Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1884)–Georg Penon– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
[pagina 175]
| |
De nieuwe uitgave van Huygens.In Mei 1881 werd algemeen verspreid een Prospectus op de Volledige Dichtwerken van Constantijn Huygens, met aanteekeningen van P. Leendertz Wz., uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en onder toezicht van Dr. N. Beets. Het prospectus, dat in Juli 1880 was opgesteld, meldde dat de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen besloten had eene nieuwe uitgave van Huygens' Dichtwerken te geven, en dat het de bezorging dier uitgave had opgedragen aan den Heer P. Leendertz Wz. In een bij dat prospectus gevoegd naschrift, gedagteekend 11 April 1881, werd vermeld dat ‘de geleerde Bewerker der nieuwe uitgave’, de Heer P. Leendertz Wz., intusschen overleden was. Daarop vervolgt het naschrift aldus: ‘Toen dit treffend overlijden in de Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, in September 1880 te Amsterdam gehouden, ter sprake kwam, was Prof. Nicolaas Beets, als Lid van Verdienste der Maatschappij mede aldaar ter plaatse tegenwoordig, de welsprekende tolk der algemeene hulde aan den ontslapene, wiens rustelooze werkzaamheid, nauwgezetheid en geleerdheid door hem te recht op het hoogst werden geroemd. Maar nu eenmaal deze slag ons getroffen had, verrees als van zelf de vraag: wat nu te doen, om de plaats van den ons ontvallen geleerde zoo goed mogelijk te vervullen en het werk, door hem opgevat, te voltooien? - Zeer welkom was ons daarbij een ingekomen schriftelijk aanbod van den zoon des ontslapenen, den Heer P. Leendertz Jr., student in de letteren aan de Universiteit te Amsterdam, die zijn vader van tijd tot | |
[pagina 176]
| |
tijd bij zijn werk de behulpzame hand had geboden en daardoor geheel op de hoogte daarvan gehouden was. Deze namelijk deed het voorstel, om zelf den arbeid van zijnen onvergetelijken vader naar zijn voorbeeld en in zijnen geest voort te zetten; altijd echter onder de voorwaarde, dat hij daarbij niet geheel aan eigen licht en kracht zou worden overgelaten, maar bij zijn werk hopen en rekenen mocht op den steun van een ouder en meer ervaren en bevoegd letterkundige, die daarop het toezicht houden zou. De Vergadering nam dit op bescheiden wijze gedane voorstel na eenige beraadslaging aan. Nu echter verhief zich een tweede vraag, en wel deze: Aan wien nu het bedoeld toezicht op te dragen? Maar aan wien eerder en liever, dan aan Prof. Nicolaas Beets zelven, die het eerst in de Koninklijke Akademie der Wetenschappen zijne stem voor de openbaarmaking der handschriften van Huygens, en, in verband daarmede, voor de wenschelijkheid eener nieuwe uitgave van diens volledig dichtwerk had verheven? De Voorzitter, de Heer A.J. de Bull, werd als de mond der Vergadering bij het doen van het daartoe strekkend verzoek, dat terstond even gunstig opgenomen, als met de meeste heuschheid ingewilligd werd. Prof. Beets verklaarde zich alzoo bereid, in vereeniging met de daartoe benoemde permanente Commissie, zich met het toezicht op den arbeid van den Heer P. Leendertz Jr. te belasten: eene verklaring, die door de aanwezigen, ten teeken van dankzegging, met algemeene toejuiching ontvangen werd. Dien ten gevolge alzoo zal de ontworpen uitgave van de volledige dichtwerken van Huygens op den boven aangegeven voet van nu aan onverwijld en, zoo men hoopt, ook verder onafgebroken worden voortgezet. Uit de inzage der nagelaten papieren van wijlen den Heer Leendertz is gebleken, dat de voorbereidende arbeid van den geleerden Bewerker voor de uitgave van den kompleeten Huygens nagenoeg geheel is afgeloopen, zoodat alleen behoeft te worden verzameld en geordend, wat door hem met zijne gewone nauwkeurigheid en vlijt is gereed gemaakt.’ Op de Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, gehouden den 16 September 1881, werd door den Secretaris bericht dat de eerste | |
[pagina 177]
| |
aflevering der nieuwe uitgave juist verschenen was en voor de leden ‘ter tafel zou zijn’Ga naar voetnoot1). De Heer M.A. Perk, ‘lid der Permanente Commissie voor de uitgave van den compleeten Huygens’, bracht toen een verslag uit over den stand der zaak. Hij meldde o.a. dat ‘de Commissie, die tot dusver namens de voorzittende Amsterdam sche afdeeling zich met de regeling der zaak belast had, permanent verklaard (was), en haar onder medewerking van Prof. Beets, als consulent, het toezicht opgedragen (was) op den arbeid van den jongen Leendertz, die het door zijn vader aangevangen werk voorloopig zou voortzetten’Ga naar voetnoot2). Verder deelde de Heer M.A. Perk mede: ‘In verschillende samenkomsten, met hem [den jongen Leendertz] gehouden, en die altoos door onzen consulent [Prof. Beets] werden bijgewoond en voorgezeten, hebben wij toen in de eerste plaats de door wijlen den heer Leendertz nagelaten papieren en bescheiden onderzocht, en mochten wij tot onze groote voldoening ervaren, dat de voorbereidende werkzaamheden geheel als afgeloopen konden worden beschouwd, en al wat door dien geleerde gereed gemaakt was, slechts behoefde te worden verzameld en geordend. De beide eerste vellen, zooals u bekend is, waren reeds bij diens verscheiden afgedrukt. Met zijn zoon kwamen wij daarop overeen, dat hij bij wijze van proef de volgende voor de pers zou gereed maken. De proef slaagde naar onze meening uitmuntend. En de commissie noodigde hem uit met zijn arbeid voort te gaanGa naar voetnoot3).’ Ook meldde de Heer M.A. Perk nog: ‘De arbeid zal geregeld worden voortgezet. Doch de correctie vereischt groote zorg en veel tijd. Geen proef blad wordt er voorts afgedrukt, dat niet door Prof. Beets met het “imprimatur” is geijkt. Behoudens buitengewone, onvoorziene moeielijkheden, zal het geheele werk toch nog binnen den aanvankelijk bepaalden tijd gereed kunnen zijn, als op den ingeslagen weg wordt voortgegaan. Uwe Com- | |
[pagina 178]
| |
missie deelt eenparig in het gevoelen van haren geachten consulent, dat er geen reden bestaat om van dien weg af te wijkenGa naar voetnoot1).’ Mijn oordeel over de nieuwe uitgave van Huygens' werken was ongunstig. Dat oordeel sprak ik uit in een artikel, dat opgenomen werd in den Nederlandschen Spectator van 17 December 1881 (No. 51). Het artikel is als volgt: | |
De eer der Nederlandsche philologie en de nieuwe Huygens-uitgave.In den Spectator van 5 November 1881 heeft de heer J.G. Frederiks de nieuwe Huygens-uitgave aangekondigd, en nauwkeurig en duidelijk de wijze, waarop ze tot stand gekomen is, medegedeeld. De lezer, die daaromtrent meer wil weten, zij naar dat in vele opzichten belangrijk artikel verwezen. De heeren Leendertz, vader en zoon, zijn de bewerkers der nieuwe uitgave. Na den dood van Leendertz Senior werkt de jonge Leendertz onder toezicht van dr. N. Beets aan de uitgave voort. Het is steeds moeielijk te zeggen wie van drieën voor elk punt in dit werk aansprakelijk is. Daarom spreek ik steeds in 't algemeen van de ‘bewerkers’. Nu de heeren J.G. Frederiks en dr. Jan ten Brink (in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag) hun oordeel over de nieuwe uitgave hebben medegedeeld, zij het mij veroorloofd ook mijne meening hier uit te spreken. Wil men eene dusdanige uitgave beoordeelen, dan heeft men vooral ééne zaak te onderzoeken, ééne vraag te beantwoorden. Ze is deze: Is de hier aangeboden tekst goed? Goed is een woord, dat verschillend kan worden opgevat. Wat de een goed durft te noemen, is bij een ander soms nauwelijks voldoende, zelfs kan het gebeuren dat de een goed noemt, wat een ander slecht heet. Hier behoeft gelukkig niet over de meerdere of mindere waarde, die men aan dat goed kan toekennen, getwist te wor- | |
[pagina 179]
| |
den. We leven in het jaar 1881, en we weten welke eischen men aan de uitgaven van schrijvers mag en moet stellen. De werken der Latijnsche en Grieksche schrijvers liggen voor ons, we kunnen, als 't gezond verstand het ons nog niet geleerd had, daaruit zien hoe men eenen auteur behoort uit te geven. En wil men niet zoo ver van huis gaan, menig Nederlandsch schrijver is voortreffelijk uitgegeven. Ik wil alleen op Maerlants Spiegel Historiael door de Vries en Verwijs wijzen. Hoe eene goede uitgave behoort te zijn ingericht, behoeft dan ook thans niet meer te worden uiteengezet. In deze uitgave zijn de gedichten naar tijdsorde gerangschikt. Nu is de algemeen bekende regel: In den tekst moet de oudste redactie staan, en in de noten behooren alle latere varianten te worden opgenomen. Is hier ook aldus gehandeld? Is hier de oudste redactie in den tekst opgenomen? Of, de vraag vooreerst nog eenvoudiger stellende, is de lezing van het handschrift, als het bestaat, in den tekst opgenomen? Of: Geeft de tekst getrouw, met groote nauwkeurigheid, de lezing van het handschrift terug? Voor de beantwoording van die vraag is eene doorgaande vergelijking van den tekst, die ons aangeboden wordt, met de lezing der handschriften noodig. Het is thans onmogelijk om die vergelijking te maken, daar de bewerkers zelven de handschriften gebruiken. Toch kunnen we langs eenen anderen weg ingelicht worden over de nauwkeurigheid, bij het afdrukken in acht genomen. Sommige der hier geplaatste gedichten waren reeds vroeger gedrukt volgens het handschrift, en we kunnen dus den daar gegeven tekst met dien der bewerkers vergelijken om tot eenig begrip van de mate van betrouwbaarheid van dezen tekst te komen. Doch dan moeten we eerst overtuigd zijn dat zij, die vroeger de teksten volgens het handschrift hebben laten drukken, zelven betrouwbare personen zijn. Zullen de bewerkers den heer P. Leendertz Wz. als deskundige wraken? Ik geloof het niet. Nu gaf de heer P. Leendertz Wz. in zijne Gedichten van | |
[pagina 180]
| |
Hooft, I, 181 volgens het handschrift een Sonnet van Hooft uit. Datzelfde Sonnet wordt hier, bl. 67 ook volgens hetzelfde handschrift uitgegeven. Toch bieden de beide uitgaven in de veertien regels van het Sonnet in vijf woorden een verschil van spelling aanGa naar voetnoot1). In Leendertz' Hooft, I, 182 vindt men weer een gedicht volgens het handschrift gedrukt, dat ook hier (bl. 68) volgens hetzelfde handschrift is gedrukt. Ook daar bieden de beide uitgaven in de veertien regels van het gedicht in drie woorden een verschil van spelling aan. Zelfs, is in den nieuwen tekst, vs. 8 ‘gewaer’ voor ‘gewoon’ geschreven. En toch is ‘gewoon’, dat in alle uitgaven van Hooft en Huygens gevonden wordt, stellig goed! Op bl. 69 van de nieuwe uitgave van Huygens vindt men een sonnet van Hooft, dat in Leendertz' uitgave van Hooft, I, 183, wordt gevonden. Beide zijn volgens hetzelfde handschrift uitgegeven. Ook hier bieden de beide uitgaven in de veertien regels in vier woorden een verschil van spelling aan. Zullen de bewerkers verder dr. N. Beets als deskundige wraken? Ook dat geloof ik niet. In het achtste deel, bl. 40 vg., van de Tweede Reeks der Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, publiceerde dr. N. Beets een sonnet van Anna Roemers en een antwoord daarop van HuygensGa naar voetnoot2), beide volgens het handschrift. Volgens datzelfde handschrift worden die twee gedichten in de nieuwe editie van Huygens uitgegeven. Bij vergelijking vindt men dat in de veertien regels van Huygens' vers in negen woorden verschil van spelling is, en in even zoo veel regels van Anna's vers in zestien woorden verschil van spelling. | |
[pagina 181]
| |
In datzelfde deel der Verslagen en Mededeelingen publiceerde dr. N. Beets ook een sonnet van Huygens op een klaagdicht van Anna Roemers Visscher. Hij gaf dat sonnet volgens het handschrift uit, en volgens datzelfde handschrift is het ook uitgegeven in de nieuwe Huygens-editie. Bij vergelijking van beide uitgaven naar hetzelfde handschrift vindt men in de veertien regels van het gedicht in vijftien woorden verschil van spelling. Zelfs leest Beets in vs. 2 ‘Wacht’ (ook in zijn Anna Roemers, II, 42) en bij de bewerkers treft men ‘Beydt’ aan. Huygens' gedicht van 14 Februari 1619 is volgens hetzelfde handschrift afgedrukt door dr. Beets (t.a. pl. 71) en door de bewerkers (bl. 17). Toch vindt men in dat gedicht van veertien regels in dertien woorden verschil van spelling. Op dezelfde wijze is Huygens' vers van 11 Mei 1619 volgens hetzelfde handschrift afgedrukt door dr. Beets (t.a. pl. 74) en door de bewerkers (bl. 25). In dat vers van 104 regels vindt men in 48 woorden verschil van spelling. Evenzoo is Huygens' vers van 19 Februari 1619 volgens hetzelfde handschrift afgedrukt door dr. Beets (t.a. pl. 72) en door de bewerkers (bl. 18). Toch vindt men in dat vers van 80 regels in 64 woorden verschil van spelling. En bij dit gedicht geeft dr. Beets uitdrukkelijk op, dat hij zelf het heeft ‘uitgeschreven’ en zelf de ‘proefbladen’ heeft ‘herlezen’! De uitkomsten der vergelijking zijn dus zeer ongunstig. Naar die vergelijking oordeelende, moet men den tekst NIET BETROUWBAAR noemen. Juist in het leveren van eenen tekst, nauwkeurig naar het handschrift afgedrukt, moest en moet de waarde der nieuwe uitgave liggen. Ofschoon het beantwoorden van de vraag: ‘Geeft de tekst zuiver de lezing van het handschrift terug?’ reeds tot het uitspreken van een oordeel heeft geleid, is het wellicht niet onbelangrijk nog verder de uitgave na te gaan. Wanneer een gedicht hier voor het eerst volgens het handschrift is uitgegeven, en van een tweede handschrift niets wordt gemeld, vindt men toch in de noten dikwijls (bl. 6, 7, 12, 14, | |
[pagina 182]
| |
15, 17, 47, 51, 56, 57, enz.) varianten opgegeven, die gewoonlijk worden aangeduid met de woorden: ‘andere lezing’ en ‘oude lezing’. Hoe men aan die varianten komt, wordt nergens opgehelderd. Wat de wijze van uitgave betreft der gedichten, die in handschrift bestaan en tevens door Huygens zelven zijn uitgegeven, daarover zal ik later, als meer afleveringen zijn verschenen, uitvoeriger handelen. In de eerste aflevering zijn nog te weinig stukken van dien aard om reeds nu een oordeel uit te spreken. Dan zal ook moeten nagegaan worden of men genoeg zorg aan het vergelijken der verschillende teksten heeft besteed. Ik zie hier de Otia 1625 en de Korenbloemen 1672 steeds geciteerd, een enkele keer ook de Korenbloemen 1658. De vraag dient nog te worden opgelost of Korenbloemen 1658 voor de tekstkritiek niet van even groote waarde is als Korenbloemen 1672, en of ook uit andere uitgaven (1634, 1641, 1643, 1644) niet iets te leeren is. Uit hetgeen reeds verschenen is blijkt dat de bewerkers van den algemeen gevolgden weg afwijken. In plaats van den oudsten tekst te laten drukken en de afwijkingen in de drukken als varianten nauwkeurig onder den tekst te plaatsen, nemen ze in den tekst die lezing op, welke hun 't best bevalt en geven ze de andere lezing in de noten op. De nadeelen dezer soort van eclectische tekstcritiek wil ik niet opsommen: 't grootste is zeker dat men bij chronologische schikking juist door die wijze van handelen verhinderd wordt, den dichter in zijne ontwikkeling te bestudeeren. Men sla als voorbeeld bl. 23 der nieuwe uitgave eens op, en zie hoe men IN den tekst van 1619 de afwijkende lezingen van 1658 en 1672 heeft opgenomen. Juist bij dien Psalm komen de gebreken der wijze van uitgave duidelijk aan den dag. In de noten had, wilde men eene goede tekstuitgave geven, juist bij ‘stroomende’ moeten worden aangeteekend, dat het alleen in de uitgave van 1672 voorkomt (dat dus eerst na 1658 de verandering is gemaakt) en bij ‘Wat wasser’, dat die lezing eerst in 1658 voorkomt en mede in ed. 1672 (zoodat dus die verandering eerst na 1644 is geschied). Men legge eens de zeven, tijdens Huygens' leven verschenen | |
[pagina 183]
| |
edities naast de nieuwe uitgave, en ga aan het vergelijken. Dan zullen er zeer weinigen zijn, die de eclectische methode hier, bij de chronologische schikking, zullen goedkeuren. Het is te betreuren dat deze nieuwe uitgave, ook wat de verschillende lezingen betreft, niet aan de aan eene goede uitgave te stellen eischen voldoetGa naar voetnoot1). De gedichten zijn naar chronologische orde geplaatst. Op bl. 24 heeft men echter een gedicht van 5 Non. Maj. 1619 vóór een gedicht van 6 Non. Maj. 1619 gesteld. En toch is 't eerste gedicht natuurlijk later dan het tweede. Ik zou dit punt niet genoemd hebben, ware 't niet dat ik soms mij afvroeg of men wel met die wijze van dateering goed bekend is. In eene noot op bl. 48 wordt een gedicht van 3 Id. Novemb. 1611 gesteld op 4 November in plaats van op 11 November. Men zij met dergelijke datums voorzichtig. Zoo kan men een hier (bl. 16) geplaatst gedicht van Huygens, gedateerd Proprid. Cal. Febr. 1619 bij dr. N. Beets (Anna Roemers, II, 60) vermeld vinden als een gedicht van 31 Januari 1619. Bij eene uitgave als deze dient te worden aangewezen naar welken tekst elk gedicht gedrukt is, hetzelfde of die tekst in druk of in handschrift aanwezig is. Eene aanwijzing van dezen aard wordt dikwerf niet gevonden. Zoo ontbreekt ze op bl. 7, 13, 16, 17, 18, 20, 21, 25, 47, 48, 49, 52 enz. Zoo de tekst nog in handschrift aanwezig is, moet vermeld worden waar het handschrift zich bevindt. Deze laatste aanwijzing ontbreekt bijna overal, 't Is mogelijk dat de Inleiding omtrent de handschriften het noodige zal mededeelen, en we willen dus daarover vooreerst zwijgen, al meenen we ook dat naar die Inleiding dan telkens in de noten onder den tekst had moeten verwezen worden. Toch vinden we hier en daar in de noten aanwijzingen. Zoo op bl. 1 dat het eerste en tweede gedicht geschreven zijn ‘op | |
[pagina 184]
| |
één stuk papier’, en dat het een ‘in tweeën gevouwen kwartvelletjen’ is. Als vanzelf vraagt men: Waar vind ik dat ‘kwartvelletjen’ om eens te kijken hoe de bewerkers het gebruikt hebben, doch op die vraag volgt geen antwoord. - Evenzoo wordt zonder opgave van vindplaats op bl. 20 gesproken van een afschrift en eenen brief van Huygens. - Zoo wordt op bl. 68 van ‘een ander afschrift van Huygens zelven, op het Archief van Amsterdam’ gesproken, zonder te melden waar het eerste afschrift te vinden is. En op bl. 69 is sprake van ‘twee handschriften’, zonder dat er bijgevoegd is of het op de twee afschriften van bl. 69 betrekking heeft of op twee gansch andere papieren. Als proeve van bibliografische nauwkeurigheid kan de volgende aanwijzing op bl. 75 dienen: ‘in eenen bundel handschriften van Huygens, ter bibliotheek der Kon. Academie’. Wat heeft men aan eene dusdanige opgave van een ‘bundel handschriften’? En dat nog wel, nu in 1873 Theod. Jorissen over ‘de handschriften van Huygens’ een belangrijk verslag (Versl. en Med. der Kon. Akad. Afd. Lett. Tweede Reeks, III, 211 vgg.) heelt gegeven, en in 1874 het eerste stuk van het Eerste Deel van den Catalogus van de Boekerij der Akademie in ‘nieuwe uitgaaf’ is verschenen. Over de aanteekeningen over personen, plaatsen en gebeurtenissen heeft de heer J.G. Frederiks hier (bl. 391) reeds het noodige gezegd. Ik verwijs daarheen, er bijvoegende dat ik geheel met de woorden van den heer Frederiks instem: ‘Worden deze punten kleinigheden geacht, dan kunnen zij voortaan wel gemist worden, doch eenmaal opgenomen, behooren ze te voldoen aan de eischen der zekerheid en nauwkeurigheid’. Thans aan het einde van mijn onderzoek gekomen, wensch ik nog eenige woorden over het resultaat te spreken. Ik heb den tekst der uitgave niet betrouwbaar genoemd, en verder de methode der bewerkers in vele opzichten ongunstig beoordeeld. Vraagt men mij: Is de uitgave goed of slecht, dan antwoord ik: slecht. Wellicht wordt deze verklaring door velen afgekeurd. | |
[pagina 185]
| |
De heer P. Leendertz Wz. is als uitgever van Hoofts Gedichten gunstig bekend. (Ik spreek er thans niet over of die algemeen bestaande opinie juist of onjuist is). De uitgave geschiedt onder toezicht van dr. N. Beets. Ik begrijp zeer goed dat mijne beoordeeling menigeen te scherp zal voorkomen. Toch heb ik getracht elk bitter woord, dat onder 't schrijven mij uit de pen wilde vloeien, terug te houden. Onbeleefd ben ik niet geweest. Alleen naar waarheid heb ik gestreefd. Of moet ik er soms met Vondel bijvoegen: ‘Want waerheyt (dat's al oud) vind nergens heyl noch heul’? Het oordeel, dat ik over de nieuwe Huygens-uitgave uitsprak, grondde zich op een nauwkeurig onderzoek. Ieder, die mijne woorden niet vertrouwt, kan zelf alles onderzoeken. Daarom heb ik de bladzijden en cijfers opgegeven. Bestuurderen der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen zeggen in hun Prospectus: ‘Eene uitgave als deze eischt belangrijke offers van tijd, arbeid en geld: ze worden gaarne gebracht, indien men van de zijde des volks, in welks belang dit alles geschiedt, op eenige wederkeerige waardeering en medewerking mag hopen. Zou die hope ijdel kunnen zijn?’ Wederkeerige waardeering kan hier alleen bestaan, zoo de nieuwe uitgave goed is. Nu ze dat niet is, kan het volk het wel betreuren dat die Maatschappij haar geld niet goed heeft besteed, maar daarom behoeft nog van ‘waardeering’ geen sprake te zijn. Of de ‘hope’ dus ijdel zal zijn? Ik denk het wel. Ten slotte nog één woord over den titel dezer beoordeeling. Waarom ik hem gekozen heb? Men lette er op dat we in 't laatste vierde deel der negentiende eeuw leven, men denke aan de strenge eischen der wetenschap, men..... Ik voltooi den zin niet. De lezer denke na, en vuile, ieder naar zijne meening, aan wat aan den zin ontbreekt. Groningen, 27 November 1881. Dr. georg penon.
Van dit artikel is door mij in December 1881 een overdruk gezonden aan het Bestuur der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Het Bestuur dier Maatschappij, d.i. de Voorzittende Afdee- | |
[pagina 186]
| |
lingGa naar voetnoot1), schijnt de in het artikel vermelde zaken en feiten niet nauwkeurig te hebben onderzocht. In elk geval, men ging met de uitgave voort, en in Maart 1882 kwam de tweede aflevering. De Redactie van den Nederlandschen Spectator verzocht mij over die tweede aflevering mijn oordeel uit te spreken. Ik schreef daarop het volgende artikel, dat opgenomen werd in den Nederlandschen Spectator van 13 Mei 1882 (No. 19). | |
De nieuwe Huygens-uitgave.In den Nederlandschen Spectator van 17 December 1881 deelde ik mijn oordeel over de nieuwe Huygens-uitgave mede. Dat oordeel was ongunstig, en ik meende, na vermelding van de gebreken, de uitgave slecht te mogen noemen. Het was mij onaangenaam dat woord slecht te bezigen van een werk, waaraan de namen van de heeren Leendertz senior en junior en van dr. N. Beets waren verbonden. Maar de overtuiging dat die uitgave eene schande was voor de Nederlandsche philologie en dat het verzwijgen of verdraaien der waarheid gevaarlijk was omdat reeds door sommigen een gunstig oordeel was uitgesproken, noopte mij te zeggen al wat ik meende (en nog meen) dat waarheid was. Thans is de tweede aflevering der Volledige Dichtwerken van Constantijn Huygens verschenen, en wenscht de Redactie van den Spectator daarover mijn oordeel te vernemen. Het was toch mogelijk dat de bewerkers zoo vele veranderingen in hunne wijze van uitgeven hadden gebracht, dat nu eene minder ongunstige beoordeeling kon worden gegeven, al bleef dan ook altijd de eerste aflevering bestaan als een waarschuwend voorbeeld hoe men eenen tekst niet moet uitgeven. Doch die mogelijkheid is geen werkelijkheid geworden. In geen enkel opzicht is de tweede aflevering beter dan de eerste. | |
[pagina 187]
| |
Ik blijf ook nu de uitgave slecht noemen. Alles wat op de wijze van uitgeven bij de eerste aflevering viel aan te merken blijft hier van kracht. Het blijkt meer en meer dat men eene tekstuitgave zonder verklarende aanteekeningen wil geven. Men leze b.v. de aanteekeningen van deze editie bij het Costelijck Mall en het Voorhout, en vergelijke die met de noten in de uitgave van dr. Verwijs. Maar voor eene tekstuitgave ontbreekt nu juist het eene noodige: betrouwbaarheid van den tekst, dien men levert. Ik heb in mijne beoordeeling der eerste aflevering uitvoerig aangetoond hoe de hier geboden lezingen van het handschrift niet te vertrouwen zijn, omdat de bewerkers zelven elders naar hetzelfde handschrift eenen soms zeer afwijkenden tekst uitgegeven hadden, met andere woorden: hoe zij òf vroeger òf later getoond hebben niet eens een handschrift nauwkeurig te kunnen copiëeren, en dat men hun, die ons twee afwijkende teksten van hetzelfde handschrift als vertrouwbaar aanbieden, alle vertrouwen dient te ontzeggen. Ik wil dat nog met éen voorbeeld uit de tweede aflevering aantoonen. Men vindt op bl. 141 een gedicht van Hooft afgedrukt ‘volgens het handschrift van Hoofts gedichten’, zooals de bewerkers zelven verklaren. Welnu, dat gedicht van Hooft is door eenen der bewerkers der Huygens-editie reeds eerder uitgegeven en wel in de Gedichten van P.C. Hooft door P. Leendertz Wz. Het is daar (I, 203) naar hetzelfde handschrift uitgegeven, dat nu voor de Huygens-editie is gebezigd. In ± 1870 schrijft de heer P. Leendertz Wz. dus een vers uit een handschrift af, en in ± 1880 hetzelfde vers uit hetzelfde handschrift, of zoo hij het zelf niet deed, dan een der andere bewerkers, de heeren Leendertz junior of dr. Beets. Men verwacht nu eenen volkomen gelijken tekst, daar men toch niet kan denken dat met het in de Amsterdamsche bibliotheek bewaarde handschrift een of ander mirakel is gebeurd. En toch is de tekst niet gelijk. In de 112 versregels zijn niet minder dan 74 varianten. Men zou werkelijk willen aannemen dat de heer Leendertz èn in 1870 èn in 1880 telkens goed heeft gelezen, al is hij dan slaperig geweest, zoodat hij niet bemerkt heeft wat wonder er | |
[pagina 188]
| |
met het handschrift is gebeurd. Vermakelijk is het dat die mirakeldoende geest zoo op de ij gebeten is. Tusschen 1870 en 1880 heeft die geest, hoewel soms (en dan vrij inconsequent) aan de ij haar bestaan latende, niet minder dan twintig keeren ij in y veranderd. Die y was zijne lievelingsletter, schijnt het, maar met de j had hij weinig op. Hij zei: weg met brujloft, bej, vlejen, slujten, papegaej, brujdt, en verving in die woorden (tusschen 1870 en 1880 altijd) de j door zijne lieveling, de y; ja zoover ging de haat tegen de j, dat hij het zelfs drie keer waagde Hoofts jck in ick te veranderen. Verder veranderde hij nog menigmaal de spelling, b.v. tussen in tusschen, komt in comt, tegens in tegen, tijdt in tijd, oft en end (dat hem tusschen 1870 en 1880 wellicht al te verouderd scheen) in of en en, moeye in mooye, bosem in boesem, enz. Ik ben nu uitvoeriger geweest bij mijn voorbeeld dan ik was bij de talrijke bewijzen van onbetrouwbaarheid, die ik vroeger heb aangehaald. De tekst is NIET BETROUWBAAR - dat blijft ook nu mijn oordeel. En daarmede is over de tekstuitgave alles gezegd. Ook bij het vergelijken der verschillende drukken is in de tweede aflevering de methode gevolgd, die ik reeds in mijne vorige beoordeeling de eclectische noemde. Hoe men in eene critische uitgave met chronologische schikking der gedichten zoo iets durft doen, begrijp ik niet. Hebben de bewerkers dan in 't geheel geen idee van wat eene critische tekstuitgave is? Ik zou het haast denken, als ik bladzijde op bladzijde in de noten de woorden oude lezing vermeld vind, zonder dat er bij wordt gemeld van welk jaar die ‘oude lezing’ is, in welke editie zij voorkomt, en wanneer de ‘nieuwe’ lezing is aangebracht. Omtrent de chronologische schikking in de tweede aflevering zij opgemerkt dat op bl. 158 de datum 29 November 1623 onmogelijk juist kan zijn, daar het de heenreis van den Haag naar Amsterdam is, en Huygens zich reeds den 26 November 1623 te Amsterdam bevond. - Vooral lette men op nauwkeurigheid bij tijdsbepalingen. Zoo wordt op bl. 102 in den tekst gezegd dat Huygens aan het Costelijck Mall begon den | |
[pagina 189]
| |
24 November 1621, en in de noot op diezelfde bladzijde dat zulks den 29 November 1621 plaats had. Een van beide datums deugt niet. - Zoo wordt op bl. 117 in de noot gezegd dat de Proeve op 't beghin der Klachten Jeremiae is ‘van of kort na 27 Mei 1622’, maar er wordt niet bijgevoegd waarom het op dien dag gesteld wordt. - Zoo leest men op bl. 118 dat Huygens 27 October 1622 ridder is geworden, terwijl dr. Th. Jorissen uit een overigens vrij nauwkeurig Geslachtregister mededeelt (Studiën over Huygens, I, 330) dat hij 7 October 1622 ridder is geworden. Met de bibliographie ziet het er ook in deze aflevering treurig uit. Zoo wordt op bl. 189 niet vermeld dat Huygens zijne Zedeprinten in de uitgave der Otia, 1625, noemde Characteres oft Printen (zie Otia, V, 1 en 16), en dat hij ook zelf eerst dien naam Characteres heeft gebezigd (Hoofts Brieven, I, 240). - En wat moet de bibliograaf denken van eene noot, waarin men leest: ‘Korenbloemen (vierde uitgave)’? Weten de bewerkers niet, dat er tijdens Huygens' leven slechts twee uitgaven der Korenbloemen hebben bestaan? Doch voor zoo onbekend met de Huygens-bibliographie durf ik de bewerkers nog niet houden. Zij kunnen met die noot ook bedoeld hebben dat de Korenbloemen eigenlijk de vierde uitgave van het Voorhout gaven. Maar dan ook toonen ze bijna geene kennis van de Huygens-literatuur te hebben. Het Voorhout is uitgegeven in 1622, 1623, 1625, 1634, 1641, 1643, 1644, en de eerste druk (1658) der Korenbloemen bevat dus reeds de achtste uitgave van het Voorhout. Dat de bewerkers met de Huygens-bibliographie weinig bekend zijn, is uit alles duidelijk. Zoo vermelden ze b.v. niet dat de op blz. 65 medegedeelde Hardersklachte in de uitgaven van het Voorhout van 1622 en 1623 is opgenomen. - Op blz. 27 wordt in de noot medegedeeld dat van de op bl. 27-44 vermelde gedichten afzonderlijke uitgaven voorkomen, maar de bewerkers wisten niet dat er juist van die beide uitgaven van 1619 een exemplaar bestond, waarin Huygens al de veranderingen heeft genoteerd, die er later in zijn gebracht. En toch had hun dit niet onbekend kunnen zijn, want het bestaan dier | |
[pagina 190]
| |
bibliografisch merkwaardige exemplaren was reeds in 1878 bekend (zie den Catalogus no. 57 van den heer J.L. Beyers, bl. 94). En had men nu de aanwijzing in dien catalogus gekend, dan had men wel kunnen opsporen wie thans de bezitter was dier voor den tekst van Huygens belangrijke exemplaren. En wie had ze in zijn bezit? Niemand anders dan dr. N. Beets te Utrecht, die ze later aan de Bibliotheek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen ten geschenke gaf, zooals men in den Spectator van 26 November 1881 kan lezen. Ik zeide: de bewerkers weten van de Huygens-bibliographie weinig. Van hoe grooten invloed die onkunde op den te leveren tekst is of zal zijn, behoef ik niet aan te toonen. Mogen de bewerkers dat wellicht zelven niet begrijpen en 't gewicht der opmerking niet inzien, er zijn gewis velen in Nederland, die een beter begrip hebben van de waarde der bibliographie voor den tekst van eenen schrijver. Maar ik ga verder, en beweer: de bewerkers weten weinig af van al wat over Huygens geschreven is. Zij hebben, wat voor hunne uitgave in elk opzicht noodzakelijk was geweest, geen studie gemaakt van de tallooze brieven van en aan Huygens, die in de Bibliotheek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen en in de Bibliotheek der Leidsche Rijksuniversiteit aanwezig zijn. Maar gesteld al dat zulks naar hunne meening buiten hun programma lag (het had er niet buiten mogen liggen), dan hadden ze toch alles, wat in onzen tijd over Huygens geschreven was, moeten bestudeeren en bewerken. En zelfs dàt hebben ze niet gedaan. - Uit Jorissens Studiën, I, 69 en 70 had moeten worden vermeld, dat ook een andere dag dan de hier (bl. 70) vermelde wordt opgegeven van de vervaardiging van Huygens' vers Arions Zwanen-treur enz. - Op bl. 75 moest bij de tijdsaanwijzing ‘Amstelrod. Aug. 1621’ zijn gezegd, dat het vers dus vóór 17 Augustus 1621 is geschreven, daar Vader Christiaen op dien dag, volgens zijn Dagboek, is ‘wedergekeert van Amsterdam’, zeer waarschijnlijk met zijne vrouw en zijne zonen en dochters, die er 26 Juli 1621 met hem waren heengereisd. - Op bl. 180 volgen op een gedicht van 16 Januari 1624 de Stemmen der Steden en Dorpen, geen van | |
[pagina 191]
| |
alle ouder dan 12 Augustus 1624 (bl. 189). De bewerkers schijnen dus te meenen dat geen Nederlandsen gedicht door Huygens tusschen 16 Januari 1624 en 12 Augustus 1624 is geschreven. Dit is onjuist, want men vindt in de Otia van 1625, VI, 157 een door de bewerkers nog niet vermeld vers, dat tot titel heeft: Medelyden met Heere Willem van Liere, en volgens het onderschrift te Londen in 1624 is geschreven. Nu is Huygens tot 1 Juli 1624 in Engeland geweest, en is het gedicht dus vóor 1 Juli 1624 geschreven. Uit den inhoud kan men opmaken, dat het vers van de eerste dagen van April 1624 is. Waarom de bewerkers het niet op dien tijd gesteld hebben, begrijp ik niet. - In de noot op bl. 8 wordt gezegd: ‘De familie Huygens woonde sedert 1614 in het Voorhout. Dorothea's vader schijnt daar ook gewoond te hebben, misschien wel in het zelfde huis, waarvan zij in 1654 als bewoonster vermeld wordt.’ Is dat ‘misschien’ juist? Christiaen Huygens woonde, zooals bekend is, in het (Lange) Voorhout aan de Noordzijde in een huis, dat hij van eenen zekeren Boelen had gehuurd. Nu noemt Huygens op die bl. 8 Dorothea van Dorp ‘d'alderliefste van ons bueren’, en daaruit moet wel volgen dat ook zij toen aan de Noordzijde van 't (Lange) Voorhout woonde. En in het Journael van de moeder van Constantijn Huygens wordt (Jorissens Studiën, I, 354) met ‘burvrou’ blijkbaarGa naar voetnoot1) Dorothea bedoeld. Nu woonde Dorothea van Dorp in 1654 aan de Oostzijde van 't Voorhout. Wanneer men nu weet, dat men ongeveerGa naar voetnoot2) in de richting van het Z.W. naar 't N.O. loopt, als men van de Kloosterkerk naar de Koninklijke Bibliotheek wandelt (dat is: langs de Noordzijde van het Lange Voorhout), dan zal met de Oostzijde wel niets anders kunnen bedoeld worden dan dat gedeelte van 't Korte Voorhout, dat in 't verlengde van den Denneweg ligt. Is dat de Oostzijde van 't Voorhout, dan woonde Dorothea van Dorp in 1618 niet in hetzelfde huis, waarin ze in 1654 heeft ge- | |
[pagina 192]
| |
woondGa naar voetnoot1). - Dat de bewerkers zelfs de gedrukte bronnen niet nauwkeurig hebben bestudeerd, kan ook nog blijken uit blz. 16, waar ze bladzijde 352 van 't Eerste Deel van Jorissens Studiën citeeren. Ze hebben die bladzijde dus gelezen, maar gewis niet in haar geheel, want anders hadden ze op bl. 75 niet geschreven, dat Susanne de Vogelaer ‘waarschijnlijk’ eene zuster van Marcus de Vogelaer was, daar dr. Jorissen juist op die bladzijde Marcus en Susanne als broeder en zuster vermeldt! De bewerkers dezer Huygens-uitgave zijn noch met de Huygens-bibliographie, noch met de Huygens-literatuur zoo bekend als voor eene goede uitgave noodig zou zijn. Doch ik ga nog verder en meen, vooral ook na hetgeen door den heer J.G. Frederiks in den Spectator van 5 November 1881 is geschreven (nog andere, door mij aangeteekende opmerkingen laat ik thans onvermeld), te mogen zeggen dat zij te weinig met de personen en geslachten (biographie en genealogie) en feiten (historie) der zeventiende eeuw, vooral in bizonderheden (en daarop komt het hier aan) op de hoogte zijn om eene dusdanige uitgave met goed gevolg te leveren. De bewerkers hebben hunne krachten te hoog geschat of de zwarigheden van het werk te gering, en ik vrees dat het hun zal gaan als in de onlangs door Nyrop en Picot aan 't licht gebrachte Farce du pelerin van de trouwlustigen wordt gezegd: ‘Car souvent tel y va courant,
Que [= qui] puis s'en retourne en plorant.’
Toch zal, daaraan twijfel ik na 't verschijnen der tweede aflevering niet meer, de uitgave worden voortgezet op dezelfde wijze als zij begonnen is. Maar wanneer de twintigste eeuw den spot drijft met deze uitgave van Huygens, dan zal zij toch niet kunnen beweren, dat in de negentiende eeuw niet eens werd ingezien hoe slecht de Huygens-editie der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen was. Groningen, 24 April 1882. Dr. georg penon. | |
[pagina 193]
| |
Ook van dit artikel is door mij een overdruk aan het Bestuur der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen gezonden. Volgens een bericht van den Secretaris der Voorzittende Afdeeling is dit artikel even als het vorige door hem ter kennisse gebracht van het Bestuur en van de permanente Commissie voor de Huygens-uitgave. Bij haar nummer van 20 Mei 1882 (No. 20) gaf de Redactie van den Nederlandschen Spectator eene plaat, waarin Huygens in druk werd voorgesteld. Den 15 September 1882 werd er weder eene Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen gehouden. Ook thans weer bracht de Heer M.A. Perk, als ‘Secretaris der Huygens-Commissie’, een verslag uit over den stand der uitgave van Huygens' volledige dichtwerken. De Heer M.A. Perk meldde dat de Commissie in het vorige jaar ‘zich met blijmoedig vertrouwen tot de voortzetting van [het] werk aangordde. Zij dacht niet anders of kalm, rustig en geleidelijk, gesteund en aangemoedigd door de belangstelling van het publiek, zou zij haar taak volbrengen. Welk een teleurstelling was haar echter al spoedig bereid! Vrij onzacht werd zij uit haar zoeten droom wakker geschud en van dwaling overtuigd. Op scherpe wijze werd over onze Huygens-uitgave in een bekend tijdschrift de staf gebroken. Een heftige aanval, bij de verschijning der tweede aflevering herhaald, werd op den arbeid gedaan, dien de Maatschappij in het belang onzer Vaderlandsche letterkunde, geheel vrijwillig en niet zonder het brengen van een aanzienlijk geldelijk offerGa naar voetnoot1)), op zich genomen had. Men scheen van gevoelen, dat zij integendeel niet beter in het belang dier letterkunde kon handelen dan door de onderneming op te geven. Dit zou zelfs de eer onzer filologie vorderenGa naar voetnoot2))! Gij bevroedt wat ik bedoel. De Criticus zond een afdruk zijner artikels, | |
[pagina 194]
| |
die uwer Commissie natuurlijk niet ontgaan waren, aan het Algemeen Bestuur, en ten overvloede kwam het bureel der voorzittende Afdeeling, voor alles geroepen om voor den goeden naam en de eer der Maatschappij te waken, met loffelijken ijver haar aandacht er op vestigen’Ga naar voetnoot1)). Het verslag vervolgt aldus: ‘Het spreekt van zelf, dat de vraag ernstig door haar werd overwogenGa naar voetnoot2)), wat in de gegeven omstandigheden haar te doen stond. Eenparig deelden hare leden de zienswijze van haar geachten consulent, Prof. Beets, dat het noch op haren weg, noch op dien van het Algemeen Bestuur lag, zich in een pennestrijd te begeven ter zake der uitgave van Huygens' volledige dichtwerken.’ Daarop wordt de reden medegedeeld, waarom men zich niet ‘in een pennestrijd’ wil begeven. Men wijst op ‘hetgeen door de Maatschappij in dezen is gewild en gedaan.’ Men verhaalt hoe de Hollandsche Maatschappij wilde ‘helpen zorgen dat de onuitgegeven gedichten van Constantijn Huygens eindelijk toch eens het licht mochten zien.’ Men had de uitgave dier gedichten aan wijlen Ds. Leendertz opgedragen. Na zijnen dood had men ‘de aangeboden hulp van den zoon des overledenen aanvaard.’ Verder had de Algemeene Vergadering ‘het lid van Verdienste, Dr. Nicolaas Beets, verzocht om over het werk van dien jongen man, die eenvoudig gaf wat hij van de hand zijns vaders gereed vond liggen, het oog te laten gaan. Deze verklaarde zich daartoe bereid, met dien verstande, dat door hem geen de minste verantwoordelijkheid voor hetgeen het werk van den Heer Leendertz Sr. was en blijven moest, aanvaard werdGa naar voetnoot3)). De | |
[pagina 195]
| |
Algemeene Vergadering nam genoegen in die verklaring. Vrucht van den arbeid is de uitgave der tot dusver in het licht verschenen afleveringen der Huygens-editie.’ Na deze ‘eenvoudige historia libri’ te hebben medegedeeld, gaat de Huygens-commissie aldus voort: ‘Van dit standpunt moet de nieuwe uitgave worden bezien. Niemand zal ontkennen, dat er ook nog wel iets anders, iets meerders, iets beters te doen ware, evenmin als dat er, wanneer de uitgave op den tegenwoordigen voet gereed is, voor lateren aesthetischen en kritischen arbeid groote ruimte overblijft. Maar de vraag is, wat men nu heeft willen geven. Zijn er die dit onvoldoende keuren, het zou desniettemin ondankbaar zijn te ontkennen, dat reeds het nu gegevene op zich zelf groote waarde heeftGa naar voetnoot1)), hetgeen dan ook van onderscheidene kanten genoegzaam is erkend. Met deze mededeeling is geen anti-kritiek bedoeld, evenmin als daarop later, in mogelijke gevallen, verder geschrijf staat te volgen. Wederlegging van bepaalde aanmerkingen worde overgelaten aan den Heer Leendertz Jr. zelven, die zich dan ook voorstelt dit ter gelegene tijd en plaats te doen. Wat ons betreft, gelieve men in het oog te houden, dat uit zoodanig opzettelijk stilzwijgen van onze zijde, geen ander besluit kan worden getrokken, dan dat uwe Commissie, met het oog op de bedoeling en het streven der Maatschappij, twistgeschrijf te dezer zake, noch in het belang der zaak noodig, noch voor de Maatschappij zelve verkieslijk acht’Ga naar voetnoot2)). | |
[pagina 196]
| |
Verder deelde de Heer M.A. Perk medeGa naar voetnoot1)) dat ‘de Commissie in een ander opzicht nog deerlijker is teleurgesteld.’ ‘De wijze, waarop de Heer Leendertz Jr. zijn taak vervulde, was van zoo bedenkelijken aard, dat de uitgevers ernstige bezwaren hebben tegen de voortzetting der onderneming, bezwaren, door uwe Commissie begrepen en gedeeld.’ Daarom achtte de Commissie ‘tot (haar) leedwezen’ zich verplicht aan de Vergadering te verzoeken ‘de vraag te overwegen, of het zaak is op den ingeslagen weg voort te gaan.’ ‘Mocht uwe beslissing (zoo vervolgt het verslag) ontkennend wezen, dan zou Uwe Commissie gemachtigd kunnen worden om met de familie van wijlen den Heer Leendertz te onderhandelen over den afstand van de handschriften van dezen geleerde, die betrekking hebben op de Huygens-editie, en voorts om in het geval, dat die onderhandelingen met een gewenschten uitslag bekroond worden, aan een bevoegd persoon op te dragen de vruchten van den arbeid des overledenen bewerkers der uitgave, te ordenen en voor de pers gereed te maken.’ - Aan het slot van haar verslag zegt de Commissie: ‘Geven de discussiën aanleiding tot een ander besluit, Uwe Commissie zal met de Uwer Vergadering verschuldigde deferentie zich daarnaar voegen, en is, des verlangd, ook volkomen bereid haar taak neer te leggen of aan anderen over te dragen.’ Men ziet uit het bovenstaande dat de Huygens-commissie der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen den 15 September 1882 nog geloofde en vertrouwde dat ‘het nu gegevene op zich zelf groote waarde heeft’, en dat die Commissie, al wilde ze ook van de hulp van den jongen Leendertz niets meer weten, toch bij haar plan bleef om het handschrift van den ouden Leendertz ‘te ordenen en voor de pers gereed te maken’. Zoo spreekt zij dan ook (zie boven, bl. 195) van den tijd, ‘wanneer de uitgave op den tegenwoordigen voet gereed is’. Het Algemeen Bestuur dacht er echter anders over. Tegenover het vertrouwen, dat de Huygens-commissie en haar consulent hadden in de ‘gewone nauwkeurigheid’ (zie boven in het pro- | |
[pagina 197]
| |
spectus, bl. 176) van den Heer Leendertz Sr., stelde het Algemeen Bestuur bedachtzaam twijfel en omzichtigheid. Men leest daarover in het Verslag van 1882, bl. 22 vg.: ‘De Voorzitter deelt aan de Vergadering mede, dat, ten gevolge van den treurigen toestand, waarin de begonnen uitgave van Huygens, blijkens het gehoorde verslag, verkeert, door het Algemeen Bestuur besloten is om de uitgave te schorsen en aan de Commissie voor deze zaak, vermeerderd met eenige nieuwe leden, te verzoeken om nog eens nauwkeurig onderzoek te doen naar den eigenlijken staat en de waarde van de door den Heer Leendertz Sr. nagelaten arbeid, ten einde naar gelang van de uitkomsten van dit onderzoek nadere voorstellen te doen omtrent de voortzetting der uitgaveGa naar voetnoot1)). In verband met dit besluit deelt de Voorzitter mede, dat de Hoogleeraar Beets, die zich wel verbonden had om op den geregelden gang der uitgave van Huygens' dichtwerken naar de bewerking van den Heer Leendertz Sr. eenig toezicht te houden, maar geenszins de volle verantwoordelijkheid voor alle bijzonderheden van deze bewerking had op zich genomenGa naar voetnoot2)), verklaard heeft zijn mandaat neder te leggen. Eene herziening toch van den arbeid der bewerkers, als waartoe thans door het Algemeen Bestuur besloten was, zou uit den aard der zaak een taak wezen van zoo grooten omvang, dat hij die bij zijne veelvuldige ambtsbezigheden kon noch mocht op zich nemen. De Vergadering, ofschoon het besluit van den Hoogleeraar zeer betreurend, maar de door hem aangevoerde redenen ten volle eerbiedigende, brengt hem, bij monde van den Voorzitter, haren hartelijken dank voor de moeite, die hij zich intusschen in deze zaak heeft willen getroosten.’ | |
[pagina 198]
| |
De Huygens-commissie had geen vrede met het besluit, dat door het Algemeen Bestuur genomen was. Zij legde hare taak nederGa naar voetnoot1), en nu werd in eene nieuwe vergadering van het Algemeen Bestuur eene nieuwe Commissie benoemd. Deze Commissie zou, zoo leest men in het Verslag der Maatschappij van 1883, bl. 23, ‘'t zij door een uit haar midden, 't zij door een deskundige dien zij zou aanwijzen, een onderzoek instellen naar de handschriften van Huygens en naar de kopij daarvan met de aanteekeningen van de hand des Heeren Leendertz senior. Zij moest aldus trachten tot zekerheid te komen omtrent de waarde, die aan den arbeid van den Heer Leendertz moest worden toegekend, en het gebruik dat daarvan bij de voortzetting der uitgave zou kunnen worden gemaaktGa naar voetnoot2)), ““om dan van de uitkomst van dit onderzoek verslag te doen in de eerstvolgende Algemeene Vergadering of zooveel vroeger als mogelijk en wenschelijk blijken zou, en haar gevoelen en raad mede te deelen over de wijze van voortzetting der uitgave””. Tot leden dezer Commissie werden benoemd de Hoogleeraren Jonckbloet te Leiden, Jorissen en de Hoop Scheffer te Amsterdam, die de Maatschappij door de bereidwillige aanvaarding van het hun opgedragen mandaat ten zeerste aan zich verplichtten.’ Tot zoo ver vooreerst de mededeeling van het gebeurde, - steeds zoo veel mogelijk naar de officieele bronnen. Thans een tusschenspel. In den Amsterdammer (Weekblad voor Nederland) van Zondag 8 October 1882 plaatste de Heer P. Leendertz Jr. een artikel over de uitgave van Huygens. Dat artikel zou dienen als eene | |
[pagina 199]
| |
soort van anticritiek op mijne stukken in den Spectator van 17 December 1881 en 13 Mei 1882. Het was wel wat erg laat, en met het oog op de besluiten van het Algemeen Bestuur van 15 September 1882 werkelijk te laat. De Heer M.A. Perk had er in de Algemeene Vergadering van 15 September 1882 reeds op gewezen dat het stuk verschijnen zou (zie boven, bl. 195). De Heer P. Leendertz Jr. begint met de mededeeling dat, nadat de Heeren J.G. Frederiks en Dr. J. ten Brink de uitgave hadden ‘aangekondigd en aanbevoven’, de Heer Penon ‘op een hatelijken, scherpen toon eene reeks van aanmerkingen geeft, zóó, dat de twijfel opkomt of er niet iets meer achter steekt dan de eer onzer philologie’Ga naar voetnoot1)). - Daarop spreekt hij over de wijze van uitgaafGa naar voetnoot2)), en meldt dat ‘van eene uitgave naar het handschrift geen sprake zou kunnen zijn, want Huygens bekommerde zich weinig over de spelling, zoodat hij dikwijls in hetzelfde gedicht hetzelfde woord verschillend spelde’. - Vervolgens geeft hij op hoe de uitgave is ingericht. Hij zegt: ‘Wat wil deze uitgave? Eene volledige uitgave der gedichten van Huygens naar tijdsorde gerangschikt. Gedichten zijn kunstwerken, die men geniet door ze te lezen. Het grootste genot heeft men er van, wanneer men ze in hun besten vorm leest, dat is wanneer men den besten tekst voor zich heeft. Wat is nu de beste tekst? We laten den dichter zelven oordeelen en dan is het antwoord: de laatste. | |
[pagina 200]
| |
Daarom wordt hier de tekst gegeven der Korenbloemen, uitg. 1672. Maar ook de philologie heeft hare eischen. Zij verlangt de veranderingen te kennen, die de dichter in zijn werk gemaakt heeft, en daarom worden aan den voet der bladzijden de afwijkende lezingen der vroegere uitgaven en van het handschrift opgegeven. Ook de wijze van spelling van den dichter is voor de philologie van belang en daarom worden hier de gedichten gegeven in de spelling van het handschrift. Wie dan de spelling van den dichter in verschillende tijdperken wil nagaan, kan de verschillende uitgaven met elkander vergelijken.’ - Daarna zegt hij dat de opgemerkte verschillen fouten zijn, die bij de correctie over het hoofd zijn gezien, en wijst aan dat in de uitgaven der Korenbloemen van 1658 en 1672 gewaer in plaats van gewoon staat (zie boven, bl. 180). - Na nog iets over de uitgave van Hooft door zijnen vader te hebben gezegd, eindigt hij aldus: ‘Ik had liever op zulk een aanval niet geantwoord, doch daar hierin ook personen buiten mij betrokken zijn, ben ik er, ofschoon met tegenzin, toe overgegaan, en hoop dat ik niet weer gedwongen zal zijn op zulk eene critiek te antwoorden.’ - De Heer P. Leendertz Jr. plaatste onder dit stuk in den Amsterdammer twee bijvoegsels of aanhangsels. In het eerste meldde hij dat de Spectator zijn artikel had geweigerd, en voegde er bij dat hij niet begreep hoe die handelwijze te rijmen was met onpartijdigheidGa naar voetnoot1)). In het tweede kwam eene mededeeling. Zij luidt aldus: ‘In den tijd, die verloopen is tusschen het aanbieden van dit stuk aan den Spectator en het weigerend antwoord van de redactie is door het Algemeen Bestuur der Hollandsche Maatschappij eene commissie benoemd, om de nagelaten papieren mijns vaders te onderzoeken en daarover verslag uit te brengen. Verkoop de huid niet, voor de beer gevangen is schijnt bij die Maatschappij een onbekend spreekwoord te zijn. Vertrouwde men mijnen arbeid niet, en wilde men dien laten onderzoeken, dat zou gaan. Ik ben nog jong, en heb nog niets geleverd om op | |
[pagina 201]
| |
te kunnen wijzen. Maar de arbeid mijns vaders te willen onderzoeken is eene beleediging aan zijne nagedachtenis, en ik heb hem te zeer liefgehad en geacht om daartoe mede te werken. De nagelaten papieren mijns vaders zijn mijn eigendom en ik sta ze voor zulk een doel niet af. Ze zullen dus niet onderzocht worden en ze worden ook niet aan de Hollandsche Maatschappij ter verdere uitgave afgestaan. In dien zin is door mij een antwoord gezonden aan het Algemeen Bestuur.’ In den Amsterdammer (Weekblad voor Nederland) van Zondag 15 October 1882 heb ik daarna het volgende schrijven geplaatst. | |
De nieuwe uitgave van Huygens.Geachte Redactie! In het vorig nummer van uw weekblad vindt men een artikel van den Heer P. Leendertz Jr. over de nieuwe uitgave van Huygens. Daarin wordt over de beoordeeling dier editie in den Spectator een zeer ongunstig oordeel uitgesproken. Die beoordeeling verscheen den 17 December 1881; het schrijven van den Heer P. Leendertz Jr. den 8 October 1882. Thans is in de zaak der nieuwe Huygens-uitgave reeds een besluit genomen door de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Een pleiten over de meerdere of mindere waarde van bedoelde beoordeeling is thans mijns erachtens niet meer noodig: vóór de uitspraak des rechters had de verdediger van den aangeklaagde het zijne behooren te zeggen. Op het schrijven van den Heer P. Leendertz Jr. zal ik dan ook niet uitvoerig antwoorden. Hij meent dat men aan een gedicht van Huygens van b.v. 1625 eenen tekst van 1672 mag tot grondslag leggen, en dat men in de noten de lezingen van het handschrift en van de vroegere drukken moet plaatsen. Ik vind die handelwijze in eene uitgave met chronologische schikking verkeerd. En wanneer de Heer Leendertz er nu bijvoegt dat hij dien tekst van 1672 construeert met eene spelling van het handschrift, dus in dit aangenomen geval met eene spelling van 1625, dan kan ik mij met eene dusdanige wijze van uitgeven nog minder vereenigen. | |
[pagina 202]
| |
De opmerking van den Heer Leendertz over gewoon en gewaer is juist. Ik heb me vergist. Tegen die vergissing stel ik eene andere van den Heer P. Leendertz Jr. zelven. Hij zegt: ‘In deze uitgave van Huygens komen ook een paar gedichten voor van Hooft, en nu zijn er verschillen tusschen deze uitgave en de vroegere door mijn vader bewerkte uitgave van Hooft. Hij haalt daarin 13 verschillen van spelling aan.’ Als de Heer Leendertz mijn artikel nog eens wil lezen, zal hij zien dat ik dat getal dertien niet opgegeven heb, en dat hij zich vergist. Daarmede vervalt tevens het vermakelijke lijstje van verschillen, dat de Heer Leendertz in zijn artikel geeft. Als de Heer Leendertz Jr. wil weten wat ik onder verschil van spelling versta, leze hij mijn tweede artikel over de Huygens-uitgave in den Spectator van 13 Mei 1882. Hij schijnt dat artikel niet te kennen. De Heer Leendertz Jr. zegt dat mijn artikel ‘op eenen hatelijken, scherpen toon’ is geschreven. Ik heb van de nieuwe uitgave van Huygens gezegd en trachten te bewijzen dat ze was ‘slecht’ en ‘eene schande voor de Nederlandsche philologie.’ Ik heb gezegd en trachten te bewijzen dat de bewerkers (de Heeren Beets, Leendertz Sr. en Leendertz Jr.) geenen betrouwbaren tekst leverden, dat zij weinig van de Huygens-bibliographie wisten, dat zij weinig bekend waren met al wat over Huygens was geschreven, en eindelijk dat zij te weinig met de personen en geslachten (biographie en genealogie) en feiten (historie) der zeventiende eeuw, vooral in bijzonderheden, op de hoogte waren, om eene goede uitgave te kunnen leveren. Ik meen dat hetgeen ik schreef waarheid is. Die waarheid heb ik ronduit gezegd. Doch iets ronduit zeggen is nog iets anders dan ‘op eenen hatelijken en scherpen toon schrijven.’ De Heer Leendertz Jr. denke er eens over na! Hiermede meen ik op het schrijven van den Heer P. Leendertz Jr. het noodige te hebben geantwoord. Mocht hij, tegen zijn voornemen, nog meer over mijne beoordeeling van de nieuwe uitgave van Huygens hebben mede te deelen, hij doe het, maar sta mij toe er verder over te zwijgen. Groningen, 10 Oct. 1882. Dr. georg penon. | |
[pagina 203]
| |
Zooals uit de mededeeling van den Heer Leendertz Jr. bleek, weigerde deze de handschriften zijns vaders aan de Commissie, die daarvoor benoemd was (zie boven, bl. 198), ter inzage te geven. In het Verslag van 1883 wordt bl. 23 vg. daarover het volgende gemeld: ‘Doch al aanstonds stuitte deze nieuwe Huygens-Commissie op een onoverkomelijk bezwaar. Om hare taak te volbrengen, had zij de handschriften van wijlen den Heer Leendertz noodig. Diens zoon wilde ze niet afstaan. Alle pogingen om ze in bruikleen te krijgen, aangewend ook bij Mevrouw de Wed. Leendertz, die met hare andere kinderen medebelanghebbende was, leden schipbreuk. Ook deze weigerde het werk van haar overleden man aan de wellicht vitzieke beoordeeling van anderen bloot te stellen en hen te laten uitmaken in hoever het nog zou kunnen dienen.’ In eene buitengewone vergadering van het Algemeen Bestuur werd daarop besloten ‘om aan de Huygens-Commissie de vraag voor te leggen of zij het wenschelijk achtte, dat de Hollandsche Maatschappij een voor beschaafde lezers bruikbare uitgave, hetzij van Huygens' compleete dichtwerken, hetzij van de tot dusver onuitgegeven dichtstukken zou trachten te bezorgen, en zoo ja, of zij ook een geschikten persoon kon aanwijzen, tot wien de Maatschappij zich met vertrouwen kon wenden, om hem uit te noodigen die taak op zich te nemen. Het antwoord was, dat geen andere uitgave der Maatschappij waardig was, dan eene, die den volledigen tekst bevatte, aan de eischen van de wetenschappelijke kritiek voldeed, en door historische en grammaticale aanteekeningen werd opgehelderd.’Ga naar voetnoot1)) Den 21 September 1883 ‘sprak het Algemeen Bestuur, na langdurige beraadslagingen en de overweging van verschillende voorstellen en meeningen, bij meerderheid van stemmen als zijn gevoelen uit, dat alleen zulk eene uitgave de Maatschappij en den Dichter waardig is, die den volledigen tekst bevatte, aan de eischen der wetenschappelijke kritiek voldeed, en door historische en grammaticale aanteekeningen werd opgehelderd. Doch | |
[pagina 204]
| |
tevens, van oordeel, dat die uitgave de financiëele krachten der Maatschappij verre zou overschrijden, heeft het tot zijn leedwezen moeten besluiten de onderneming op te geven, in de hoop, dat eene andere Maatschappij de taak weder opvatte. - De Vergadering, het leedwezen van 't Algemeen Bestuur deelende, legt zich bij het gevallen besluit neder.’ Den 7 Januari 1884 werd door de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen aan de Inteekenaren op de Volledige Dichtwerken van Constantijn Huijgens bericht, dat de voortzetting dier uitgave haar onmogelijk was geworden. |
|