke geoorloofde winste aen te doen: dat ick van harten wensche en hoope; nademael ick hem kenne in dat stuck voor een mercator sapiens. de goede tijdinge, die wij van dage alhier gekregen hebben, sal U. Et, vertrouwe ick, al hebben verstaen; echter, tot meerder gerustheijt, hebbe ick niet konnen naelaten U. Et de nevensgaende copije van een brieff, die ick in originali gesien hebbe, geschreven bij een Heer gedeputeerde ter generaliteijt uijt de provincie van Vrieslant, toetesenden. 't Schijnt dat de goede Godt ons op den Bedendach heeft willen verheugen en gelijck als verseeckeren dat sijn genadich oor noch niet gestopt is voor onse gebeden. Hij geve ons verder de Vrede in sijne gunste en danckbare herten en gemoederen om sijne weldaden behoorlijck t' erkennen. Hoe het staet met het beroepen van een predikant alhier weet U. Eerwt rechtevoort ruijm soo wel als ick, die eerst uijt den Hage t' huijs gekomen ben en nauwlijx noch ijmant van de Broederen gesproocken hebbe. Al wat ick t' uwen besten daer in doen kan is dat ick porre en dringe dat sij haer wat haesten qui tibi bene volunt: want raeckt die saecke aent slepen, soo sullen de wel geaffectioneerden, vrees ick, meer met de tijt verliesen als winnen. Terwijl ick desen schrijve, komt uw huijsvrouw ons besoecken met twee knappe gasten van soonen, en vertreckt morgen naer den HageGa naar voetnoot1), daer ick u swager en huijsvrouw in goede gesontheijt gelaten hebbe. de papieren, die ick alhier van U. Eerwt hebbe, sal ick bewaren tot nader ordre off uwe overkomste, en ondertusschen blijven, naer wenschingh alles goets, U. Eerwts dienstw. Vrunt Cornelis Cloeck P.F. In Amsterdam, desen 6 MaertGa naar voetnoot2) 1667Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 153]
| |
Brandt werd den 24 April van dat jaar te Amsterdam beroepen, en vertrok in Juni daarheen (zie boven, bl. 89 en 62, noot 3). In een briefje van 14 Mei 1667 schrijft Cloeck hem o.a.: ‘uijt mijn suster WilleminaGa naar voetnoot1) heb ick verstaen dat U. Eerwt alhier een huijs hebt gehuijrt, daer mede en daerin ick U. Eerwt alle geluck, heijl en voorspoet wensche.’ Men zoude verwachten dat, nu Brandt in Amsterdam was, de correspondentie ophield, daar de vrienden nu in dezelfde stad woonden. Dit is echter niet het geval. Cloeck ging des zomers uit de stad, naar een buiten, dat hij bezat, nabij Velsen, en dat WesterveltGa naar voetnoot2) heette. Brandt was niet zoo rijk, hij bleef de zomermaanden in de stad, of het mocht zijn dat aan de familieleden elders een bezoek werd gebracht. Nu stelde Cloeck veel belang in alles wat zijne stad en zijn land betrot, en Brandt, die niet minder dan Cloeck de zaken van land en stad met aandacht naging, deelde hem mede wat hij van vrienden of bekenden hoorde. In het twaalftal brieven van Cloeck, die dus alle na 1667 geschreven zijn, merken we in stijl en inhoud een verschil op met de vroegere. De toon is minder deftig, de vorm wat vrijer. Uit den inhoud blijkt dat Brandt en Cloeck meer ware vrienden zijn geworden. Cloeck schrijft over familiezakenGa naar voetnoot3), die hij niet aan iedereen zou mededeelen. Cloeck noodigt hem herhaaldelijk uit op Westervelt te komen, en zendt hem wat de tuin en de streek oplevertGa naar voetnoot4). Brandt schrijft stadsnieuws, en wil gaarne voor Cloeck die kleine diensten doen, die de vriend wel den vriend, maar niet den deftigen kennis durft vragenGa naar voetnoot5). Brandt is voor | |
[pagina 154]
| |
Cloeck niet alleen de eerwaardige leeraar, maar ook en meer nog de huisvriend. En wat beiden vooral verbond was een gelijke zin en eene gelijke richting in de staatkunde. Bij Brandt was uit den polemiseerenden theoloog de kerkhistorieschrijver, uit den kerkhistorieschrijver de historicus, en uit den geschiedschrijver de politicus ontstaan. Hij wilde de feiten der historie kennen, en ze tevens beoordeelen. Hij ging nog verder, en nam in Amsterdam niet alleen met belangstelling den loop der zaken waar, maar sloot zich ook blijkbaar bij eene der partijen aan. Nu had het voorbeeld van Abraham van WicquefortGa naar voetnoot1) en Pieter de Groot geleerd voor- | |
[pagina 155]
| |
zichtig te zijn. Brandt miskende die les niet. In de brieven, die Cloeck schreef tot antwoord op brieven van Brandt, ziet men duidelijk met hoeveel omzichtigheid zelfs deze correspondentie tusschen vrienden werd gevoerd. Brandt was in zeker opzicht tusschenpersoon. Hij ontving brievenGa naar voetnoot1) over de Nijmeegsche vredeonderhandelingen, en deelde den inhoud daarvan aan zijne politieke vrienden mede. Die brieven uit Nijmegen waren ten deele niet onderteekendGa naar voetnoot2). De schrijver er van, die bang was dat ze in verkeerde handen zouden komenGa naar voetnoot3), was Joan Hulft, secretaris van de Gevolmachtigden van de Algemeene Staten bij de vredehandeling te Nij- | |
[pagina 156]
| |
megen En deze Joan Hulft was de zoonGa naar voetnoot1) van eenen zwagerGa naar voetnoot2) van Cornelis Cloeck. Cornelis Cloeck zelf hoorde soms van eenen vriend uit Haarlem eenig nieuws, dat hij dan dadelijk aan Brandt mededeelde. Ook van anderen ontving Brandt soms brieven, waarin over politiek en de bemoeiingen van Cloeck in dezen werd gesprokenGa naar voetnoot3). Ik heb gemeend uit sommige van deze brieven van Cloeck | |
[pagina 157]
| |
aan Brandt het een en ander te moeten mededeelen, wat op staatkundige gebeurtenissen en toestanden betrekking heeft. a. Cloeck schrijft den 2 October 1672 op Westervelt aan BrandtGa naar voetnoot1) te Amsterdam: ‘Kond’ ick mij selven soo wel ontloopen als de Stadt, ick soude alhier vrij meer rust en genoegens vinden; nu brenge ick de man mede, die het soet, dat dese genoechlijcke landouwe geeft, somtijts met wat suijrs menght: en dit's d'oorsaeck dat de misluckten aenslach op Naerden mij, midden in mijne vrolijcke eensaemheijt, wel een gemelijcken luijm kan maecken. Godt die goet is, hoope ick, sal off de saecken van ons lieve Vaderlant, off immers mijn gemoet, in beter stant brengen. dat misslagen mede gelden hebbe ick langh geweten. men bericht mij dat men t'Amsterdam in een uijthanghbort het selvige siet afgebeelt door twee bierdragers, die een tonne bier aen een boom sullende dragen ruggelinx tegens den anderen werden geplaetst, willende soo dwars van den anderen | |
[pagina 158]
| |
aff. 'k Wil niet dencken dat soodanich misverstant den gemelden aenslach verbrot sal hebben, maer veel eer het achterblijven van de militie onder den Jongen RijngraeffGa naar voetnoot1), off eenich ander toeval. dan 't sij hoe 't sij, t' is een schoone kans verkeken, en niet wonder dat een soldaet en matroos de gal boven quam die sulx sagen, daer luijden, die 't hooren en wat heet gebaeckert sijn, perijckel loopen dat haer de gal van spijt barsten soude, ten ware sij sich konden te vreden stellen met het wijs woort van dien Jongen Heer, die seer wel seijde, als eertijts Koningh Philips in den jare 1588 van sijn geruineerde Vloote, dat men tegens den Hemel niet konde vechten. de waerheijt van die spreucke hebben d' Engelschen dese Somer, mijns oordeels, noch vrij oogsienelijcker ondervonden met het missen van de voorgenoome landinge en reets soo goet als genoomene Oost Ind. Retourvloote. het ongeluck van den Hr Drost van MuijdenGa naar voetnoot2) is mij leet, doch sal een goet baecken verstrecken voor menschen, die gewoon sijn sich selven wat te veel en anderen te weijnich te achten en niet genoech betrachten cum hominibus humane agendum. het placcaet, daer U.E van melt, had over ses weecken recht tijdigh geweest, en sal nu, om dat het soo laet komt, mijns oordeels, al te laet koomen om recht goede vrucht voort te brengen. 'T slacht de son, die sich dese gantsche somer kostelyck verborgen gehouden hebbende jegenwoordich begint te laten sien, nu de meeste en exkieste vruchten uijt der tijt sijn: evenwel beeld' ick mij in dat het beter laet is als nimmermeer. de Leijtsche en Goutsche uijtgediende heijligen mogen sich met d' Amsterdamsche troosten en seggen, als Solon wel eer t' Athenen: O patria, tibi et dictis et factis opitulati sumus, en leggen daer mede het geweer neder. Bemebroeck (?) en Baens (?)Ga naar voetnoot3) sie ick | |
[pagina 159]
| |
door mijn verrekijker al uijt de weech, vermits sachte meesters hedendaechs als van outs vuyle wonden maeken. Indien NeranusGa naar voetnoot1) Tacitus wat veel gelesen hadde, hij soude mogelijck buijten gevaer sijn en geweten hebben datter tijden konden komen dat men veijlichst en profitelijckst swijgen mach; Vondelen konde oock andersins wel een baecken aen zee gestreckt hebben: Waerom ick niet vremt vinde dat U.E. sich stil houde, oordeelende dat hij het ongelijck, dat men haer doet, beter met swijgen als schrijven te boven sal komen. Indien het U.E. wichtige besicheden niet beletten, wacht ick van haere beleeftheijt morgen weder wat nieuws en, soo 't Godt wil, wat goets.’ b. In Cloecks brief van 12 Mei 1673, van Westervelt naar Brandt in Amsterdam gezonden, leest men: ‘Danckseggingh voor 't overgesondene nieuws is de principaelste bootschap deses briefs; want van 't gemeijn valt hier niets, en van het particulier seer weijnich te seggen, als dat ick 't zedert gisteren weder bij stoelen en bancken, gelijck de jonge kinderen, begin te gaen, en hoope hebbe van wel haest (met Godt) weer alleen te konnen gaen en loopenGa naar voetnoot2). dit moet ick evenwel seggen noopende den | |
[pagina 160]
| |
brieff van den bewusten Vrunt (die ick U.E. weder te rugh sent, om off die bij mijn swager HopGa naar voetnoot1) te passe konde komen) dat soo de tijdinge van de ontdeckte CabaleGa naar voetnoot2) te Weenen waerachtich is, gelijck ick mij gaerne voor laet staen, ick niet als alles goets uijt die selvige kan spellen, niet twijffelende off wij sullen 't (met Godt) wel soo lange hier gaende houden, tot dat de goede geintentioneerde op de been en gereet sijn om mede voet bij 't stuck te setten. en schijnt de goede Godt ons reets sijn hant te dien eijnde te leenen, geleijdende daermede soo gonstelijck onse Armade, door desen Oosten Wint, naer apparentie, tot voor de Rivier van London om die te sluijtenGa naar voetnoot3) en alsoo te eerder te komen tot het sluijten van een Vrede: dat Godt geve. dat de papisten weijnich te vertrouwen sijn hebben onse Voorouders wel soo wel geweten als wij, en heb ick, 't zedert een jaer herwaerts, de placcaten tegens de selvige bij mij selven vrij beter konnen iustificeren, als voordesen, merckende, soo mij dunckt, dat d' oeffeningh van haer religie een bedeckt en nadeligh gevolgh heeft voor onse politie. 't gunt U.E. diesaengaende aen mij heeft gelieven te schrijven als mede de nootsakelijckheijt van kleijne uijtleggers, bootsvolck, vaertuijgen met riemen in de Haerlemmer Meer en alomme, bid ick dat U.E. gelieve te communiceren aen mijn Swager Hop, die ick geloove dat nu te Amsterdam is, en ruijm soo veel seggens heeft in de cajuijt als ick, die slechts voor legger vaere.’ c. BrandtGa naar voetnoot4) ontving den 28 November 1675Ga naar voetnoot5) van Cloeck, | |
[pagina 161]
| |
die op Westervelt was, eenen brief, waarin o.a. stond: ‘Verleden Saterdach door Haerlem passerende sprack ter loops onsen Vrunt eens aen, en vernam met eens nae de gedruckteGa naar voetnoot1) Sententie van den Hr Vickefort, die hij alle uijren uijt den Hage te gemoet sach. Hij had gaerne dien nademiddach een uijrtje met mij gepraet, voorgevende wel ijets particuliers en van belangh te weten, maer alsoo het wat te laet op den avont gevallen soude hebben indien ick mij daertoe hadde willen verledigen, eer ick door de diepe wegen op Westervelt soude hebben komen konnen, soo heb ick mij voor dien tijt van dat plaisierich onderhout moeten speenen, en ondertusschen huijden morgen met een goet Vrunt een kleijn briefje aen hem afgesonden om de voorsz. Sententie te becoomen en met eenen het nieuws, dat hij mij en het papier soude willen en derven vertrouwen. sulx dat ick hoope dat onse nieuwe correspondentie occasie sal geven om soo nu en dan ijets bijsonders van hem uijttelocken tot onse gemeijne speculatie. Ick hadde gedacht aenstaende Woensdach t'huijs te sullen sijn, maer, naer ick mijn werck aensie, sal het wel Donderdach off Vrijdach sijn, eer ick alhier schrap kan raecken om naer Stadt te vertrecken.’ d. In Cloecks brief van 5 Augustus 1677 leest men: ‘'T loopt hier immers soo drock aff als t' Amsterdam, en kan ick ter nauwer noot tijt vinden om U.E. hartelijck te dancken voor het gecommuniceerde nieuws. de saecken gaen, naer mijn oordeel, redelijck wel, en soo de Heeren van Amsterdam dat spoor gelieven te houden, soo sullen sij de vrede eijndelijck wel krijgen. mij dunckt dat ick hoe langh hoe meer mercke de waerheijt van het oude seggen dat al het goet en quaet, datter in Hollant gedaen wert, van Amsterdam afkomt.’ | |
[pagina 162]
| |
e. Cloeck schrijft den 24 Maart 1678 op Westervelt aan Brandt: ‘U. Eerwt gaet niet buijten sijn gewoonte noch functie, als sij ons de blijde boodschap des vredes vercondight. 'T moet wel een groot goet sijn, daermen de schaduw off apparentie soo lieff van heeft dat die het gemoet vrolijck en lustigh kan maecken midden in kommerlijcke en benaude tijden. Ick kan met waerheijt verclaren dat mij den liefelijcken dach niet aengenamer is geweest als U. Eerwts schrijvens, dat ick Woensdach morgen hebbe ontfangen; en alhoewel ick daerinne wel reden vinde om mij niet al te vast in te beelden dat het werck een gewenscht succes nemen sal, soo dunckt mij evenwel oock redens genoech te hebben om wat goets met fundament te hoopen. dat gaen incognito naer Amsterdam van de P.V.O. (daer U. Eerwt apparent nu al lucht van hebben sal), dat spreeken met den Hr President en mogelijck andre Burgermeesteren, dat logeren bij de soon van een burgermeester, geeft mij gedachten dat het wel om het Tractaet met Engellant, dat laest haperde, te doen is geweest, en sulx de gedachten van Vrede niet uijt het hooft en sijn: waer bij komende het stilstaen van Vranckrijck, dat alles nemen konde, (mogelijck om niet al te veel weerom te geven casu quo), de presentatie van Ruvignij, de constitutie van de Spaensche en onse saeckjens, soo dunckt mij, onder verbeteringe, de Vrede noch wel kramers kans te sijn.’ f. Den 21 April 1678 schrijft Cloeck op Westervelt aan Brandt: ‘Ick hadde eergisteren uijt U.E. schrijvens vrij wat moets geschept op een goeden uijtslach tot vrede; maer gisteren bij occasie te Haerlem sijnde bij dien Vrunt, ben ick wederom wat swaerhoofdiger geworden en beducht dat de Regenten en specialijck die van onse Stadt, niet harts genoech sullen hebben om hart op de vrede 't sij met off sonder Engellant te dringen, sonder het welcke men mij wil doen gelooven dat men daer niet toekomen sal, sijnde noch in Engellant noch alhier ten Hove soodanige dispositie niet, als veele wel souden wenschen en onse necessiteijt vereijschen. Ick werde evenwel van dien goeden hant verseeckert dat het te Haerlem wel en cordaet leijt, Leijden schijnt mede voet bij 't stuck te willen setten, doch alles sal hangen aen onse Stadt, die men vreest dat wel begon- | |
[pagina 163]
| |
nen hebbende niet soo wel sal volharden, waermede dan alle de spillen in d'assche lagen. 'T schijnt datter in den Hage laetst ijets is gepasseert, 't gunt occasie geeft tot soo becommerlijcke gedachten; oock heb ik laetst bij de Hr Burgermeester H.Ga naar voetnoot1) ijets gehoort dat naer geen groote cordaetheijt sweemde en bedencken gaff off men moede wiert in 't spits te staen: evenwel meijn ick gemerckt te hebben dat het bij den Hr Burgermeester M., onse Buyrman alhier, wel en hartich leijt. oock gelooff ick het selvige van d'andre Heer H. Soo nu V. mede wel was, soude ick derven hoopen dat H. wel volgen soude; daeraen op 't hoogste is gelegen: waeromme ick oordeele dat men dien laetsten heer door de Hr S. off Broeder H. het hart wel dient onder den riem te steecken en te doen begrijpen dat aen een resolute actieGa naar voetnoot2) ons welvaren off verderff en t' effens sijn eere off hoochste schande vast is, en dat seeckerlijck de voorgenoemde leden van seer goede wille sijn en ten besten van de vrede willen en derven coöpereren. Vranckrijck, seijt mij dien Vrunt, eijscht binnen den gestelden 10 maij categorisch antwoort. Soo dit spel nu versuijmt wert, vreese ick hebben wij daer niet een worp meer nae, en gaen te post naer onse ruine. Hij heeft mij oock geseijt dat het contenu van U.E. schrijvens hem van andre goede hant als waerachtich was voorgekoomen, en twijffelt niet off de Secrete Commissarisen sullen op dat project beschreven werden, daer op wel dient gelet, en die in antecessum met goede instructie versien te werden, op dat wij het net niet over het hooft krijgen, eer wij het dencken. den Hartoch van Jorck komt te Breda. Godt geve ten besten van den staet. Buijten dese gemeene becommeringen soudt het hier wel te wesen sijn met dit moeije weder; konde het U.E. met ijmant van de Broeders eens uijtlocken, soude ons seer aengenaem sijn en wij occasie hebben wat breder van dese materie te handelen.’ | |
[pagina 164]
| |
g. In Cloecks brief van 26 Mei 1678 leest men: ‘Daechs voor dat ick U. Eerwts aengename van den 24 deses ontfingh, bracht mijn dienaer, die ick om het een en ander naer Haerlem hadde gesonden, mij een biljetje van daer mede, waerbij onsen VruntGa naar voetnoot1) mij deedt weten de tijdinge en inhout van den brieff van den Koningh van Vranckrijck aen haer Hooch Mo. en dat de leden van Hollant daerop naer huijs waren vertrocken om met haer Committenten deswegen t'aboucheren. U. Eerw. confirmeert sulx alles genoechsaem met sijn schrijvens en het senden van de copije van dien brieff met bijvoeginge van het nieuws uijt den Hage en Engellant, daer voor ick altesamen U. Eerwt hartelijck bedancke; en alhoewel ick uijt alles wat ick verneme, naer mijn beste kennisse en oordeel, niet anders spellen kan als vrede, soo wenschte ick evenwel desaengaende wat meerder seeckerheijt te mogen hebben, en kan mij dienvolgende niet excuseren van U. Eerwts beleeftheijt en vruntschap te vergen de continuatie van de goede correspondentie en het herwaerts overbrieven van de inkomende novellen. En alsoo ick niet en twijffele off de Heeren ter dachvaert in den Hage gecommitteert sullen voor pinxteren wederom t'huijs sijn, ten minsten voor eenige dagen, en ick seer nieusgierich ben om den brieff van den Heer van Leeuwen, daer U. Eerwt van vermaent, te mogen sien, dewijle mij die van seer groote consideratie dunckt te sijn om verscheijde merckelijcke ingredienten, en den Hr Raetpensionaris Van den Bosch apparentelijck geen swaricheijt maecken sal U. Eerwt die mede te deelen, soo bid ick, indien het buijten U. Eerwts ongelegentheijt kan geschieden, dat mij die, off wel den rechten en waren inhout, door sijn toedoen ter handt mach komen. de confusie van de kingh, de sinistre impresie en jalousije van en tegens het parlement, geven mij moet van wat goets; en dat sij aldaer geen goede muts hebben op d'intentie van den Baes alhier biet oock noch al winste; te minder sullen sij sich | |
[pagina 165]
| |
inlaten (gelijck ick altoos op die fondamenten hebbe geoordeelt) tot een oorlooch, die sij wel sien konnen (si mens non laeva sit) dat sij voor 't meeste gedeelte alleen souden moeten dragen en occasie konnen geven aen hooghverhevene luijden tot sorgelijcke gedachten en ondernemingen. sulx dat ick alsnoch concludere pro pace, die de Godt des vredes ons wil gunnen, niet in sijn toorne. men bericht mij alhier, doch wat losselijck, dat de Bailjuw van Kermerlandt drie vrouws en ses manspersoonen van Sardam soude hebben tot Haerlem gevangen gebracht, die de belhamels van dat oproer (gis ick) off selfs sullen sijn, off wel bekent maecken, en soo met eenen de geheele Historie, daer men hier wonder vremt van discoureertGa naar voetnoot1). 'k dencke morgen eens, off selfs naer Haerlem te gaen, off ijmant te senden om dat en 't verder nieuws datter soude mogen sijn at te haelen en specialijck te verneemen watter op de wederomkomst van onse Heeren in den Haech is gepasseert. indien U. Eerwt ijets desaengaende te vooren komt, bidde om vrundelijcke communicatie met de Velser schuijt, ten ware d'importantie van het nieuws het port over Haerlem waerdich geoordeelt mochte werden. Voor de hoochtijt van Pinxteren derve ick niet hoopen U. Eerwt selfs alhier te sien, maer versoecke seer gedienstich dat hij gelieve in 't voorste van d'aenstaende weecke hare saecken soo te schicken, dat sij mij eenige dagen alhier moge geselschap houden; de Broeders sullen soo ick vertrouwe mede alsdan alhier sijn en wij des te bequamer om den tijt gesamentlijck sonder ongeneuchte te passeeren. de brieven hier in geslooten blijven U. Eerwt gerecommandeert ten eijnde die haer behoorlijck addres mogen krijgen.’ h. Den 10 Augustus 1678 was de vrede tusschen Frankrijk en Nederland gesloten. Cloeck schrijft op Westervelt den 15 September 1678 aan Brandt: ‘'k Kan niet sien datter nu ijets meer resteert als het teijckenen van de Spaensche, gelijck geloove reets geschiet te sijn, en de ratificatien van haer en ons, die ick niet kan sien dat jegenwoordich geweijgert off uijtgestelt kan | |
[pagina 166]
| |
werden. danck hebbe dien genereusen en glorieusen Koningh, mitsgaders de Heeren van Amsterdam, en boven al den grooten Godt, Koningh der Koningen, Heere der Heeren, die ons op een genoechsaem miraculeuse wijse de langhgewenschte vrede schenckt, soo ick wil hoopen, in sijne gonste.’ Ten slotte nog ééne vraag. Waartoe gebruikte Brandt al die inlichtingen? Toen ik boven geschreven had dat Brandt zich blijkbaar bij eene der partijen aansloot, was ik nog eerst van plan die woorden eenigszins te veranderen, en wat voorzichtiger te zeggen dat men uit al het gelezene met vrij veel waarschijnlijkheid mocht afleiden dat Brandt behoorde tot die ‘wijzen’ (zie boven, bl. 157, noot 1), die het bestaande afkeuren, maar inzien dat er niets aan te veranderen valt. Een nader onderzoek deed mij echter besluiten het woord ‘blijkbaar’ te behouden. De correspondentie in haar geheel, de toon en de geheimzinnigheid maken het duidelijk dat Brandt met de ‘vrienden’ werkte om de antistadhouderlijke partij te steunen. Ook na 1678 heeft Brandt in die richting gewerkt. Ik meen dat voldoende te kunnen bewijzen. Graaf d'Avaux, die den stand der partijenGa naar voetnoot1) nauwkeurig | |
[pagina 167]
| |
kendeGa naar voetnoot1), en wiens mededeelingen vertrouwbaarGa naar voetnoot2) zijn, trachtte, gelijk bekend is, de plannen van Willem III tegen te werken, en vond daartoe steun bij de ‘Republikeinen’, vooral bij sommige Amsterdammers. In de ‘Négociations’Ga naar voetnoot3) vertelt hij dat hij in 1680 alle moeite deed om Amsterdam te doen handelen in den zin van de provinciën Groningen en Friesland, of, zooals hij zelf (I, 100) zegt, ‘d'unir les Provinces de Frise et de Groningue avec la Ville d'Amsterdam, ces deux Provinces, qui sont indépendantes du Prince d'Orange, et cette Ville, qui est la plus puissante de tout l'Etat, pouvant, si elles agissoient de concert, se soûtenir aisément contre le Prince d'Orange.’ Hij voegt er bij (I, 100): ‘j'employai un Ministre Prédicant pour travailler à cette affaire.’ In margine staat de datum 22 Augustus 1680. Doch de onderhandelingen vorderden niet. Daarom meldt hij, onder dagteekening van 3 October 1680Ga naar voetnoot4), I, 101: ‘Comme le Ministre Prédicant n'agissoit pas aussi-bien que je l'eusse souhaité, pour former une liaison entre Messieurs d'Amsterdam, et les Provinces de Frise et de Groningue: je m'adressai à un Républicain d'Utrecht, et le priai d'en parler à un Ministre Arminien, homme de beaucoup d'esprit, et qui avoit beaucoup de crédit auprès de Messieurs d'Amsterdam.’ Hij liet dien ‘Ministre Arminien’ bepaalde voorstellen doenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 168]
| |
De ‘Ministre Arminien’ nam de voorstellen aan. D'Avaux zegt (I, 103) op den datum 3 October 1680: ‘Le Ministre Arminien reçût fort bien les propositions de son ami, et consentit même d'avoir pour cet effet un commerce direct avec moi: j'y envoyai (in margine; 17 Octobre 1680) donc quelques jours après un homme de confiance, à qui il apprit les moyens qu'il vouloit employer, et ceux dont je devois me servir pour réunir les deux Factions d'Amsterdam, et les lier ensuite d'intérêts avec les Etats de Frise; cette seconde affaire dépendant en quelque façon de la premiere, et devant être conduites l'une et l'autre, avec toute la prudence et la précaution possible; étant très-sûr, qu'aussi-tôt qu'on se seroit apperçû que j'y eusse quelque part, tout étoit rompu; n'y ayant pas d'apparence que MM. d'Amsterdam prissent des liaisons entr'eux et avec les Provinces de Frise et de Groningue par l'entremise d'un Ambassadeur de France. A l'égard du commerce secret que je voulois avoir avec MM. d'Amsterdam, il me fit dire qu'il y en avoit deux des principaux, qui se chargeoient de recevoir tous les billets d'avis que je leur envoyerois, et de les communiquer à leur conseil de Ville, sans que ceux qui n'étoient pas de ce secret, sussent que ces billets venoient de moi. Je fus très-aise d'avoir trouvé moyen par-là de faire passer jusques dans le Conseil secret d'Amsterdam, tout ce dont Sa Majesté souhaiteroit qu'ils fussent informés. En waarlijk had d'Avaux reden om zich te verheugen, te meer nog, daar die ‘Ministre’ hem onmiddelijk eene eenigszins | |
[pagina 169]
| |
belangrijke mededeeling deed. ‘Ce Ministre - zoo schrijft hij (I, 104) - en revanche des nouvelles que je lui avois mandées, m'en confia une, qui étoit de quelque importance.’ Die mededeeling was dat van Leeuwen, die naar Engeland gezonden was door de Staten Generaal, geheime instructies van den Stadhouder had. Die instructies kon de ‘Ministre Arminien’ ook mededeelen aan den zaakgelastigde van d'Avaux. Ook na den dood van den Amsterdamschen burgemeester Valckenier, die door d'Avaux in deze zaken terecht voor een hoogst gewichtig persoon werd gerekend, zette de ‘Ministre Arminien’ zijn werk als tusschenpersoon voort. D'Avaux zegt (I, 109): ‘Le Ministre Arminien ne laissa pas, malgré cet accident, de travailler à concilier les esprits des Régens d'Amsterdam.’ Op den 6 Maart 1681 spreekt d'Avaux (I, 135) weer van de ‘négociation du Ministre Arminien’, die de zaken goed schijnt te hebben ingezienGa naar voetnoot1). Wie is nu die ‘Ministre Arminien’ geweest? Wagenaar, de voorzichtige en nauwkeurige geschiedschrijver, zegt in zijn Amsterdam, fol.-uitg., I, 675 dat het geen ander dan Brandt kan geweest zijn. Hij voert echter geen bewijs voor die uitspraak aanGa naar voetnoot2). Dr G.M.C. Loeff zegt in zijne studie over Den Neder- | |
[pagina 170]
| |
landschen Kerkgeschiedschrijver Geeraardt Brandt, bl. 69 dat er ‘een punt betreffende het leven van Brandt’ is, ‘dat met een digten sluijer is omgeven, te weten zijne gewaande handelingen met graaf d'Avaux,’ en hij voegt er bij: ‘Ik heb niets tot opheldering gevonden.’ Dr Loeff spreekt van eenen dichten sluier, doch als men van dien sluier een tipje oplicht, dan ziet men dat Wagenaar gelijk heeft, al blijft het nog altijd onzeker wie Wagenaars zegsman is. Men lette op den door d'Avaux genoemden datum 3 October 1680 (over het aanknoopen van onderhandelingen met den ‘Ministre Arminien’), op het zenden van ‘un homme de confiance’ (den 17 October 1680), en op het onderwerp, dat behandeld werd in de samenkomst. Men vergelijke dan den brief van M. de HertogheGa naar voetnoot1) te 's-Gravenhage aan Brandt van den 7 October 1680, dien ik boven, bl. 156, noot 3, liet afdrukken. Dan blijft er, naar mijne meening, geen twijfel meer mogelijk. In hoeverre nu Brandt goed of verkeerd heeft gehandeld, is moeielijk te beslissen. In de zeventiende eeuw schijnt men, althans naar d'Avaux' Négociations en Hollande te oordeelen, en trouwens ook naar menig ander geschiedschrijver, over dat punt anders gedacht te hebben, dan men in deze eeuw zoude doen. Soms werd het belang van de partij boven 't belang van 't land gesteld. Ook diende men voor de oplossing der vraag te weten of de inlichtingen zijn gegeven tegen betaling eener geldsom, dan of ze kosteloos in 't belang der partij werden verstrekt. En dat punt zal wel nooit kunnen worden uitgemaakt. Tevens houde men in 't oog dat de Republiek in dien tijd wel in minder vriendschappelijke of welwillende houding tegenover Frankrijk stond, maar dat er toch geen oorlog was met dat land. | |
[pagina 171]
| |
Hoe de rechter over dergelijke instructies en briefwisselingen zoude hebben geoordeeld is onzeker. In oorlogstijd had geheime briefwisseling met den vijand, in elk geval ongeoorloofd onderhandelen met vijanden, aan Buat het leven gekost; Abraham van Wicquefort was daarvoor veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf; en Pieter de Groot, hoewel vrijgesproken, had geenen onbevlekten goeden naam nagelaten. |
|