Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1880)–Georg Penon– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
De roman van Apollonius, koning van Tyrus.Wanneer de sage van Apollonius van Tyrus is ontstaan, zal even moeielijk, zoo niet onmogelijk, zijn te bepalen als aan te wijzen dat Apollonius en anderen, in de sage genoemd, historische personen zijn. De achtergrond van het verhaal, de kern van waarheid, is gewis niet te vinden, en we zullen dus niet, als bij de Karelromans zou moeten gebeuren, een onderzoek behoeven in te stellen naar 't verband van historische waarheid en idealiseerende sage. Dan beter de vraag: Wanneer is de roman van Apollonius het eerst geschreven? En daarbij: onder geschreven verstaan te boek gesteld, hetzij dat de schrijver eene reeds bestaande en op historischen grondslag rustende sage bewerkte of omwerkte, hetzij - wat ook mogelijk is - dat hij een beeld zijner fantasie den lezer van zijn werk als waarheid, als historie voorstelde. De taal, waarin de roman het eerst werd geschreven, was de Grieksche. Dat Grieksche verhaal is verloren, ten minste nog niet gevonden of uitgegeven. Doch dat het heeft bestaan weten we vrij zeker, daar de nog bestaande Latijnsche vertaling zeer duidelijk aanwijst dat we, ook al wordt het nergens uitdrukkelijk gezegd, met eene vertaling te doen hebbenGa naar voetnoot1). In den Latijnschen tekst vindt men namelijk vele uitdrukkingen, die aan het Grieksche taalgebruik herinneren. De vertaler heeft - 'tzij hij 't Grieksch niet wel begreep, 'tzij hij zich niet juist in het Latijn kon uitdrukken - het bestaan van eene Grieksche bewerking der sage daardoor voor ons bewezen. | |
[pagina 80]
| |
Wanneer men aanneemt - en dat mag men met vrij wat waarschijnlijkheid doen - dat de vertaler zich geheel aan zijnen Griekschen tekst heeft gehouden, en behalve eenige veranderingen, waarover straks nader, weinig heeft bijgevoegd, dan is wellicht de tijd van ontstaan van dien Griekschen tekst met eenige nauwkeurigheid te bepalen. Uit de in den roman genoemde munten toch heeft Wilhelm ChristGa naar voetnoot1) bepaald, dat het Grieksche verhaal (want er is volgens hem geen reden om aan te nemen dat de vertaler de munten heeft gerekend naar een ander muntstelsel, en dusGa naar voetnoot2) de oorspronkelijk gebruikte namen door andere vervangen) geschreven is tusschen 210 en 325. Behalve de sporen van Griekschen oorsprong, die in het Latijnsche verhaal te vinden zijn, pleiten ook vele andere omstandigheden daarvoor. Zoo die eindelooze omzwervingen, die stormen, aanvallen van zeeroovers, droomen, dat steeds kuisch blijven der heldin. 't Zijn alle toestanden, zooals men die in Grieksche romans uit de eerste eeuwen na Chr. vindtGa naar voetnoot3). Ook de streek, waar ons verhaal speelt, bevestigt de gissingGa naar voetnoot4). Zeer opmerkelijk is het dat het verhaal, dat in den Apollonius ons wordt geboden, in zeer veel opzichten overeenkomst vertoont met de Ephesische Geschiedenissen van Antheia en Habrokomes van Xenophon van Ephesus. Die overeenkomst is veel te groot, | |
[pagina 81]
| |
aant.
Dat Grieksche verhaal nu is in het Latijn vertaald door iemand, die eene vrij middelmatige kennis van het Latijn had en wiens stijl veel te wenschen overliet. Die vertaler was een Christen, en heeft hier en daar uitdrukkingen van de kerktaal ingelascht, en zoo aan het verhaal eene Christelijke kleur gegeven, het verhaal dus eenigszins gekerstendGa naar voetnoot2). Toch heeft hij dat niet consequent en met tact gedaan, zoodat heidensche goden en godinnen voorkomen naast echt Christelijke denkbeelden en uitdrukkingen. Wellicht heeft hij hier en daar iets aan het verhaal omgewerkt, mogelijk het zelfs soms verkortGa naar voetnoot3). Deze vertaler heeft gewis ook eenige raadsels van Symphosius ingelascht, en wanneer men nu met A. RieseGa naar voetnoot4) en anderen aanneemt dat de raadselverzameling van Symphosius ongeveer 500 na Chr. geschreven of verzameld is, dan hebben wij daarin eene tijdsaanwijzing, die, gevoegd bij andere omstandigheden, als de betrekkelijke zuiverheid van het Latijn in verhouding tot het Latijn der zevende eeuw, er toe geleid heeft om de vertaling in 't begin der zesde eeuw te plaatsen. Verder zou men nog kunnen opmerken, dat de raadselverzameling van Symphosius zelve reeds in de ongeveer 550 tot stand gekomen Anthologia Latina wordt gevonden en dat dus waarschijnlijk ook toen reeds onze Latijnsche vertaling bestond, doch | |
[pagina 82]
| |
deze opmerking levert mijns inziens weinig zekers, daar het ook mogelijk kan geweest zijn, dat de vertaler der Historia Apollonii de raadsels aan de Anthologia had ontleend. In allen gevalle komt een citaat uit de Latijnsche vertaling voor in een taalkundig geschrift de dubiis nominibus (Grammatici Latini ex rec. Henrici Keilii, V, 579). Dat geschrift is in de zesde tot zevende eeuw na Chr. te plaatsen. (Vergelijk Rheinisches Museum für Philologie, Neue Folge, XXVI, S. 638 u. 639)Ga naar voetnoot1). Eveneens wordt in eenen catalogus van handschriften, die omstreeks 750 aan een klooster waren geschonken, vermeld: Item historiam Apollonii regis Tyri in codice uno.’ (In de Gesta Abbatum Fontanellensium in de Monumenta Germaniae Historica, ed. G.H. Pertz, II, 287.) Het aantal Handschriften, waarin de historia Apollonii regis Tyri te vinden is, is zeer groot. Men schat het aantal op niet minder dan honderd. Over die verschillende Handschriften van den Latijnschen tekst kunnen we hier niet verder spreken. Wie er meer van wil weten, leze A. Riese's Praefatio voor zijne uitgave van de Latijnsche vertaling (Historia Apollonii regis Tyri. Recensuit et praefatus est Alexander Riese. Lipsiae in aedibus B.G. Teubneri. MDCCCLXXI); Carl Schröders Griseldis, S. XII u. XIII, en vooral Tycho Mommsens Preface voor zijne uitgave van Pericles, Prince of Tyre (Oldenburg, 1857), bladz. XII, aanteekeningen 2 en 3; en bl. XVI tot XXI. Deze Historie van Apollonius van Tyrus viel dus in de Middeleeuwen zeer in den smaak van het publiek, en met recht werd reeds toen van zijne gesta gezegd: celebrem et late vulgatam habent historiamGa naar voetnoot2). Dit blijkt niet alleen uit het groote aantal Handschriften, maar ook uit de omstandigheid dat er zeer verschillende bewerkingen | |
[pagina 83]
| |
[de]r Historia Apollonii regis Tyri bestaan. Dr. H. Hagen heeft [da]aroverGa naar voetnoot1) de volgende juiste opmerking gemaakt: ‘Schon der [U]mstand ist bezeichnend, dasz, während wir uns bei Muster- [un]d Meisterwerken des Alterthums mit zwei, drei Handschriften, [be]i vielen oft nur mit einer oder gar nur mit der editio princeps [be]gnügen müssen, die lateinische Uebersetzung unseres Romans über 100 handschriftlichen Exemplaren auf uns gekommen ist. [U]nd zwar tritt uns hier die bewerkenswerthe, bei anderen antiken [Sc]hriftstellern sonst nur ausnahmsweise beobachtete Erscheinung [en]tgegen, dasz jede Handschrift, im Einzelnen wenigstens, einer [ga]nz besonderen, von allen andern verschiedenen Version, resp. [R]edaktion folgt. So sehr hatte dieser Roman das allgemeine [In]teresse auf sich zu lenken gewuszt, dasz es nicht mehr als ein [au]s alter Zeit überliefertes und daher ängstlich intakt zu haltendes [R]epositum früherer Literaturen angesehen wurde, sondern vielmehr [als] unbestrittenes Gemeingut jedem Leser und Abschreiber das [...]recht zu verleihen schien, ihn nach seinem eigenen subjektiven [G]efühl und Ermessen umzumodeln und den jeweiligen Zeitbedürf[ni]ssen ohne viele Skrupel anzupassenGa naar voetnoot2). Geen wonder dan ook dat die verschillende redacties van den [La]tijnschen tekst het geven van eenen in alle opzichten juisten [te]kst moeielijk maken, en dat men A. Riese, die in 1871 dat [we]rk ondernam en vrij goed uitvoerde, toch kon ten laste leggen, [da]t hij de Handschriften niet juist had geclassificeerd. De Duitsche [gel]eerden gingen nu, na Riese's verdienstelijk werk en nadat hij [de] historie als 't ware weer aan de vergetelheid had ontrukt, [oo]k aan 't werk, en spoedig verschenen verscheiden opstellen, [wa]arin dan deze, dan die classe van HSS. werd besproken. [Na]ar aanleiding daarvan zei Dr. Hagen: ‘Die Texte der gang[...]ren antiken Schriftsteller sind..... im Allgemeinen jetzt so | |
[pagina 84]
| |
ziemlich festgesteltt, und so stürzt man sich mit einer Art Heiszhunger auf jedes frisch in den Gesichtskreis gerückte Objekt.’ Dergelijke opstellen en beoordeelingen van Riese's uitgave en van zijne eclectische methode van tekstcritiek (zooals menGa naar voetnoot1) haar zou kunnen noemen) vindt de belangstellende o.a. in: Göttingische gelehrte Anzeigen, 1871, zweiter Band, S. 1839 u. 1840 (von H. Sauppe); Literarisches Centralblatt, 1872, No. 50, S. 1370; Philologischer Anzeiger (Ergänzung des Philologus), III (1871), S. 536-539 (von H. Hagen); Jahrbücher für Philologie und Pädagogik, 1871, Band 103, S. 854 ff. (von E. Bährens); Rheinisches Museum für Philologie, Neue Folge, XXVII (1872), S. 103-114 (von W. Teuffel)Ga naar voetnoot1); Philologus, XXXI, S. 562 u. 563; en de boven (bl. 78, noot 1) reeds geciteerde verhandeling van Wilhelm Meyer. Op sommige opmerkingen antwoordde A. Riese zelf in Rheinisches Museum für Philologie, Neue Folge, XXVII (1872), S. 624-634. Naar die Latijnsche proza-vertaling is eene berijmde Latijnsche vertelling bewerkt, die in 1877 door E. Dümmler is uitgegeven onder den titel Gesta Apollonii regis Tyrii metrica (Berolini apud Weidmannos MDCCCLXXVII). Die bewerking in poëzie telt 792 versregels en is onvoltooid. Dümmler zegt er van: ‘Poeta noster fabulam suam omnem ex historia Apollonii regis Tyrii pedestri oratione conscripta mutuatus dilatando copiosiorem ornatioremque reddidit. Utrum ad finem eam perduxerit necne ignoramus, quia fortuito duo tantum codicis folia caeteris deletis ad nostram usque aetatem pervenerunt.’ Die twee bladen zijn uit een handschrift der elfde eeuwGa naar voetnoot2). Verder is de historie van Apollonius opgenomen in Cap. 153 der Gesta Romanorum, eene in ongeveer 1350 tot stand gekomen verzameling van verhalen, sagen en legenden, die in de Middeleeuwen zeer in den smaak vielGa naar voetnoot3), en in het Fransch, Engelsch, | |
[pagina 85]
| |
[H]oogduitsch en Nederlandsch werd vertaald. Over het algemeen [is] in de Gesta in hoofdzaken het verhaal gebleven zooals het [in] de Historia luidde, doch in bijzonderheden is er afwijking. [V]erder is veel van het heidensche, dat trots de verkerstening in [d]e Latijnsche vertaling was gebleven, verwijderd, terwijl verder [d]e eigennamen ten deele veranderd zijn. Bekend is het dat dit [la]atste bij meer dergelijke stukken het geval is. Soms moet men [h]et toeschrijven aan een streven om voor de oude namen nieuwe [te] stellen, soms ook aan onkunde of slordigheid van afschrijvers. [B]ovendien zijn in de Gesta enkele toevoegsels in het verhaal [g]ekomen; o.a. de wanhoop van Stranguillio, als hem gezegd is [da]t Tharsia dood is, waarvan men in de Historia niets vindt. In Vincentii Bellovacensis Speculum Historiale leest men in [h]et algemeen register (fol. 1 van Deel I der editio princeps, 1471) [da]t de Appollini tyri gesta in fine quarti libri te vinden zijn. [T]och het ging mij als het Hagen en wellicht ook anderen gegaan is: [in] het werk zelf is er geen spoor van die historie te vinden. [W]ellicht kan ze alleen in de HSS. en niet in den gedrukter [te]kst staan. Eene in vele opzichten afwijkende bewerking van de Historia [A]pollonii geeft Godfried van Viterbo in zijn PantheonGa naar voetnoot1), waar [hi]j in het elfde boek het verhaal van Apollonius lotgevallen invlecht. [H]et Pantheon is in de 12e eeuw geschreven. ‘Die Geschichte [se]iner Abenteuer selbst - zegt Dr. H. Hagen - ist metrisch in [de]r beliebten dreigliedrigen Gottfried'schen Strophe ausgeführt, [w]elche aus zwei meist gereimten Hexametern und einem abschlies[s]nden Pentameter besteht.’ Komen we nu, na vermeld te hebben de handschriften der [H]istoria en de opneming van onzen roman in de Gesta Roma[no]rum en Godfridi Viterbensis Pantheon, tot de tweede helft [de]r vijftiende eeuw, dan verwondert het ons gewis niet dat de [hi]storie van Apollonius ook spoedig door den druk meer algemeen [be]kend werd. We laten nu de verschillende uitgaven van het | |
[pagina 86]
| |
Pantheon en van de (Latijnsche) Gesta buiten bespreking, maar bepalen ons tot de drukken der Historia Apollonii regis Tyri, dus der Latijnsche proza-vertaling. Als eerste uitgave van den Latijnschen tekst dier Historia moet beschouwd worden eene uitgave zonder plaats of jaar, maar waarschijnlijk van 1470Ga naar voetnoot1), waarvan zich een exemplaar bevindt op de Keizerlijke Bibliotheek te Weenen, en waarvanGa naar voetnoot2) men eene beschrijving kan vinden in Brunets Manuel du libraire, I (1860), p. 350. In 1595 gaf Marcus Welser eene uitgave onder den titel Narratio eorum, quae contigerunt Apollonio Tyrio, ex membranis vetustis. Deze uitgave is herdrukt in Velseri Opera, 1682Ga naar voetnoot3), p. 677 tot 705Ga naar voetnoot4). Welser schijnt, naar de inleiding voor zijne uitgave te oordeelen, te meenen dat hij het werk voor het eerst heeft uitgegeven. Hij heeft de historia in een codex gelezen, en vindt er zooveel goeds in dat het verhaal hem de eer van gedrukt te worden waardig schijnt: ‘tanti sane visa, ut, ne interciderent, editionis placuerit consilium.’ Uit zijne daar ook te vinden woorden: ‘Sed et in catalogo Caesareae Viennensis bibliothecae Apollonii de Tyro historiam reperio,’ | |
[pagina 87]
| |
[z]ou men kunnen opmaken dat hij met het bestaan van den [o]udsten druk der Latijnsche vertaling bekend was, maar het [v]erband, waarin die woorden voorkomen, brengt mij tot het [v]ermoeden dat hij heeft gemeend dat die historia in 't Grieksch [w]as geschreven, en dus het origineel was, terwijl zijne uitgave [d]e vertaling gaf. Eenen vrij slechten tekst gaf in onze eeuw J. LapaumeGa naar voetnoot1) in [d]e Erotici Scriptores (uitgave van Didot), 1856, p. 601-628. [O]ver de uitgave van A. Riese, de laatste, spraken we reeds boven. Behalve door de verschillende uitgaven der Historia Apollonii [en] door de opneming in de Gesta en Godfridi Viterbensis Pantheon, is de roman in verschillende talen vertaald, en heeft vooral [d]aardoor eene groote bekendheid gekregen. Door die vertalingen [...]ch werd het verhaal van Apollonius een gemeengoed voor alle [l]anden. En niet alleen na de renaissance der letteren, maar ook [re]eds voor dien tijd treft men bewerkingen in verschillende landen [in] de volkstaal aan. Het eerst komen de Grieksche bewerkingen aan de beurt. [In] 1870 verscheen eene uitgave van Medieval Greek Texts [d]oor WagnerGa naar voetnoot2). Daarin kwam voor het daar voor het eerst [n]aar een door Gidel vervaardigd afschrift van den Cod. Paris. [...]90 Saec. XV) gedrukt gedicht over de lotgevallen van Apollonius van Tyrus (Διήγησις πολυπαϑοῦς Ἀπολλωνίου τοῦ Τύρου). [D]e Latijnsche uitgave wordt daarmede vergeleken, en professor [G]idel voegt er eene ‘étude sur Apollonius de Tyr’ bij (Literarisches Centralblatt, 1871, No. 34, S. 851 u. 852). Hoewel in [he]t handschrift veel ontbreekt, is het toch van belang dat men | |
[pagina 88]
| |
nu deze Middelgrieksche vertaling van den beroemden roman (in 852 verzen) kent. Over den tekst, in Wagners uitgave afgedrukt, merkt Ellissen (Göttingische gelehrte Anzeigen, 1871, S. 1534) op: ‘Auch ihr liegt nicht unmittelbar die vielleicht aus dem 2ten oder 3ten Jahrhundert datirende, doch längst und wohl für immer verloren gegangene altgriechische Urschrift zum Grunde, sondern wie die Ueberschrift besagt, ein lateinischer Text, nicht aber die bekannte, wiederholt gedruckte Uebersetzung, von deren Inhalt sie sich wesentlich unterscheidet, wie namentlich, im Gegensatz zu dem dort beibehaltenen heidnischen Kostüm, durch Verlegung der Geschichte in die christliche Zeit und die im Zusammenhange damit ihr verliehene erbaulich moralische Färbung.’ Ik ben thans niet in de gelegenheid den Middelgriekschen tekst te vergelijken met dien in Riese's uitgave, doch wil toch in 't voorbijgaan op de omstandigheid wijzen dat in de Gesta Romanorum ook hetgeen nog van het heidensche element in den roman was, is verwijderd geworden, en dat het mogelijk is dat in de codices novelli eene classe valt aan te wijzen, waarmede èn de tekst in de Gesta èn deze Grieksche vertaling in verband staan of waarbij ze moeten gerekend worden. Zeker is het, wat trouwens reeds door vele Duitsche geleerden is gezegd, dat eene studie over de jongere Latijnsche handschriften voor den Apollonius nog van groote waarde zou zijn. Met deze Middelgrieksche vertaling mag men niet verwarren eene andere, die van lateren tijd is. Er bestaat namelijk eene uitgave, die tot titel heeft Constantini Cretensis Apollonii Tyrii vita, graecis versibus exposita. Kan men vertrouwen op hetgeen aan 't slot van dat werkje wordt vermeld, dan is die Grieksche vertaling door Gabriel Kontianos voltooid in Januari 1500 op het eiland Creta. De taal staat verre achter bij die der eerste Grieksche vertaling. Brunet vermeldt in zijn Manuel du libraire dat van Kontianos' vertaling uitgaven ergens vermeld worden van 1501 en 1503, en dat zeker daarvan uitgaven bestaan van de jaren 1534, 1553, 1603, 1642 en 1692, alle te Venetië verschenen. Volgens Haupt (Mauricii Hauptii Opuscula, III, 27) is de vertaling ook nog in deze eeuw te Venetië herdrukt. | |
[pagina 89]
| |
We mogen dus veronderstellen dat deze Grieksche vertalingen [v]an de Latijnsche vertalingGa naar voetnoot1) van den niet meer aanwezigen [O]udgriekschen tekst, dus als 't ware retranslations of Rücküber[se]tzungen) in de Middeleeuwen en later algemeen bekend zijn geweest [o]veral waar toen Grieksch werd gesprokenGa naar voetnoot2), en daarmede stemt [ei]genaardig overeen de door den bekenden Dr. J.G. von Hahn, [d]en schrijver der bekende Sagwissenschaftliche Studien, mede[g]edeeldeGa naar voetnoot3) omstandigheid dat het verhaal nog als sage op de [k]ust van Klein-Azië in de stad Aiwaly in den mond des volks [v]oortleeft. Verder bestaat een gedeelte eener Angelsaksische vertaling van | |
[pagina 90]
| |
het Latijnsche verhaal. Het is in 1834 uitgegeven door Benjamin Thorpe (The Anglo-Saxon version of the Story of Apollonius of Tyre). Deze uitgave bevat eene weinig belangrijke inleiding, doch kan soms gebruikt worden voor de constructie van den Latijnschen tekst. Ze is door Thorpe in het Engelsch vertaald (achter den Angelsaksischen tekst). Uit taalkundig oogpunt beschouwd, voldoet de uitgave van den Angelsaksischen tekst thans niet meer, en is het te wenschen dat spoedig eene betere verschijne, die dan ook thans eene belangrijke inleiding kon hebben. De bewerker der uitgave zou voor die inleiding echter eene studie moeten maken van het verband van den Angelsaksischen tekst (uit de Xde eeuw) en de latere codices van de Latijnsche vertaling. Men vergelijke nog Riese's Praefatio (voor zijne uitgave) p. VI; Mauricii Hauptii Opuscula, III, 22; W. Meyer t.a. pl. S. 17-19; Göttingische gelehrte Anzeigen, 1871, II, S. 1839 u. 1840; Schröder, Griseldis, S. LXXVIII. We komen thans tot het verband van de historie van Apollonius en Shakespeare's Pericles, Prince of Tyre. Naar mijne meening heeft Dr. Hermann HagenGa naar voetnoot1) dat verband zeer juist geschetst, en ik meen niet beter te kunnen doen dan zijne woorden hier af te drukken. Door mij gemaakte opmerkingen en aanteekeningen voeg ik in de noten daarbij. ‘Indem wir die andern minder wichtigen Bearbeitungen übergehen, bleibt nur noch übrig, das auf gleicher Basis ruhende, von Shakespeare zum Theil flüchtig überarbeitete, zum Theil einer gründlichen Umgestaltung unterworfene Drama von George Wilkins zu besprechen, das unter dem Titel ‘Perikles, Prinz von Tyrus’ unter den Shakespeare'schen Stücken in bescheidener Zurückgezogenheit figurirt. Dieses Drama wurde zum ersten Mal im Jahre 1609 gedruckt und zwar unter dem Namen Shakespeare's mit der Bemerkung, dasz die shakespeare'sche Schauspielgesellschaft dasselbe aufgeführt habeGa naar voetnoot2). Es gefiel so sehr, dasz bis zum Jahre 1635 nicht weniger | |
[pagina 91]
| |
[a]ls 6 Auflagen nöthig warenGa naar voetnoot1). Andererseits fehlt das Stück in [d]er ersten Folioausgabe sämmtlicher Werke Shakespeares, welche [i]m Jahre 1623 von seinen Freunden Heminge und Condell 7 Jahre [n]ach dem Tode des Dichters besorgt wurde. Diese Weglassung [i]st es, welche den Verdacht erregteGa naar voetnoot2), dasz nicht Shakespeare, [s]ondern ein Anderer der Verfasser des Dramas sei. Es rührte [j]edoch, wie man bei näherer Untersuchung entdeckt hat, dieses [i]gnoriren vielmehr daher, weil der Antheil Shakespeare's an [u]nserem Stücke verhältniszmäszig nur minim istGa naar voetnoot3): die erste Hälfte sammt dem Bau und der Anlage des Ganzen ist das Produkt eines Andern, während Shakespeare's Arbeit erst mit [d]em dritten Akte beginnt. Dasz er gerade om Gang der Handlung [i]m Groszen und Ganzen wenig änderte, begreift sich vollkommen, [d]enn man in Erwägung zieht, dasz das Stück seines Vorgängers [...]ben in dieser Form bereits bekannt und beliebt war. Uebrigens [g]ebot auch die Rücksicht auf den antiken Stoff selbst, der ja [m]ehr oder weniger überall stereotyp wiederkehrt, einen möglichst [n]ahen Anschlusz an die Ueberlieferung. | |
[pagina 92]
| |
Von diesem stofflichen Gesichtspunkte aus lassen sich auch die ästhetischen Bedenken, welche der treffliche Uebersetzer Delius mit Recht gegen den Perikles als Drama ausspricht, leichter hinnehmen. In der That ist der Scenenwechsel ein so bunter, die Abenteuer sind so vielgestaltig, der blinde Zufall spielt eine so überwiegende Rolle, dasz ein regelrechtes Drama, das sich ja aus sich selbst entwickeln soll, aus dieser rüden Masse nicht erstellt werden konnte. Dasz aber überhaupt einer auf den Gedanken kam, diesen vielgetheilten Stoff dramatisch zu bearbeiten, ist gewisz nur aus dem Umstand zu erklären, dasz eben der Apollonius ein weit verbreitetes, viel gelesenes und daher auch allgemein beliebtes Volksbuch war, etwa wie die Robinsonaden oder die Indianergeschichten für unsere liebe JugendGa naar voetnoot1). Immerhin muszte auch bei aller Rücksichtslosigkeit gegen die dramatischen Gesetze von dem überreichen Stoffe ein gewisses Residuum zurückbleiben, das nun einmal mit aller Gewalt in einem Drama als solchem nicht untergebracht werden konnte. Wie sich nun helfen? Denn es ging doch kaum an, auch nur ein klein Stück dieses schönen Lesebuchs dem Zuschauer vorzuenthalten. Man verfiel daher auf den einfachen Gedanken, diesen dramatisch nicht verwendbaren Ueberschusz von Abenteuern in Ermangelung eines Bessern durch einen sogenannten Chorus, einer Art von Prologus, der das ganze Gedicht hindurch wirksam ist und dasselbe sogar noch abschlieszt, in epischer Weise vortragen zu lassenGa naar voetnoot2). Dieser Prologus heiszt hier Gower, welches der Name eines Zeitgenossen Chaucer's ist, der am Ende des 14. Jahrhunderts lebte | |
[pagina 93]
| |
[u]nd die Apolloniusgeschichte in paarweise gereimten vierfüszigen [J]amben in's Englische übertragen hat. Ein weiteres Mittel bestand [d]arin, durch eingelegte Pantomimen, d.h. lebende Bilder, welche die Chorusreden etwas ungefüg unterbrechen, den Zuschauer selber mit ansehen zu lassen, welcke Schicksale der Held in den Zwischen[a]kten durchzumachen hatte. Unschwer erkennt man die Stellen, wo die überarbeitende Hand Shakespeare's zuweilen einsetzt: dort herrscht nicht nur eine strengere Behandlung des Verses, sondern auch die Charakteristik wird [...]einer, aus bloszen Figuranten werden lebenskräftige Gestalten und dadurch gewinnt das Ganze naturgemäsz an dramatischer Belebung. Zu dem Besten, was Shakespeare geschrieben hat, gehört nament[l]ich die Schilderung des scharfen Contrastes, in welchen in unserem Stücke die engelreine, jungfräuliche Tharsia zu der widerlichen Umgebung tritt, in die sie auf Mitylene gerathen ist. Aber trotz der treuen Benutzung des alten, durch die Gesta Romanorum und speziell durch die frühen englischen Uebersetzungen derselben vermittelten Stoffes finden sich doch einige Abweichungen und Neuerungen, die zum Theil wenigstens auf Shakespeare's Rechnung zu setzen sein dürften. Schon die Namen sind theilweise ganz neu: der Held heiszt nicht Apollonius, sondern Perikles; nicht Apollonius, weil dieser Name sich nur schwer in den Vers fügte; Perikles wohl deszhalb, weil in einem damals sehr beliebten Roman von Sir Philipp Sidney der ebenfalls aben[t]euernde Hauptheld den verwandt klingenden Namen Pyrokles [f]ührte. Hellenicus wird zu Helikanus, einem tyrischen Groszen und Reichsverweser des in der Ferne irrenden Apollonius-Perikles; der König von Pentapolis Archistrates heiszt hier Simonides, dessen Tochter Archistratis Thaisa, die Tochter des Apollonius Tharsia erhält, weil sie auf dem Meere geboren wurde, den Namen Marina; der tarsische Bürger Stranguillio wird zum König Kleon, und dessen Gattin Dionysias zur Königin Dionyza, welche unter Shakespeare's Hand ganz die dämonische Figur der Lady Macbeth angenommen hat; Athenagoras von Mitylene heiszt hier Lysimachus: dagegen erinnern Formen, wie Lychorida für Lycoris, Cerimon für Chaeremon, Thaliard für Thaliarch, Philoten für | |
[pagina 94]
| |
Philotimias ohne weiteres an die Tradition. Eine zwar nicht neue, aber doch individuell ganz neu gezeichnete Figur ist des mitylenäischen Sklavenhalters Knecht Bolz, ein wüster Geselle, der aber doch noch feineren Regungen auf Momente zugänglich ist. Auch der in shakespeare'schen Stücken bekanntlich eine grosze Rolle spielende Anachronismus fehlt hier nicht: nicht beim Ballspiel, sondern bei einem zu Ehren des Geburtstages der Königstochter von ihren Anbetern gefeierten Tournier macht Perikles des Königs Simonides Bekanntschaft; auch wird ein Bote, welcher dem Perikles eine wichtige Nachricht bringt, zum Dank dafür zum Ritter geschlagen und om Anfang des zweiten Aktes raisonniren ein paar stämmige Fischer darüber, dasz die hohe Geistlichkeit in ihrem gefräszigen Magen Platz genug finde, um Kirchspiel, Kirche und gar den groszen Glockenthurm hinabzuschlingen. Als eine feine Wendung ist es jedenfalls zu betrachten, wenn Apollonius-Perikles, wie er auf Mitylene mit seiner Tochter Tharsia-Marina, ohne sie zu kennen, zusammengeführt wird, sofort durch ihre Züge und Gestalt an seine vermeintlich verstorbene Gattin erinnert wird, da auf diese Weise die bald folgende Erkennungsscene ganz vortrefflich, weil eben natürlich vorbereitet wird. Voller Freuden über diese Entdeckung glaubt Perikles himmlische Musik zu hören, wird von den sphärischen Klängen in den Schlaf gewiegt und erhält jetzt im Schlafe durch die ihm erscheinende Diana (man denkt unwillkürlich an Egmont und Klärchen) die Weisung, nach Ephesus zu gehen und dort im Tempel der Diana, wo seine Gemahlin als Priesterin weilt, seine Abenteuer zu erzählen. Man sieht, Shakespeare hat es doch meisterlich verstanden, auch hieraus noch etwas Neues zu schaffenGa naar voetnoot1). Dem Drama liegen zwei ältere englische Bearbeitungen zu Grunde, einmal die poetische von John Gower, aus dem Ende des 14. Jahrhunderts, welche sich in dessen gröszerem Gedicht, confessio amantis, und zwar im 8. Buch findet und weszhalb eben der Verfasser des Stückes seinem Chorus den Namen Gower gab. | |
[pagina 95]
| |
Gower selbst schöpfte aus den Gesta Romanorum, deren Beliebtheit und allgemeine Verbreitung er selbst im Vorwort des Dramas ausspricht. Die andere, prosaische Bearbeitung vom Jahre 1576 hat Lawrence Twine zum Verfasser, lehnt sich genau an die Gesta an - doch finden sich bereits hier die shakespeare'schen Namen Lucina und Thaisa - und trägt den Titel: ‘Das Muster kläglicher Abenteuer, enthaltend die vortreffliche, angenehme und mannichfache Geschichte der seltsamen Geschicke, die dem Fürsten Apollonius, seiner Gattin Lucina und seiner Tochter Thaisa zustieszenGa naar voetnoot1).’ Was nun noch den ersten Dichter des Dramas anlangt, so hat DeliusGa naar voetnoot2) durch scharfsinnige Combination es äuszerst wahrscheinlich gemacht, dasz dies George Wilkins war, der im Jahre 1608 eine, aus Twine und dem Drama zusammengeschweiszteGa naar voetnoot3), novellistische Bearbeitung in ProsaGa naar voetnoot4) herausgab und in der vorgesetzten Einleitung diese Arbeit als seine eigene Erfindung, ja, | |
[pagina 96]
| |
wie er ausdrücklich sagt, als Kind seines GehirnsGa naar voetnoot1) hinstellt. Auszerdem hat man zwischen einem Wilkins'schen Drama vom Jahre 1608 und den nichtshakespeare'schen Bestandtheilen des Perikles sprachliche und metrische Verwandtschaft aufgefunden.’ Bij deze woorden van Dr. Hermann Hagen wil ik hier nog vermelden, dat Shakespeare's Pericles gedurende de zeventiende eeuw zeer in den smaak van het publiek viel. Toen in 1614 een dichter een tooneelstukje uitgaf, hoopte hij dat zijn tooneelspel evenveel succes mocht hebben als de Pericles: And, if it prove so happy as to please,
We'll say, 't is fortunate as Pericles.
En in 1646 wijst Shepherd op den Pericles als een der beste stukken [Tempora mutantur!] van Shakespeare: See him, whose tragick scenes Euripides
Doth equal, and with Sophocles we may
Compare great Shakspeare; Aristophanes
Never like him his fancy could display
Witness The Prince of Tyre, his Pericles.
En Delius, aan wien ik het bovenstaande over de populariteit van den Pericles ontleen, voegt er (t.a. pl., bl. 178) bij: ‘Und im achtzehnten Jahrhundert brachte George Lillo, der für den Schöpfer des bürgerlichen Trauerspiels in England gilt, den Pericles in neuer Bearbeitung unter dem Namen Marina wieder auf die Bühne des Covent-Garden-Theatre (1738).’ Doch we moeten met onze beschrijving der verspreiding van de Apollonius-sage verder gaan. We bepalen ons hier tot de bloote vermelding, dat bewerkingen van den roman voorkomen in het CzechischGa naar voetnoot2), het Hongaarsch, | |
[pagina 97]
| |
het Zweedsch en het DeenschGa naar voetnoot1), en verwijzen hem, die meer hieromtrent wenscht te weten, naar Grässe, Trésor de livres rares et précieux, I, 166. De oudste in het Italiaansch voorkomende bewerking is eene Istoria di Appollonio di Tiro, in ottava rima, te Venetië in 1486 uitgegeven. Mede zijn Italiaansche uitgaven van den roman bekend van de jaren 1489, 1490, 1492, 1520, 1535, 1555, 1560, 1598, 1610, 1629, 1679, 1709 en nog twee zonder jaar van uitgave. Ook hier zij de lezer verwezen naar Grässe's Trésor, I, 165 en 166, naar Brunet, La France littéraire au XVe siècle, p. 13, en naar Mauricii Hauptii Opuscula, III, 27. Verder bestaat een Spaansch gedicht van de 13e eeuw, dat tot titel heeft Libre d'Apollonio, en volgens Grässe uitgegeven is door Sanchez in zijne Colleccion de poesias Castellanas, (Ed. II. Paris, 1842). Over die Spaansche bewerking van onzen roman vindt men eenige opmerkingen in Ticknors Geschichte der schönen Literatur in Spanien (Deutsch herausgegeben von N.H. Julius, Leipzig, 1852). Na eenige vrij verwarde mededeelingen over de historie van Apollonius in het algemeen, zegt hij van het Spaansche gedicht (I, 22 en 23): ‘Es besteht aus ungefähr 2600 Versen, welche in vierzeilige Stanzen vertheilt sind, die alle mit dem nämlichen Reime schlieszen. Der Werth des Gedichts ist gering. Es enthält gelegentlich Nachrichten von den Sitten der Zeit, in welcher es entstand, unter anderm einige Angaben über eine landfahrende Dichterin (joglaressa), deren Gewerbe bald darauf | |
[pagina 98]
| |
in den Gesetzen Alfons des Weisen scharf gerügt ward, die merkwürdig und anziehend sind. Der Hauptreiz des Gedichts besteht in dessen Geschichte, und diese ist unglücklicherweise nicht originell.’ F. Wolf heeft in de Blätter für literarische Unterhaltung, Jahrgang 1850, Zweiter Band, No. 232, over die Spaansche bewerking nog de volgende opmerkingen gemaakt: ‘Das Gedicht von Apollonius von Tyrus, das die bekannte in fast allen Literaturen des Mittelalters vorkommende Sage zum Gegenstande hat, ist zunächst einem französischen “Roman” in Stoff und Form nachgebildet. Dafür spricht die schon ganz chevalereske Einkleidung, dafür sprechen in den Einzelheiten die Abweichungen von der lateinischen Legende, die vielen auch hier vorkommenden dem Französischen nachgebildeten Wörter, und selbst die ausdrückliche Angabe des ungenannten Verfassers in der Eingangsstrophe: “queria Componer un romance de nueva maestria,” d.i. in vierzeiligen einreimigen Alexandrinerstrophen, woraus man schlieszen könnte dasz diese in süd- und nordfranzösichen, zum Sagen und Lesen bestimmten Gedichten des 13 Jahrhunderts schon allgemein übliche Form durch diesen Dichter in die castilische Poesie eingeführt sei. - Jedenfalls ist das Gedicht von Apollonius noch in die erste Hälfte des 13 JahrhundertsGa naar voetnoot1) zu setzen.’ Mede komt de historie van Apollonius in het Spaansch voor in Juan de Timoneda's Sprokenverteller (Patranuello). Dat werk verscheen in 1576. Het is volgens Ticknor (t.a.p. der Duitsche vertaling, II, 241, A. 2) waarschijnlijk dat deze bewerking niet gevolgd is naar het in de Middeleeuwen in Spanje verspreide Libre d'Apollonio, maar naar de Gesta RomanorumGa naar voetnoot2). Komen we nu tot de bewerkingen van de historie van Apollonius in de Fransche literatuur, dan maken we allereerst opmerk- | |
[pagina 99]
| |
zaam op hetgeen F. Wolf (zie boven) schreef over het Spaansche gedicht Libre d'Apollonio. Hij beweert dat de Spaansche bewerking eene vertaling is van een' Franschen roman. Behalve de bewijzen, die hij uit het Spaansche gedicht bijbrengt, pleit voor zijne bewering ook de omstandigheid dat reeds in de poëzie der troubadours zinspelingen en verwijzingen naar eenen roman of een gedicht van Apollonius voorkomen. Fauriel deelt in zijne Histoire de la Poésie Provençale, III (1846), p. 486-487 drie plaatsen mede, die dit duidelijk genoeg maken. Dat Fransche gedicht is echter verloren gegaan of nog nietGa naar voetnoot1) bekend gemaakt. (Op hetgeen volgt over den Jourdain de Blaivies kan het bovenstaande geene betrekking hebben.) Toch komt eene zeer oude proza-vertaling voor, die te Genève bij Garbin, waarschijnlijk in 1482, is gedrukt. De titel is: Apollin roy de Thire. Cy commence la cronicque et hystoire de appollin roy de thir et premierement danthiogus et de sa fille comment par luxure il violla sa fille et comment il mourut meschamment par la fouldre qui loccit. Eene beschrijving van dit zeer zeldzame werkje wordt gevonden bij Brunet, Manuel du libraire, I, 351. Van dit werkje schijnen slechts twee exemplaren bekend te zijn. Het eene is dat, hetwelk in 1852 bij de verkooping der bibliotheek van Koning Lodewijk Philips gekocht is door den Heer Yemeniz te Lyon voor ongeveer 1850 francs. Het andereGa naar voetnoot2) | |
[pagina 100]
| |
bevindt zich te Sitten in de bibliotheek der familie de Lavallaz. Die familie meent, afgaande op adviezen van deskundigen, dat de waarde van het werkje (van 50 bladzijden) is 3000-4000 francs. Dr. H. Hagen, die omtrent dat exemplaar te Sitten inlichtingen heeft ontvangen, zegt: ‘Dasselbe schlieszt sich bei allen individuellen Zuthaten doch im ganzen der alten Erzählung anGa naar voetnoot1).’ Ook later verscheen nog eene bewerking van de Historie van Apollonius, door Gilles Corrozet geschreven, waarvan volgens Grässe en Brunet uitgaven bestaan van ± 1530 en ± 1540. Vervolgens gaf Anton le Brun in 1710 (uitgave te Parijs en te Rotterdam, en eene tweede titel-uitgave te Parijs in 1711) Les Aventures d'Apollonius de Tyr uit, en zijne bewerking is later opgenomen in de Bibliothèque des romans grecs (Paris, 1797). Over de uitgaven, in Frankrijk verschenen, is mede te raadplegen Brunet, La France littéraire au XVe siècle, p. 12, en Mauricii Hauptii Opuscula, III, 27. Voor we met onze beschouwing verder gaan, moeten we nog op den in de Middeleeuwen in Frankrijk algemeen bekenden Jourdain de Blaivies wijzen. Eene zeer eigenaardige bewerking van onzen roman zou men dien Jourdain de Blaivies kunnen noemen. Daar is de geheele handeling in den tijd van Karel den Groote verplaatst, en vallen de feiten ten deele in Frankrijk voor. De held van het verhaal, Jourdain, moet voor Karel vluchten, daar hij diens zoon Lohier heeft gedood. (De reden van die vijandschap met Karel, en Jour- | |
[pagina 101]
| |
dains vroegere lotgevallen worden ook medegedeeld, doch kunnen hier voorbijgegaan worden.) Nu Jourdain Lohier heeft gedood, moet hij vluchten en nu komt eene lange rij van avonturen. Eerst valt hij in handen van zeeroovers, aan wie hij met moeite ontkomt en eindelijk bereikt hij het koninkrijk Marcasille, welks koning Marcon hem leert kennen. De koning houdt er veel van à jouer à l'escremie (schermen). Nu neemt Jourdain, zeer poovertjes gekleed, aan het koninklijk spel deel, en hij speelt met zooveel behendigheid en cierlijkheid, dat de koning, die vermoedt dat hij van aanzienlijken huize is, hem ten paleize noodigt, en zijne dochter Oriabel hem fraaie kleederen zendt, terwijl de koning hem tot page neemt. Den koning Marcon loont Jourdain de hem bewezen weldaden, want als de Saracenen het koninkrijk Marcasille binnendringen, bevecht en doodt Jourdain hunnen aanvoerder, die de overwinning aan de vijanden van God scheen te zullen verschaffen. Hij treedt met Oriabel in het huwelijk en gaat daarna met haar eene groote reis ondernemen (het doel van die reis staat met hier niet vermelde gebeurtenissen in verband). Na eene reeks van avonturen verliest Jourdain zijne vrouw en zijne dochter Gaudisce, die gedurende de reis was geboren, doch vindt eindelijk beiden terug. Gaudisce huwt met den zoon van den keizer van Constantinopel, en door diens hulp komt eindelijk eene verzoening met Karel tot stand, enz. Van den inhoud van dezen roman van Jourdain de Blaivies deel ik hier slechts dat gedeelte mede, dat met den roman van Apollonius in verband staat. Wil men meer van den inhoud weten, dan leze men de Histoire littéraire de la France, Tome XXII, p. 583-587Ga naar voetnoot1). Wie eindelijk den geheelen roman wil lezen, is daartoe ook in staat, want hij is in 1852 uitgegeven door Dr. Konrad Hofmann in zijn Amis et Amiles und Jourdains de Blaivies (Erlangen, 1852). Toen Dr. Hofmann den Jourdain uitgaf, viel hem het verband van een gedeelte van het verhaal met de geschiedenis van Apollonius niet op, en dacht hij meer aan het verband der verhalen | |
[pagina 102]
| |
met de Karelromans dan aan dat met onze ‘historie.’ Doch in 1871 ontstond na Riese's uitgave van den Latijnschen tekst op eens eene groote beweging in zake de Apollonius-sage, en nu kwamGa naar voetnoot1) Dr. Konrad Hofmann tot de ontdekking van het verband. Hij deelde dat den 6 Mei 1871 mede in eene vergadering der Akademie van Wetenschappen te München (zie Philologischer Anzeiger [Ergänzung des Philologus], III, 517). Men kan deze zeer belangrijke mededeeling vinden in de Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der königl.-bayer. Akademie der Wissenschaften zu München, 1871, Heft IV, S. 415-448. Daar worden de punten van overeenkomst nauwkeurig aangewezen. Hier zou het ons veel te ver leiden, indien we elk punt wilden nagaan. Dan liever naar Hofmanns studie verwezen. Hij zegt, aan het einde van zijn onderzoek gekomen: ‘Wir glauben nun den genügenden Beweis geliefert zu haben, dasz der Apollonius in der Hauptsache und in vielen Nebenumständen die Quelle des Jourdain istGa naar voetnoot2).’ Ook vindt men daar zeer juiste opmerkingen over den Antiochus-Apollonius-type, die beschouwd wordt als eene wijziging van den Salomon-Abdemon-Hiram-type, in verband met den Salomon-Markol-type. - Daar dit onderwerp meer op 't gebied der vergelijkende mythologie (of beter nog: sagenleer, sagenkunde) te | |
[pagina 103]
| |
huis behoort, en hier de plaats niet is voor eene nadere verklaring en uiteenzetting dezer zaak, moeten we, hoewel noode, dat voor de Apollonius-sage zoo interessante verband voorbijgaan, echter niet zonder den lezer te hebben geraden met Hofmanns opstel kennis te maken. Van den Jourdain de Blaivies verscheen in 1520 te Parijs, een Volksboek, dat is getiteld: Les faitz et prouesses du noble et vaillant cheualier Jourdain de blaues filz de Girard de blaues lequel en son viuant conquesta plusieurs royaulmes sur les Sarrazins. Volgens Grässe, Trésor, III, 486, en Brunet, Manuel du libraire, III, 577 et 578, is dit Volksboek drie malen herdrukt (telkens zonder jaar van uitgave). Dat het Volksboek (waarvan ik geen exemplaar heb kunnen inzien, en dat zeer zeldzaam moet zijn, bewerkt is naar den Middeleeuwschen Franschen tekst, is vrij zeker. Immers, vóór de uitgave van 1520 staat een, privilegie, dat den drukker is verleend, en daarin leest men (volgens Brunet): ‘que puisnagueres il a fait escrire et translater de vieil et ancien langaige en bon stille et commun francois iourdain de blaues qui ne fut iamais imprime’, en in het begin moet (weder volgens Brunet) te lezen zijn: ‘je prie a tous ceulx qui ce liure lyront que se le language nest bien accaistre quil leur plaise a le corriger et ayder a lettre car elle a este extraicte de vng vieil liure moult ancien qui estoit en ryme et vieil picartGa naar voetnoot1).’ We kunnen hier verder over de sage van Jourdain de Blaivies zwijgen; maar toch wil ik niet verder gaan, voor ik den lezer medegedeeld heb, dat in 1875 te Königsberg is verschenen eene dissertatie Ueber Jourdain de Blaivies, ein altfranzösisches Heldengedicht des kerlingischen Sagenkreiszes. Het is eene ‘Inaugural-Dissertation’, geschreven door John Koch. Men vindt daar een zeer uitvoerig en juist verslag van den inhoud van den Jourdain, veel beter dan dat in de Histoire littéraire, waarnaar boven is verwezen. Aangaande het verband van den Apollonius en den Jourdain levert de schrijver daar eene Studie, die zeer | |
[pagina 104]
| |
weinig beteekent. Ten bewijze daarvan wil ik er hier slechts dit van zeggen dat Koch onbekend blijkt te wezen met Riese's uitgave van den Latijnschen tekst en met alles, wat daar verder over is geschreven, en dat hij de beste studie over zijn onderwerp, Hofmanns verhandeling in de Sitzungsberichte, in het geheel niet kent! Indien we nu tot de Duitsche bewerkingenGa naar voetnoot1) der Historia Apollonii overgaan, vinden we vooreerst in Lamprechts Alexander eene plaats, die voor ons overzicht niet zonder belang is. Men leest daar: Zestôret lach dô Tyrus.
di stifte sint der kuninc Apollonius,
von dem di buoch sagent noch,
den der kuninc Antioch
ubir mere jagete,
wander ime sagite
ein rêtisle mit forhten,
daz was mit bedecketen worten
gescriben in einen brief,
daz er sînes selbes tohter beslief.
Nu leefde deze Lamprecht in de eerste helft der twaalfde eeuw, en zijne bron was een zeer oud Romaansch Alexandergedicht van Alberic de BesançonGa naar voetnoot2), waarvan slechts het begin nog bewaard is geblevenGa naar voetnoot3). Met Weismann, die in 1850 Lamprechts Alexander heeft uitgegeven, meenen ook wij dat Lamprecht de sage slechts | |
[pagina 105]
| |
onnauwkeurig heeft gekend, daar van dien brief in de ons bekende verhalen geen sprake is. Nu zijn in een Stuttgarter HS. van den Latijnschen tekst der Historia Apollonii naast de raadsels eenige Duitsche versregels geschreven als vertalingGa naar voetnoot1), en daaruit leidde Massmann (Denkmäler, 1828, Vorrede, S. 10) af, in verband met Lamprechts woorden, dat reeds vroeg (immers reeds voor Lamprechts Alexander) in het Duitsch eene vertaling van de historie van Apollonius moest hebben bestaan. Weismann hield (en naar wij meenen met recht) het er voor dat men die versjes als eerste proeve eener vertaling moest beschouwen, en niet als verzen, afgeschreven uit eene reeds bestaande vertaling in verzen van de historie van Apollonius. Weismanns meening wordt nog versterktGa naar voetnoot2) door de woorden van Heinrich vonder Neuenstadt, die in zijne tegen het einde der XIIIe eeuw geschreven omwerking der Apollonius-sage verklaart dat voor hem het Latijnsche boek deutsche reym nie geschriben gewan. Ik wijs hier op de omstandigheid dat Lamprechts Alexander vertaald is (of gevolgd) naar het Fransch, en dat dus die woorden ook in het oorspronkelijke kunnen hebben gestaan. In dat geval is deze plaats weer eene bevestiging van de boven bl. 99 medegedeelde gissing dat er eene Oudfransche bewerking van de historie van Apollonius van Tyrus heeft bestaan. En dan is ook de gissing te wagen dat Lamprecht, daar hij de sage niet kende, eene of andere uitdrukking in het oorspronkelijke niet heeft begrepen en zoo tot dien brief is gekomen. Boven werd reeds melding gemaakt van Heinrich vonder Neuenstadt. Deze heeft tegen het einde der 13e eeuw de avonturen van Apollonius in 20893 verzen beschreven. Hij volgt den Latijnschen tekst, maar breidt het gedicht uit door allerlei ver- | |
[pagina 106]
| |
halen in te vlechten van avonturen, waarin de arme Apollonius nog bovendien moet gewikkeld worden. De historie van Apollonius, zooals hij die in het Latijn beschreven vond, is hem blijkbaar te eenvoudig en te onbelangrijk; hij stoffeert ze met reuzen en monsters, met ridders en toovenaars, kortom met alles, wat in de meest fantastische Arturromans te vinden is. Waar hij vertelt dat die toevoegsels in een boek te lezenGa naar voetnoot1) zijn, behoeven wij geenszins aan eene zoo verbreede en uitgezette historie van Apollonius (in het Latijn) te denken; veeleer is met Dr. Carl SchröderGa naar voetnoot2) aan te nemen dat de dichter hier den lezers een leugen vertelt, om door dat ‘boek’ zijn verhaal meer gezag te geven. Het zal gewis onnoodig zijn hier een verslag van den inhoud van dat gedicht te geven, te meer nog daar Schröder (Griseldis, S. XIV-LXIX) dat reeds gedaan heeft. Grimm heeft indertijd gezegd (Altdeutsche Wälder, I, S. 72, Anm.) dat het werk het niet waard was om uitgegeven te worden, maar M. Haupt begreep in 1859 reeds dat men niettegenstaande de geringe waarde toch wel eene uitgave zou zien verschijnenGa naar voetnoot3). Haupts bewering is nog wel niet uitgekomen, maar kan nog waarheid worden. In allen gevalle is het gedicht nu reeds ten deele uitgeveven. In 1875 verscheen (Wien, Braumüller) Heinrich von Neustadt: Apollonius, Von Gotes Zuokunft, im Auszuge mit Einleitung, Anmerkungen und Glossar herausgegeben von Joseph Strobl. In dit werk wordt in 125 bladzijden het belangrijkste uit den Apollonius von Tyrland medegedeeld, terwijl uitvoerig de inhoud van de niet opgenomen gedeelten wordt verteld. In de inleiding op zijne uitgave zwijgt Strobl over de verschillende bewerkingen van den Griekschen roman en bepaalt hij zich tot de vraag tot welke klasse van HSS. (volgens Riese) het HS. | |
[pagina 107]
| |
moet hebben behoord, waarnaar Heinrich vonder Neuenstadt gewerkt heeft. Hij vermeldt aldaar nog (en dit diene om aan te wijzen hoeveel Heinrich vonder Neuenstadt er bijvoegde) dat hetgeen vermeld is in vs. 2913-15106 niet in den Latijnschen tekst te vinden is. Dat Heinrich den Latijnschen Apollonius heeft nagevolgd, en niet eene Duitsche bewerking, die nog niet bestond, getuigt hij zelf (vs. 20844 ffg.): ‘wie ditz puoch sî erdâht
unde in deutsche rîme prâht
daz sage ich eu dâst pillich
ez geschach ze Wienne in Osterrîch.
waz ich sage daz ist wâr:
ez sint mê dan tousent jâr
daz ditz puoch zem ersten wart geschriben
in latîn: sît ez ist pliben
daz ez nie von keinem man
solhe rîme geschriben gewan.’
Als volgende Duitsche bewerkingen, die de letterkunde kent, mogen vooreerst genoemd worden twee proza-vertalingen van den Latijnschen tekst. Beide zijn door Dr. Carl Schröder in het boven (bl. 104, noot 1) genoemde werk naar te LeipzigGa naar voetnoot1) en te Donaueschingen berustende Handschriften uitgegeven. De eerste vertaling is van de hand van eenen kloostergeestelijke, die, naar de taal te oordeelen, gewoond heeft in een klooster in het (tegenwoordige) Koninkrijk Saksen, wellicht in de omstreken van Meissen. Bij al de verwarring en onzekerheid, die nog heerscht in de classificeering der Handschriften van den Latijnschen Apollonius, is het niet juist na te gaan naar welke handschriftenrij deze vertaling, die uit de XVe eeuw is, vervaardigd is. Daarom scheen het Schröder gepast eene tweede vertaling te laten afdrukken, die op eenen in vele opzichten verschillenden Latijnschen tekst terugwijst. Die tweede vertaling, die in een HS. der XVe eeuw te Donaue- | |
[pagina 108]
| |
schingen gevonden werd, is in den Zwabischen tongval geschreven, en sluit zich vrij wel aan den tekst der Gesta Romanorum aanGa naar voetnoot1). Met die laatste vertaling komt geheel overeen de eerste druk van het Hoogduitsche Volksboek, die in 1471 te Augsburg is gedrukt door Gintherus Zainer van ReutlingenGa naar voetnoot2). In een vers aan het slot van dat Hoogduitsche Volksboek wordt Godfried van Viterbo's Pantheon vermeld, en daarom hebben Gödeke en anderen beweerd dat dit Volksboek bewerkt was naar diens Pantheon. Een onderzoek hieromtrent heeft SchröderGa naar voetnoot3) geleerd dat die bewering onwaar is; het geheel is naar het Latijnsche proza (meestal, zooals reeds boven is gezegd, naar de Gesta) bewerkt en alleen voor de inleiding of het begin van het verhaal is het Pantheon gevolgd. Deze laatste in het Zwabisch dialect geschreven vertaling en dus ook het Volksboek is vervaardigd door Heinrich SteinhöwelGa naar voetnoot4). Deze was een Zwaab, te Weil geboren, en woonde als geneesheer te Ulm tijdens de regeering van Frederik III. Het Hoogduitsche Volksboek is herdrukt in 1476, 1479, 1480, 1495, 1499, 1516, 1540, 1552 en 1556Ga naar voetnoot5). Zie daarover Schröders Griseldis, S. LXXVIII, Grässe, Trésor de livres rares et précieux, I, 165, en Grässe, Lehrbuch einer allgemeinen Literärgeschichte, II, 3, S. 459 u. 460Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 109]
| |
Verder bestaat eene Nederduitsche bewerking, te Hamburg bij Herman Moller in 1601 verschenen. Wanneer we nu eindelijk tot de Nederlandsche bewerkingen van de Historie van Apollonius van Tyrus komen, melden we vooreerst dat het verhaal voorkomt in de Nederlandsche vertaling der Gesta Romanorum. Van Die Gesten of gheschienissen van Romen drie uitgaven voor, de eerste van 1481 verschenen te Gouda, de tweede van 1483 te Delft, de derde van 1484 te Zwolle. Eene beschrijving dier drukken kan men vinden in Campbells Annales de la Typographie Neerlandaise au XVe siècle, p. 226 et 227. Nu is deze vertaling der Gesta bijna woordelijk overgenomen in het Volksboek, dat tot titel heeft Die schoone ende die suuerlicke historie van Appollonius van Thyro, en dat in 1493 te ‘Delf in Hollant’ is uitgegeven. Eene zeer nauwkeurige bibliographische beschrijving van dat Volksboek is gegeven in Campbells Annales, No. 965, pag. 267 en 268. Men vindt het Volksboek vermeld bij Hain, Repertorium bibliographicum, 1303; bij Grässe, Trésor de livres rares et précieux, I, p. 166; bij Brunet, Manuel du libraire, I, 352 en in Brunet, La France littéraire au XVe siècle, p. 12. Het eenig in ons landGa naar voetnoot1) bekend exemplaar van dit Nederlandsche Volksboek De Historie van Appollonius van Thyro | |
[pagina 110]
| |
wordt gevonden in de Bibliotheek van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg. Zie den Catalogus dier Bibliotheek (Middelburg, 1864), bl. 264 en 308. Door het Bestuur van het Zeeuwsch Genootschap werd mij in 1878 het zeldzameGa naar voetnoot1) boekje eenigen tijd ten gebruike afgestaan, en kon ik daarvan een afschrift nemen. Ik heb gemeend dat èn om de zeldzaamheid van het werkje èn om de belangrijkheid (vooral uit het oogpunt der algemeene bekendheid der Historie van Apollonius in bijna geheel Europa) dat Volksboek eene nieuwe uitgave verdiende Die uitgave vindt men achter dit opstel, dat als 't ware tot inleiding daarvan kan dienen. Wat de uitgave van het Volksboek betreft, kan ik kort zijn. Ik heb den tekst van het Volksboek nauwkeurig laten afdrukken naar een door mij geschreven en zorgvuldig gecollationeerd afschrift van het exemplaar, dat zich te Middelburg bevindt. Ik heb gemeend weinig veranderingen in dien tekst te mogen maken; alleen is zorg gedragen dat de eigennamen steeds op dezelfde wijze gespeld en gedrukt werden. Als varianten die onbelangrijke afwijkingen in spelling (b.v. Apollonius en Appolonius) te noteeren, scheen mij nutteloos werk. Ook zijn die fouten, die zonder eenigen twijfel drukfouten waren, verbeterd, b.v. docheer, waar dochter moest staan, enz. Die laatste veranderingen te noteeren, achtte ik onnoodig, te meer nog daar daarbij met veel omzichtigheid is gehandeld. Meestal toch is 't beter, eene corrupte plaats te laten staan, dan ze in den tekst stilzwijgend te verbeteren door het onderstellen eener drukfout. Een' zoogenaamd gezuiverden, grammaticaal zuiveren tekst van ons Volksboek te willen leveren, zou dwaasheid mogen heeten. In de vijftiende eeuw springt men zeer willekeurig met de taalvormen om. Daarom heb ik afgedrukt wat gegeven was, zonder eene reconstructie te beproeven. Daar het Volksboek weinig aan leesteekens ‘doet’, heb ik er overal de noodige komma's enz. ingevoegd. Een niet overal gemakkelijk werk. Wellicht kan door verkeerde plaatsing van | |
[pagina 111]
| |
leesteekens nog een enkele plaats onduidelijk zijn geworden. We hopen 't beste. Aan den voet der bladzijden deelen we mede de varianten van den door ons gegeven tekst en het Volksboek. Overal is door ons het Volksboek met de Gesten (en wel met den druk van 1483) vergeleken. Daar ook de tekst der Gesten uit grammaticaal oogpunt geenszins uitmunt, hebben wij ons meenen te mogen bepalen tot de opgave van die plaatsen, waar in de Gesten andere woorden staan, of waar van 't zelfde woord een andere vorm voorkomt, die uit taalkundig oogpunt bizondere opmerking verdient. De varianten der Gesten zijn door cursieve letters onderscheiden van de varianten van het Volksboek. Bovendien zijn in de noten enkele plaatsen breeder behandeld, en is soms tot vergelijking de Latijnsche tekst aangetogen. Daar nu ons Volksboek den tekst der Gesta volgt, heb ik niet Riese's uitgave gebruikt, maar de Gesta Romanorum zelveGa naar voetnoot1). Uit de vergelijking van de Gesten (van 1483) en de Gesta (naar de door mij gebruikte uitgave) leerde ik dat ook in de Latijnsche Gesta niet steeds een en dezelfde tekst te lezen is, en dat de tekst, waarnaar de Nederlandsche Gesten bewerkt zijn, niet dezelfde is als die, welke in den door mij gebruikten druk te vinden is. Daarom moest ik soms tot Riese's uitgave terugkeeren. Ook werd die uitgave van Riese van de Historia Apollonii regis Tyrii daar gebezigd, waar ik meende op belangrijke afwijkingen van Gesta en Historia te moeten opmerkzaam maken. Boven werd gezegd dat het Volksboek van Apollonius geheel met de Gesten overeenstemde, en blijkbaar daaraan ontleend was. Ik gis dat een drukker het verhaal van Apollonius' lotgevallen in de Gesten zeer belangrijk vond, en dat hij meende dat een Volksboek van Apollonius wel koopers zou vinden, en dat hij het daarom ging drukken (met weinig wijzigingen), terwijl hij het verhaal in hoofdstukken verdeelde, en elk hoofdstuk een opschrift gaf. | |
[pagina 112]
| |
Vroeger dacht men anders over den oorsprong van het Nederlandsche Volksboek. Grässe wist dat het Czechische Volksboek eene vertaling van het Duitsche (van Steinhöwel) was, en giste dat dit ook met het Nederlandsche het geval zou zijn. Daarom zei hij in zijn Lehrbuch einer allgemeinen Literärgeschichte, II, 3, S. 458: ‘Woher das Holländische Volksbuch ist, ob aus dem Deutschen, was am Wahrscheinlichtsten ist, oder unmittelbar aus dem Lateinischen, ist noch nicht entschieden.’... Is nog niet beslist! Hoe komt de man bij zoo'n praatje? Wie zou beslissen? Gewis alleen hij, die het Nederlandsche Volksboek gelezen had. En Grässe heeft het boek gewis nooit gezien! En anderen hebben over de vraag nooit geschreven! Het boekje was zeer zeldzaam, zoodat (we zeiden 't reeds boven) Mr. L.Ph.C. van den Bergh, die over de Nederlandsche Volksromans eene voor zijnen tijd zeer volledige en nog steeds zeer belangrijke Studie heeft uitgegeven, het alleen bij naam kende. Gelukkig behoeven wij niet te beslissen over Grässe's ‘am Wahrscheinlichsten,’ want geen van beide onderstellingen is, zooals we zagen, waar. Het Nederlandsche Volksboek is noch uit het Hoogduitsch vertaald, noch rechtstreeks uit het Latijn, maar is overgenomen uit de uit het Latijn vertaalde Gesten. Over Grässe's gissing kunnen we nu zwijgen. Toch nog één woord daarover. Wanneer mannen van naam, zooals Grässe gewis is, zoo gewaagde gissingen of liever bloote vermoedens neerschrijven, zonder eenig voorafgaand onderzoek, dan is dat voor de geschiedenis der letterkunde niet zonder gevaar. Want anderen vertrouwen op autoriteiten en schrijven, meestal zonder vermelding van herkomst, na wat die geleerden hebben geboekt. Zoo kan men b.v. in de Geillustreerde Encyclopaedie van A. Winkler Prins, II, 91 lezen, dat ‘de Nederlandsche overzetting vermoedelijk naar eene Duitsche’ gevolgd is. Om geheel zeker te zijn, heb ik Steinhöwels Volksboek, dat door Schröder is uitgegeven (zie boven), met het Nederlandsche Volksboek vergeleken, en geen overeenkomst ontdekt. Daar het nu nog mogelijk was, hoewel geenszins waarschijnlijk, dat onze Gesten niet rechtstreeks uit het Latijn, maar naar de Duitsche vertaling waren gevolgd, heb ik die Duitsche vertaling ook in | |
[pagina 113]
| |
mijn onderzoek opgenomen, maar evenmin met eenig resultaat. Die Duitsche bewerking is in 1841 door Adelbert Keller uitgegeven (Quedlinburg u. Leipzig) onder den titel Gesta Romanorum, dat ist Der Römer Tat. In die bewerkingGa naar voetnoot1) komt niet voor het hoofdstuk der Latijnsche Gesta, waarin van Apollonius lotgevallen sprake is. Nu nog de vraag of het Volksboek (of het verhaal in de Gesten, wat op hetzelfde neerkomt) tot bron heeft gediend voor later in het Nederlandsch geschreven verhalen van de lotgevallen van Apollonius van Tyrus. Eigenlijk had eerst de vraag moeten gedaan worden of zoo'n verhaal of zulke verhalen bestaan. Dit laatste is zeker. Want voor mij ligt een boek, dat tot titel heeft: Twee Tragi-comedien in prosa, d' Eene van Appollonius Prince van Tyro, Ende d' ander van den selven, ende van Tharsia syn Dochter. Wesende niet alleen lustigh ende vermakelijck om lesen: maer oock vorderlijch om weten, hoe men hem in voorspoet ende teghenspoet behoort te draghen. Nu van nieus oversien ende verbetert door P.B.C. In s' Graven-hage, Ghedruckt by Aert Meuris Boeck-verkooper woonende inde Papestraet, inden Bijbel, Anno 1634. Het Eerste Deel is 42 bladen = 84 bladzijden groot, het Tweede Deel 40 bladen = 80 bladzijden. Het geheel heeft doorloopende paginatuur. Vóór het Tweede Deel is geen afzonderlijk titelbladGa naar voetnoot2). Van dit werk ken ik alleen den hier vermelden druk van 1634, doch uit het nu van nieus oversien ende verbetert scheen te blijken dat er eene reeds vroeger verschenen uitgave van moest | |
[pagina 114]
| |
bestaan. Ik vind een' druk van 1617 (mede te 's-Gravenhage) vermeld in het Biographisch Woordenboek van Huberts, Elberts en van den Branden, bl. 48. Het werk is geschreven door den bekenden Pieter Bor Christiaensz. In de Voor-reden aan zijnen neef, ‘den Eersamen, Vromen ende verstandighen Pieter Bor Jansz., Secretaris van den Gherechte der Stadt Wtrecht,’ deelt hij de wordingsgeschiedenis van zijn boek mede. Tot proeve van 's mans stijl (en om den inhoud) zij ze hier medegedeeld: ‘Tzijn meer dan vijf- en- twintich Iaren gheleden, dat ick lesende in seker oudt versuft Boeck, daer in vant beschreven 't leven ende de daden van den Prince Appollonius van Tyro: ende om de verscheyden veranderinghe van saecken, ende gheschiedenissen, die daer in verhaelt werden, ende om mijn selfs te oeffenen, ende ledicheydt te vlieden, kreegh ick lust om een Tragi-comedie daer van te maecken in Rijme; maer vindende 't selve te moeyelijck, ende dattet my veel tijds kosten soude, oock dat ick daer in soo niet en was gheoeffent, soo liet ick dat blijven, ende begonst het soo het nu is; daer somtijds wat in doende, als ick ledige tijdt hadde, niet dat mijn meeninge was, dat ick 't selve wilde doen drucken; maer alleen voor mijn eygen oeffeninge ende sinlijckheydt. Doch het is begonnen geweest, maer werdt wederom uyt der handt geleydt, ende bleef onvoldaen menige Iaren, dat ick daer niet meer om en dacht: dan wel twintich Iaren daer naer, soeckende naer eenige andere Papieren, quam my dit weder in handen: ick twijffelde, of ick het voort wilde voleynden of niet: ten laetsten, om dat 't geene gemaeckt was eenigh slot soude hebben, maeckte ick een eynde van 't eerste Deel: ende daer in besich wesende, quam een goedt Vrient my aenspreken, de welcke 't selve siende ende daer in wat lesende, behaeghde hem een Liedeken soo wel, dat hy my seyde, dat ick 't behoorde te voleynden: ick volchde raedt, ende heb gedaen (als ick tijt daer toe hadde) gelijck ghy hier meught sien. Nu de moeyte gedaen is, ende dat ick weet, dat jonge Lieden vele haer vermakinge nemen in fabuleuse Historien te lesen, heb ick 't selve V.E. willen toe-senden, niet of het wat kostelijcks waer, maer voor 't gene het is, ten sal altijt geen twist in brengen: 't quaetste datter af mach komen, sal | |
[pagina 115]
| |
wesen dat de Berispers en de Zoylisten wat sullen hebben, om hen mede te bemoeyen: d' een sal vragen, lust hem in sijn oude dagen noch beuselen te schrijven? d' ander sal seggen, dat den tijdt te kostelijck is om 't selve te lesen: de derde en sal de stellinge niet behagen, andere den stijl niet: dan ick vrage daer weynich na, 't is voor de Wijse niet gedaen, veel min voor de Neuswijse; ick hebt voor mijn selven ghemaeckt, ick hebt in mijn jeught begonnen, 't is voor jonge Lieden, die sullent te liever lesen, om dat ick het u toe-eygene. Daer is niet oneerlijcks in, daerse hen aen moghen ergeren; waerom en soudense hen dan daer niet mede moghen vermaken? Is u den tijdt te kostlijck, deylt het andere mede die jonger zijn, sy mogen 't lesen in plaetse van in de Herberge, of te dansse te gaen, of van ander Lieden achterklap te spreken: Neemt het dan in danck voor 't gene ende sulcks het is, als ick wat beters hebbe, sal het verbeteren. Vaert wel.’ Zooals de stijl dezer voorrede is, zoo is de stijl van het geheele werk, dat bijna geheel den gang van het verhaal in het Volksboek (of de Gesten) volgt. De Tragi-comedien zijn als zoodanig zeer onbeduidend. De dramatiseering is niet gelukt, al is het op zich zelf beschouwd eigenaardig dat men in ons land evenals in Engeland het verhaal tot een tooneelstuk bewerkte. Ik geloof niet dat we behoeven te veronderstellen, dat Bor van dat Engelsche tooneelspel kennis droeg. Ook hier valt het, evenals bij den Pericles, op dat de bonte reeks van avonturen hinderlijk is voor de dramatiseering. Daarom bedient Bor zich soms van aan het oorspronkelijke verhaal vreemde personen, die in een gesprek met elkaar den hoorder een deel der geschiedenis moeten mededeelen. Dat Bor nog in de rederijkersperiode leeft, blijkt uit de figuren, die het tooneel betreden: Fama, Verdriet en Blyschap (Nichte ende Neve), Verneem-al en Veel-snaps (Twee vrouwen, zijnde Nichten). Ik vind het niet noodig een gedeelte van dit uiterst onbelangrijk werk den lezer mede te deelen: de Voorrede is, dunkt me, voor een proefje reeds meer dan voldoende. Daar Bor in die Voorrede vertelt dat ‘een goedt Vriendt’ de Liedekens prees, zou men allicht denken dat die dan nog waarde | |
[pagina 116]
| |
hebben. Maar die vriend had al zijn leven gewis zooveel rederijkersgerijmel aangehoord, dat hij de poëzie van Bor, daarnaar beoordeeld, nog niet zoo slecht vond. Maar wij? Ik schrijf 't versje af, dat Bor noemt: 't Boeck tot den Besienders: Als ghy my langhe hebt aenschout,
Soo meught ghy my wel koopen,
Tgeldt dat ghy geeft u niet berout,
Het waer wel haest versoopen
In Wijn oft Bier by Stoopen:
Soo bent ghy dan u Geldeken quijt,
Den tijdt is vruchteloos verloopen:
Maer koopt ghy my, ghy doet profijt,
V Geldt is behouden en u tijt:
Dus ghebruyckt my ten besten,
Ghy werdt verblijdt ten lesten.
We zullen nu over Bor als dichter gerust kunnen zwijgen. Alleen nog eene vraag blijft over. Bor spreekt van seker oudt versuft boeck. Wat bedoelt hij? De Gesten of het VolksboekGa naar voetnoot1)? Daar de Gesten en het Volksboek bijna overal overeenstemmen, kon alleen uit de beschouwing der Varianten eenig resultaat worden opgemaakt. Een ingesteld onderzoek leert dat Bor met seker oudt versuft boeck bedoelt de Gesten en niet het Volksboek. Een drietal plaatsen zullen het bewijs voldoende leveren. a. Volgens Bor (fol. 10b) krijgt Apollonius voor elk mud tarwe, dat hij den Tharsiërs verkoopt, acht penningen. Dat komt overeen met de acht placken der Gesten, en niet met de vier hellinks van het Volksboek. b. Altistratus vertelt aan zijne dochter dat Apollonius hem ‘ghenoechte ende dienst in 't spelen metten bal aenghedaen heeft’ (Bor, fol. 16a). Ook aldus in de Gesten, terwijl in het Volksboek ‘ghenoecht’ niet gevonden wordt. | |
[pagina 117]
| |
c. Onder de geschenken, die Lucina Apollonius geeft, noemt Bor ook (fol. 17a) ‘tien Meyskens’. Eveneens de Gesten. Het Volksboek zwijgt van die ‘meyskens’. Hiermede kunnen wij de beschouwing van Bors bewerking eindigen. Eindelijk moet nog vermeld worden Appollonius, Koningh van Tyrus. Treur-spel (Amsterdam, Jacob Vinckel, 1662), met een voorbericht van D. Lingelbach. Naar den titel oordeelende, zou men denken aan eene voor het tooneel bewerkte omwerking van het Volksboek (of de Gesten), al zou ook de bijvoeging Treur-spel reeds eenigszins onze verwondering wekken. Doch dit tooneelspel van Appollonius, Koningh van Tyrus heeft met onzen roman of onze historie niets dan den naam gemeen. De uitgever heeft eene inhoudsopgave bij het Treur-spel gevoegd, die we hier willen overnemen om onze lezers zelf te kunnen laten oordeelen. ‘Inhout. Appollonius, Koninck van Tyrus, nae d'overwinninge van Areta Koningh van Damasco, wiens twee Soonen door haer ongeval hem in handen geraeckt waren, neemt raet wat hem met deze boejelingen te doen stont: Eerst met sijn Vorsten, welcker een hem hare doot ontriet, d'andere hem daer toe aenprickelende, doet hem raet soecken by de Hof-wichelaer, die sijn ongeval uyt haer leven dreygende, hem doet besluyten haer te dooden. Polidamia ondertusschen door Liefde tot haer egà Hadad [eenen der twee zonen van Areta] geketent, werpt haer selve gewilligh in de hongerige kaecken van den gragen Tiran, door haer Liefde, of haer eygen doot, of sijn verlossinge soeckende. Ondertusschen speelde Elise, vrou van Appollonius, dapper mooy weer met haer boel Archippus, en door haer Soon [die Archistratus heet] afgeschrickt, smeeden samen, in de voorbaet zijnde, een list die Appollonius het leven gelden sal; waer toe de Lijfwaght omgekoft, en haer Soon door veynsery ('t mom-aensight van de bloetsucht) verbijstert wort; op de selve tijdt komt Areta aen 't Hof, beproevende of de verlossingh der Sonen niet door rantsoen of tusschen-spreecken te verwerven waer: Maer Appol- | |
[pagina 118]
| |
lonius in plaets van daer nae te luysteren, doemt den vader niet alleen ter doot (die hem selve 't leven neemt) maer oock sijn Sonen, die hy met de koord laet verwurgen, niet achtende het dreygen der borgen; Doch egter sijn wreetheyt willende bemantelen in schijn, gunt Polidamia voor levende, de doode lijcken, die door dit gesight van rou beklemt, op het lijf van haer Lief [Hadad] het leven verliest. Daer op de Soon van Appollonius de Kroon en heerschappy der Vorsten erft. Hy (Appollonius) ter maeltijt gebeden van sijn veynsende vrouwe, verschijnt, wort vermoort met sijn Soon, en die vermaeck nam in bloet te storten, wort gewentelt in sijn eygen bloet.’ Het Treur-spel is door D. Lingelbach opgedragen aan (de den letterkundigen niet onbekende) Mevrouw Anna van Hoorn, gemalin van den Edelen Heer Cornelis van Vlooswyck. Hij zegt in die Opdracht (geschreven in Amsterdam, den 4 van Grasmaent Anno 1662) dat dit treurspel hem door den Poëet (vermidts syn vertreck) ter hant gestelt is, en aan 't slot: ‘Ontfangh dan, Hooghwaerde Vrouwe, 't geen ick UE opdrage: niet als eygen, maer als een werck dat vry hooger draeft.’ - Als Lingelbach ons dus niet fopt, hebben we hier met eens anders werk te doen, dat wegens de onderteekening der Opdracht voor het zijne is aangezienGa naar voetnoot1). De lezing van dit zeer onbeduidend treurspel (als een verhaal van louter gruwelen van eenen krankzinnigen koning dien naam al verdient) leerde mij geen enkele plaats kennen, waaruit zou zijn op te maken dat de vervaardiger van dit spel den inhoud der Historie van Apollonius van Tyrus kende en daarop in zijn werk zinspeelde. En toch schijnt hij de Historie te hebben gekend. De namen der ‘Spreeckende Persoonen’ in het stuk zijn: Appollonius, Pygmalion, Sichaeus, Dardan, Argus, Hadad, Eldad, Polidamia, Kratillus, Archippus, Elise, Licoris, Stragulio, Bargas, | |
[pagina 119]
| |
Archistratus, Areta, Antiochus, Ptolomeus. - We bemerken terstond dat de namen Appollonius, Licoris, Straguilio, Archistratus en Antiochus aan de Historie van Apollonius herinneren. Toch heeft de vervaardiger van dit Treur-spel alleen de namen overgenomen, zonder aan de personen, die hij er mee benoemde, eigenschappen of karaktertrekken te geven, die de dusgenoemden in de Historie van Apollonius hadden. Apollonius is hier niets dan een moordende dolleman; Stragulio een wreede en omkoopbare hoofdman van 's konings lijfwacht; Archistratus de zoon van Apollonius, een zoo vaderlievend kind dat hij al wat zijn vader doet goedvindt; Antiochus een welwillend en medelijdend koning van Syrië, en Licoris de Staet-juffrou der koningin Elise, blijkbaar de wreedheid en onmenschelijkheid harer meesteres billijkende.
Hiermede is ons overzicht van den roman van Apollonius van Tyrus ten einde. Moge de lezing van het Volksboek duidelijk maken waarom deze historie wegens haren inhoud, in zoo verschillende tijden voor zoo velen eene aangename lectuur konde zijn! Moge de lezer van het Volksboek de waarheid inzien van Carl Schröders woorden (Griseldis, S. III): Es ist nicht nur interessant, es ist auch lehrreich und wichtig, aus eigener Anschauung die Bücher kennen zu lernen, welche die bevorzugte Lectüre früherer Jahrhunderte bildeten, anfangs nur abschriftlich verbreitet, dann aber von der neuen Kunst des Bücherdrucks besonders gepflegt und in immer neuen Ausgaben den weitesten Kreissen zugänglich gemacht! |
|