Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1880)–Georg Penon– Auteursrechtvrij
[pagina IX]
| |||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||
Het eerste deel der ‘Verscheyde Nederduytsche gedichten’.'t Ging in de zeventiende eeuw zoo als 't nu in de negentiende gaat met de dichters en hunne werken. Werd een poëet bekend en beroemd, spoedig begon een uitgever de overal verstrooide gedichten bijeen te brengen en in één bundel uit te geven. En na 's mans dood kwam eene editie der Opera Omnia. Slechts in één opzicht bestond er verschil: de uitgever dier dagen gaf zoo'n bundel soms uit zonder medeweten of verlof van den dichter. Maar werd een dichter niet gevierd of was soms het getal van 's mans lettervruchten luttel, dan bleef eene uitgave in één bundel uit. Daaruit volgt de voor den letterkundige der XIXe eeuw lastige omstandigheid, dat hij dikwijls zijne kennis aangaande sommige dichters der XVIIe en XVIIIe eeuw moet putten en zoeken te putten uit allerlei bloemlezingen, bundels, verzamelingen - of hoe ze ook worden genoemd. Een' dier bundels, de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, wensch ik thans te bespreken.
§ 1. De Verscheyde Nederduytsche Gedichten zijn vervat in twee bundels. Van den eersten bundel bestaan twee drukken, de eene van 1651, en de andere van 1659; van den tweeden bundel is mij slechts één druk bekend (van 1653). Bij ons overzicht beschouwen we eerst den eersten bundel afzonderlijk, en later den tweeden. Het zijn eigenlijk ook twee afzonderlijke bundels. Bij het eerste deel gebruiken we steeds den eersten druk.
§ 2. De titel van den eersten druk van den eersten bundel is: Verscheyde Nederduytsche Gedichten, van Grotius, Hooft, | |||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||
Barlaeus, Huygens, Vondel en anderen. Versamelt door J V. J S. T V D. B. G P. C L B. t' Amsterdam, voor Lodewyck Spillebout, Boeckverkooper in de Kalverstraet, in d'Amsterdamsche BibliotheekGa naar voetnoot1), in 't jaer cIɔIɔ cli. Over de namen der Verzamelaars zie § 31. Op den titel (2 bladzz.) volgt een brief van den ‘Uytgever aen Geeraerdt Pietersz. van Syl’ (3 bladzz.) en daarop een Register van 5 bladzijden. In het geheel dus 10 bladzijden voorwerk. Dan volgt het eigenlijke werk, gepagineerd 1 tot 238. In de pagineering van het geheele werk is veel onregelmatigs, en dit komt, voorzoover mij bekend, in alle exemplaren voor. Het werk heeft vellen van 16 pagina's, gemerkt A, B, C, enz. Het loopt regelmatig door tot en met pag. 144. Dus 9 × 16 = 9 vellen, elk van 16 pagina's, gemerkt A tot en met I. Dan komt een invoegsel van 2 vel, elk van 16 pagina's. De vellen zijn gemerkt I i en I ii. De paginatuur is 345 tot en met 376Ga naar voetnoot2). Daarop volgen met regelmatige paginatuur drie vellen, gemerkt K, L en M, die aan I aansluiten, wat de pagineering betreft, dus pag. 145 tot en met 192. Dan volgt één vel N, dus bl. 193 tot en met 208. Doch nu heeft men in dat vel, dat geheel juist gepagineerd is, ook volgens de aanwijzingen aan den voet der bladzijden, na pag. 198 één vel (ongepagineerd, 16 blz.) ingelascht, met de opgave op de eerste bladzijde: ‘Dit moet staan tusschen Fol. 198 en 199.’ Bovendien wijzen het laatste woord op pag. 198 en het eerste op bl. 199 aan, dat men hier weer met een invoegsel te doen heeft. Op vel N volgen nog regelmatig twee | |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
aant.
De pagineering is dus: 1-144, 345-376Ga naar voetnoot1), 145-198, ongepagineerd één vel, 199-238. Deze wijze van handelen is niet aan slordigheid van drukker of uitgever te wijten, want ook in het Register wordt naar die paginatuur de plaats van elk der gedichten aangewezen. Op bl. 238 volgt nog een ongepagineerd bijvoegsel van 16 bladzijden. Daarboven staat: Op de laetste Tocht van Prins Willem. Van dit bijvoegsel wordt in het Register niets gezegd, en geen der gedichten, die men er vindt, kan men in het Register vermeld vinden.
§ 3. Van dit eerste deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten nu is in 1659 een tweede druk verschenen. Hij is in allesGa naar voetnoot2) aan den eersten gelijk, en hier heeft men de zonderlinge wijze van pagineeren van den eersten druk niet gevolgd, maar regelmatig gepagineerd (1 tot en met 312). De titel van dezen druk is dezelfde als die van den eersten, maar onderaan staat: Tot Leyden, Voor Jacobus Burghorn, Boeck-verkooper op de Breede-straet, over 't Stadt-huys. Anno 1659. Ook komen van dezen tweeden druk exemplaren voor, die in plaats van Tot Leyden enz. op den titel hebben: t' Amsterdam, Voor Gerrit Willemsz Doornick, Boeck-verkooper op de Cingel bij Jan-Roon-poorts-toorn, in 't Groot Kantoor-boeck. 1659’Ga naar voetnoot3). Eene vergelijking met de uitgave van Leyden leert, dat die twee uitgaven van 1659 alleen in titelblad verschillen, maar anders bepaald | |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
een en dezelfde druk zijn. We spreken dus ook slechts van éénen druk van 1659. Uit den titel van den druk van 1659 is niet op te maken, dat deze uitgave een tweede druk is van die van 1651. Het viel mij op, dat dikwijls exemplaren voorkomen, waarin saamgebonden zijn de tweede druk (van 1659) van het eerste deel en het tweede deel (van 1653).
§ 4. Vraagt wellicht een der lezers, waarom zoo breedvoerig over dien eersten en tweeden druk geschreven is, dan antwoord ik, dat alleen eene nauwkeurige beschrijving de vergissingen of minder nauwkeurige opgaven, die men hier en daar vindt, kan herstellen. Zoo wordt bij voorbeeld door Mr. Jacobus Scheltema in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk (II, 118; III, 126 enz.) steeds geciteerd de druk van 1659, wat voor de chronologie der gedichten gevaarlijk kan zijn, daar er nergens wordt bijgevoegd, dat er ook eene uitgave van 1651 bestaatGa naar voetnoot1). Door het niet kennen dier eerste editie van het eerste deel der Versch. Ned. Ged. geraakt Mr. Jeronimo de Vries op bl. X zijner uitgave van Hugo de Groots Nederduitsche Gedichten op een dwaalweg, daar hij meent, dat sommige gedichten van Hugo de Groot, die in het eerste deel onzer Versch. Ned. Ged. (waarvan hij alleen den druk van 1659 kent) staan, reeds vroeger in Klioos Kraam (1656 en 1657) waren gedrukt. Ook de Heer H.C. Rogge vermeldt in zijnen Beschrijvenden Catalogus der Pamfletten-verzameling van de Boekerij der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam, Stuk I, Afd. I, bl. 177 en 263 de uitgave van 1659, terwijl ik uit I, 177 opmaak, dat de uitgave van 1651 hem onbekend isGa naar voetnoot2). In de uitgave van P.C. Hoofts Gedichten door den Heer | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
P. Leendertz Wz. vindt men I, 349 eene uitgave van het eerste deel der Versch. Ned. Ged. vermeld van 1652. Dit is eene drukfout, en moet 1651 zijn. Curieus is het, dat men in van der Aa's Biographisch Woordenboek der Nederlanden, deel VII (1862), bl. 465 vermeld vindt: ‘Verscheyde Nederduitsche Gedichten van H. Grotius, Hooft, Barlaeus enz. Amst. 1655, 1657, 1659. 80.’ Zoo'n onjuiste opgave, als die in van der Aa's Biogr. Wb., moet helaas ook nog vermeld worden, opdat men voor zoodanige onjuistheden gewaarschuwd zij. En eene waarschuwing is noodig. Want naar van der Aa's opgave schrijven de Heeren Huberts, Elberts en van der Branden in hun Biographisch Woordenboek, bl. 183: ‘Verscheyde Nederduitsche Gedichten van H. Grotius, Hooft, Barlaeus, enz. Amst. 1655.’ Zoo komen de fouten in de wereld! Ten slotte zij opgemerkt, dat in den Catalogus der Bibliotheken van Mrs. Abr. de Vries en E. Boas (Amst. R.W.P. de Vries, 1880) dit eerste deel (No. 1163) der Versch. Ned. Ged. ‘zeer zeldzaam’ wordt genoemd.
§ 5. Zooals reeds in § 2 is opgemerkt, is het Eerste Deel der Versch. Ned. Ged. door den ‘Uytgever’ aan Geeraerdt Pietersz van Syl opgedragen. Over dezen schilder deelt J. Immerzeel Jr. in zijn Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders enz. III, 262 het volgende mede: ‘Gerard Pieterse van Zijl was een Hollandsche portretschilder, die in Londen woonde ten tijde dat Anthonie van Dijck zich aldaar bevond, en wiens schildertrant, vermoedelijk onder de leiding van dien uitmuntenden meester, hij met goeden uitslag volgde, en uit dien hoofde de van Dijck in 't klein genoemd werd, toen hij, omtrent 1641 naar zijn geboorteland teruggekeerd, zich bezig hield niet alleen met het schilderen van portretten, maar ook van binnenhuizen met moderne beeldjes uit den fatsoenlijken stand, waarin bijzonder opmerkelijk waren de vrouwelijke figuren en vooral de fraaije teekening en het blank koloriet der handjes. Hij bewoonde van 1655 tot 1658 de stad Amsterdam.’ | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
Hierbij voegt C. Kramm in zijn Leven en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders (tevens Vervolg op het Werk van Immerzeel) V, 1905: ‘Ik moet er bijvoegen, dat hij in de Kunstwereld ook onder den naam Geraerds bekend is, en hij komt ook als zoodanig voor als schilder op prenten, naar zijne huislijke tafereelen gegrafeerd.’ In § 31 komen we nog even op Geeraerdt Pietersz. van Syl terug.
§ 6. De brief, die als Inleiding voor onzen bundel dient, is in vele opzichten en ook voor onze beschouwing belangrijk. Hij luidt in zijn geheel als volgt. | |||||||||||||||
De uytgever aen Geeraerdt Pietersz. van Syl.Beleefde Vriendt, Ik heb eertijdts gelesen, en onlanghs geleert, dat men door een weldaet t'ontfangen veel vryheyts kan verkoopen, en sich self voor altijdt verbonden vinden door banden, die nooit edelmoedigh gemoedt socht los te breken. ik schrijf u dan niet om my selve vry te maken van de verbintenisse die my aen uw E. verplicht heeft; niet om schulden af te doen; maer schuldt te kennen, en de gunsten t' erkennen, die my van uE. soo onverwacht en ongeverght bewesen zijn. De Poësy, die sulck een groote gemeenschap met Uw schilderkunst heeft, dat d'eene dikwils met woorden schildert, en d'ander met verwen spreekt, geeft my nu gelegentheyt om uw E. Gedichten voor schildery en woorden voor verwen aen te bieden. Dit zijn de verscheyde dichten die ik u opdraegh; en onder uwen naem den dagh laet sien: niet soo seer om al wat Neêrduytsch spreekt genoegen en vermaek te geven, als om niet ondankbaer te schijnen by uw beleeftheyt. Dan hier sal mogelijk een ander seggen, dat dit een onnoosle dankbaerheydt is, die geen wesen heeft als in het enkel bekennen van schuldt, en in het wechschenken van een anders goedt, als van gedichten, die vruchten van een anders pen en gedachten van een anders verstandt zijn. Maer wat sal ik seggen? indien ik hier het gevoelen van den wijsten Heyden, die allerbest van Weldaden geschreven heeft, by brengh, soo schijn ik in twijffel te trekken den lof die | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
u nagaet van al wat lesens waerdigh is met opmerkingh gelesen te hebben. Voor anderen als uw E. dan dient het seggen van Seneca: Dat dikwils schuldtkennen betalen is. en op een ander plaets: Dat de weldaedt soo seer niet bestaet in de gift, als in de genegentheydt van den gever. Wat nu de Gedichten, die ik U.E. heb toegeëygent belanght, om die met geen gesochte lof een afsien te geven, soo gedoogh nu dat ik hier alles van swijgh, behalven, om Huygens woorden te gebruyken, dit weynigh, en dit veel; Dat de meeste grotius, hooft, barlaeus, huygens en vondel voor Autheuren kennen: en dat d'andere, insonderheydt die van martinius en decker sich sterk maken, om sonder een anders hulp, sich self nae waerde te prijsen: en nevens de groote namen der grootste Poëten (gelijk uw E. onder d'uytnemenste Schilders) sulk een plaets en lof te verdienen. Vaert wel. t' Amsterdam, den 14 Julij, 1651.
Men merke op, dat de ‘Uytgever’ zijn naam er niet onder plaatst. Verder over dien Uitgever in § 31.
§ 7. De bundel begint met reaels Oorsprongh van de Kusjes. Voorwaar geen slecht begin. Het is een der schoonste minnedichten, die we in onze taal bezitten. Gelijk bekend is, is het ‘eene verre navolging van een gedeelte uit het eerste Gedichtje van de Basia van Janus Secundus’. (Zie Jer. de Vries, Proeve eener Geschiedenis der Nederlandsche Dichtkunde I (1810), p. 121, A. 1.) In de beide drukken van het Eerste Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten bederft eene drukfout een der schoonste coupletten. Van de kusjes werd gezongen: ‘Dit is de soete waesem,
Op lipjes lief gesprenght,
Met dauw van geurigen aesem
In 't roode roodt gemenght,
Die Minnaers veel kan geven,
Jae doet leven.
Wilt dan soo schaers niet vreesen
| |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
Mijn waerde Rosemondt,
Met die gift uytgelesen,
Waer meê u lipjes rondt,
Soo mildelijck van hier boven,
Zijn bedooven.’
Natuurlijk verandere men vreesen in den versregel: Wilt dan soo enz. in wesen, en de zin wordt duidelijk en goed. Hier zou van zoo'n drukfout ook geen melding zijn gemaakt, ware 't niet dat ze zelfs was overgenomen in het in 1827 verschenen eerste deel der Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh enz. enz., de bekende verzameling van D. Groebe. Daar kan men bl. 10 dat dwaze vreesen ook vinden. En toch had in 1817 Mr. Jacobus Scheltema in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, I, 2e stuk, bl. 118, reeds wesen laten drukken. Men vindt nog twee gedichten van Reael in deze verzameling, namelijk de Maeghde-klachtGa naar voetnoot1) en het Lyckdicht over Jr. Wilhem van Nassauw, Heer vander Lecke. Jonkheer Willem van Nassau was de natuurlijke zoon van Maurits, en Reael had in 1625 en 1626 hem als Admiraal van Holland leeren kennen, daar hij zelf als Vice-Admiraal hem ter zijde stond tijdens de expeditie tegen SpanjeGa naar voetnoot2), die men gezamenlijk met Engeland had ondernomen en die op niets uitliep. Willem van Nassau was in 1627 bij het beleg van Grol gesneuveld. Groote verwachtingen koesterde men van dezen Willem. Wel was hij nog jong en meer krijgsman dan staatsman, maar de tijd zou het zijne doen, of om met Hugo de Groot te spreken, 't zou wel anders worden, ‘si Martios animi impetus aetas veniens iudicio percoxisset’Ga naar voetnoot3). Zijn dood nu heeft Reael in een niet onverdienstelijk Lyckdicht bezongen. | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
Dat Lijkdicht is ook door Mr. Jacobus Scheltema uitgegeven in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk (Deel I, Stuk 2, bl. 91 vg.), maar eene vergelijking leert, dat Mr. J. Scheltema zich niet aan den hier gegeven tekst houdt en geheel willekeurig veranderingen, quasi-verbeteringen aanbrengt. Toch heeft hij de Versch. Ned. Ged. gekend en gebruikt. Eenen goeden tekst geeft Mr. J. van Lennep in zijne Vondeluitgave (II, Nalezing, bl. 61 en 62). Hij heeft daar de eerste uitgave van dit gedicht gevolgd (zie l.c. Nal. bl. 58), namelijk zooals het voorkomt in J. v. Vondels Verovering van Grol enz. t'Amsterdam ghedruckt by Willem Jansz. Blaeu. 1627. Op Vondels zegezang volgen namelijk ‘noch sommiger gedichten op dezelve stof’, en daaronder het Lyckdicht van Reael. - Van Lennep deelt ook het door Reael geschreven Epitaphium (Latijn en Hollandsch) mede, dat op het Lijkdicht volgt. Tevens vindt men t.a.p. (Vondel, II, Nal. 62) een Latijnsch gedicht van HuygensGa naar voetnoot1) op den dood van Willem van Nassau (In Obitum Wilhelmi Nassovii). Tot juist begrip van Reaels gedicht dient men te weten, dat Willem van Nassau verloofd was met Anne, dochter van Karel, Heer van der NootGa naar voetnoot2). Ook Vondel vermeldt in zijne Verovering van Grol Willem van Nassau's dood en legt Frederik Hendrik de volgende woorden in den mond (v. L. II, 621; v. Vl. I, 241): (‘Vorst Frederick die worpt sijn hellemet ter aerde,
En eert met dese klaght het heldenlijck na waerde:)
655[regelnummer]
Was 't om dit noodlot dan, o Dochter Vander Nood!
Dat ick uw' Bruydegom most rucken uyt uw' schoot;
Daer ghy hem onderhielt, met uytgelese weelde:
Daer hy u sijne siel, en ghy hem d'uwe deelde:
| |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
Daer ghy met ketens van fijn goud en sacht albast,
660[regelnummer]
Hem strengelde aen 't korael van uwen mond soo vast,
Als eertijds Andromaech haer' Hector hiel gegrepen,
Doen sy hem in den droom om Troiens vest sach slepen:
Soo legh op my de schuld. Had eer hem lood of stael,
Doen op den Spaenschen boôm hy stal hiel by Reael,
665[regelnummer]
Getroffen verr' van my, soo soud 't my sachter treffen:
Doch graf nocht uytvaert sal uw' naem soo hoogh verheffen,
Manhafte Jongeling, als uw' manhaftigheyd,
Navolgeres der siel, die uyt het lichaem scheyd.’
Ik heb deze verzen hier opgenomen, omdat ze aanleiding hebben gegeven tot eene vergissing. In Bosscha's Neêrlands Heldendaden te land wordt (deel I (1e dr.), bl. 426, A. 1 en ook nog op bl. 337, A. 2 van deel I van de herziene en verbeterde uitgaaf) gezegd, dat ‘uit deze lijkklagt van Vondel blijkt, dat deze Heer van der Lecke met Laurens Reael in de Oost-Indiën was geweest’. Dit is onjuist. Vondels woorden ‘Doen op den Spaenschen boôm hy stal hiel by Reael’ doelen niet op Reaels verblijf in Oost-Indië, maar op zijn boven vermeld Vice-AdmiraalschapGa naar voetnoot1). Keeren we nuGa naar voetnoot2) tot Reaels Lyckdicht terug, dan blijkt uit het bovenstaande, dat het in de Versch. Ned. Ged. is opgenomen uit de afzonderlijke uitgave, die in 1627 van Vondels Verovering van Grol was verschenen. Ten minste: dit is zeer waarschijnlijk, daar van eene afzonderlijke uitgave (in plano) van Reaels Lyckdicht nergens eenig spoor te vinden is. Hieruit volgt weer, dat, wanneer ooit de Gedichten van Reael saamgebracht en opnieuw mochten worden uitgegeven (iets, wat ze wel verdienen), de Verzamelaar op den tekst van dit Lijkdicht in de Versch. Ned. Ged. niet behoeft te letten, daar er een oudere van 1627 is, en deze lang na Reaels dood (1637) onveranderd naar die eerste uitgave hier is overgedrukt. Met de Maeghde-klacht en den Oorsprongh van de Kusjes is het anders gesteld. Het is mogelijk dat ze reeds vroeger | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
(d.i. voor 1651) in het een of ander liedeboek zijn uitgegeven, maar indien zulks niet het geval is, hebben we hier met den oudsten druk te doen, en dan is deze Verzameling van 1651 voor den tekst van Reaels gedichtjes niet zonder waarde.
§ 8. Op Reaels Oorsprongh van de Kusjes volgt in de Verzameling een gedicht van p.c. hooft, en dit brengt ons dus van Reael op Hooft. In 1636 was de eerste verzameling van P.C. Hoofts Gedichten te Amsterdam bij Johan Blaeu verschenen. Hooft had niet alles wat hij vroeger had gedicht herdrukt willen zien en dus eene keuze uit zijne ‘jeughlijke rijmen’ gedaan. Het kan zijn, dat Hooft sommige de eer van een herdruk niet waardig achtte, maar andere zal hij om andere redenen hebben weggelaten. Men vergete niet, dat Hoofts Minnedichten voor het grootste deel zijn eigen hartsgeheimen openbaren, en we kunnen het gerust als niet onwaarschijnlijk aannemen, dat onze dichter sommige liederen liever vergeten zag, ja er kan veel waars schuilen in 'tgeen J. van der Burgh aan Constantijn Huygens schreef in de Opdracht van Hoofts Gedichten van 1636: ‘Het meerendeel van deze werken waeren bij zijn E. de vergetelheidt al opgeoffert, 't en waere ikze met smeeken hadde uit den brand gehouden en met zijne bewilliginge gemeen gemaekt.’ Het jaar 1644 bracht een tweede uitgave van Hoofts Gedichten. Ze was te Amsterdam gedrukt bij Jacob Lescaille voor Joost Hartgers. Wel bevatte deze druk eenige gedichten meer dan die van 1636, maar volledig was het werk toch niet. - Daarom deden in 1651 de Verzamelaars der Versch. Ned. Ged. een goed werk, met in hunnen bundel juist alleen die stukken op te nemen, die noch in de Gedichten van 1636, noch in de uitgave van 1644 te vinden waren. Ze kenden buiten eenigen twijfel eenen der twee drukken van Hoofts Emblemata Amatoria (1e druk van 1611; 2e drukGa naar voetnoot1) van 1618) en namen daaruit eenige gedichten over, | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
die Hooft voorheen voor zijne verzamelde Gedichten verworpen had. Dit is zeker ten opzichte van de volgende verzen:
En hoogst waarschijnlijk is hetzelfde het geval met de twee volgende gedichten:
De reden, waarom we ten opzichte van deze twee laatste gedichten niet met zekerheid kunnen spreken, is, dat deze verzen, wat niet met de vier vroeger genoemde het geval is, reeds eerder gedrukt zijn dan in de eerste uitgave der Emblemata Amatoria (van 1611). Wanneer men den derden druk opslaat van Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof (Amst. 1607 bij Dirck Pietersz. [Pers]), dan vindt men daarGa naar voetnoot2) de beide gedichten, en wel het vers Indien het klagen enz. op bl. 82 en het andere (Verheven grootsche ziel) op bl. 83. Het kon dus het geval zijn, dat de Verzamelaars die twee gedichten niet overgenomen hadden uit de Emblemata, maar wel uit den derden (of vierden) druk van den Lust-hof. Toch is zulks waarschijnlijk niet zoo geweest. Dit blijkt uit de omstandigheid, dat het gedicht Indien het klagen kan versachten in den Lust-hof 7 coupletten telt, en in de Emblemata 6 (zie Leendertz' uitgave van Hoofts Gedichten, I, bl. 30). | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
Daar het gedicht nu in de Versch. Ned. Ged. ook 6 coupletten heeft, is het uit de Emblemata overgenomen en niet uit den Lust-hof. En dit zal nu ook wel het geval geweest zijn met het vers Verheven grootsche ziel. Mede is het waarschijnlijk dat Hoofts gedicht Ach Amarillis, dat in zijne Emblemata, bl. 107 wordt gevonden, uit dat werk is overgedrukt in onze verzameling. Toch was dat gedicht reeds vroeger gedrukt, en wel in 1605 in het Princesse Liet-boec (Leendertz op Hooft, II, 421). De ‘Sangh’ Periosta, die met trage stroomen glijt, is overgenomen uit Apollo of Ghesangh der Musen, in 1615 uitgegeven. - Ten opzichte van het bijschrift Op de beurs t'Amsterdam worde opgemerkt, dat de Heer Leendertz aangewezen heeft in zijne uitgave van Hoofts Gedichten (II, 421) dat dit ‘vroeger reeds was gedrukt op de afbeelding van de Beurs door B. Adams Bolsnerd, 1609. Ook op die door C.J. Visscher, 1612; daar staat in den benedenhoek ter linkerzijde van den beschouwer een pedestal met drie trappen: daartegen aan is in een ovaal het bijschrift van onzen dichter, en daaronder: P.C. Hooft, Amsterdammer.’ Hoofts vers Op het Orgel-gebruyck van de Heer van Zuylechem hebben de Verzamelaars voor dat werk kunnen geplaatst vindenGa naar voetnoot1). Thans, na de herkomst der andere te hebben besproken, vinden we nog de volgende gedichten van P.C. Hooft in onzen bundel:
Van geen dezer vier verzen is eene vroegere uitgave bekend, en van slechts één (c) is het handschrift van Hooft bewaard. Omtrent a, b en c merkt de Heer Leendertz (Inleiding op Hoofts Gedichten, I, bladz. XLV) het volgende op: ‘Van dat (gedicht) | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
op het Bestand, dat niets anders is dan eene uitlegging der fraaie zinnebeeldige prent, op die gebeurtenis vervaardigd, bestond waarschijnlijk eene uitgave op een los blad, geschikt om bij die prent bewaard te worden. De bijschriften bij de vertooningen bij gelegenheid van het bestand en van het huwelijk van den keurvorst van de Palts had ieder daaronder kunnen lezen en menig Amsterdammer zeker had ze afgeschreven.’ Voor de gissing van den Heer Leendertz in zake het Gedicht op het BestandtGa naar voetnoot1) is veel te zeggen, maar een daarover ingesteld onderzoek heeft niets opgeleverd, wat voor het bestaan dier plano-uitgave kon pleiten. En wat de Heer Leendertz met zijne laatste opmerking over de bijschriften der vertooningen eigenlijk wil zeggen, begrijp ik niet recht. Of menig Amsterdammer ze afgeschreven heeft, beteekent weinig en verandert mijns inziens niets aan de omstandigheid, dat door de opneming in de Versch. Ned. Ged. deze verzen in de volgende uitgaven van Hoofts Gedichten zijn opgenomen. Uit het bovenstaande zal, hoop ik, gebleken zijn, dat voor de kennis van Hoofts Gedichten de verzameling, die wij bespreken, belangrijk is. Ze geeft voor de tekstcritiek van drie gedichten den eersten druk. Ze bracht veertien gedichten van Hooft weer aan het licht, die den meesten der tijdgenooten niet bekend waren en voor een deel in oude liedeboeken verscholen lagen. Al die veertien gedichten werden dan ook overgenomen in de derde uitgave van Hoofts GedichtenGa naar voetnoot2), en werden dus door de Versch. Ned. Ged. als het ware met de andere vereenigd. Ten slotte nog de volgende opmerkingen: a. Boven het lied Indien het klagen kan versachten staat in de uitgave der Versch. Ned. Ged. en in de Emblemata de wijze: Amynte l'Amoureux dont la plux riche gloire; in de uitgave van den Heer Leendertz: Esprits qui souspirez, etc. b. In de uitgave van den Heer Leendertz wordt (I, 77) het begin van het gedicht Hoe diep zijt ghi gesoncken geciteerd, en daar in vers 4 die gelezen. Doch èn in de Emblemata èn in | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
de Versch. Ned. Ged. staat ‘en’. - Behalve de bij Leendertz opgegeven wijze: De traentjes diese weende, staat in de Emblemata en in onzen bundel ook nog eene andere vermeld, nl. Waren t'alle mijn vrienden. c. Omtrent het vers Scheon Nymphelijn zij hier vermeld dat de teksten der Emblemata en der Versch. Ned. Ged. niet verschillen, en dat de Heer Leendertz in zijne uitgave het handschrift A volgt. Ook vindt men bij den Heer Leendertz (I, 41) eene andere zangwijze (Demophoön, hoewel de son) dan in Emblemata en Versch. Ned. Ged. (Wt liefden siet, lijd ick verdriet). d. Omgekeerd (wat c betreft) vindt men bij het gedicht Weet yemandt beter saus bij Leendertz (I, 35) twee zangwijzen (Esprits qui soupirez en Cupido geeft mijn raet), terwijl de Emblemata en de Versch. Ned. Ged. slechts de eerste wijze opgeven. - Ook hier hebben de Embl. en de Versch. Ged. denzelfden tekst, terwijl de Heer Leendertz den tekst van handschrift A geeft. - Het motto uit Horatius, dat in onzen bundel boven dit gedicht staat, vindt men noch in HS A, noch in de Emblemata.
§ 9. Van hendrik laurensz spieghel vinden we in onze Verzameling slechts één gedicht. Het is de Vryers-sangh. Deze zang verdient algemeen gekend te worden. Gewis zal men ook dit gedicht van Spieghel ‘zangerig van rhythmus’Ga naar voetnoot1) durven noemen. Waaruit de Verzamelaars dezen zang hebben overgenomen, heb ik niet kunnen vinden. Hier zij opgemerkt, dat in de uitgave van 1694 (bij Hendrik Wetstein) van H.L. Spieghels Hertspieghel en andere Zedeschriften dit vers nog niet wordt gevonden; maar wel in de bekende editie van P. Vlaming (Amst., 1723). Volgens de ‘lyst der schriften’, in die verzameling (van Spieghels gedichten) te vinden, behoort het tot ‘de op nieuw uitgegevene’, en is het overgenomen ‘uit de verzameling der Nederduitsche Gedichten’, waarmee men wel de Versch. Ned. Ged. zal bedoelen. | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
§ 10. De Verzamelaars hebben drie gedichten van pieter de groot opgenomen. De herkomst kan ik niet nagaan. Het ware anders te wenschen dat men een' ouderen tekst kende, want laat de Klaghte zich goed lezen, met het Sonnet (bl. 11) en het vers Ick heb, maer laes! ick heb geleeft is dat geenszins het geval. De Klaghte verhindert ons te vermoeden dat Pieter de Groot ter wille van het rijm onzin schreef, en we kunnen dus bij de beide andere gedichten alleen de gissing wagen, dat ze in slechten tekst tot ons overgeleverd of overgekomen zijnGa naar voetnoot1).
§ 11. De Versch. Ned. Ged. bevatten volgens den titel ook gedichten van hugo de groot. ‘Grotius’ heet het eenvoudig op den titel, en welken de Groot men dan bedoelde, behoefde men gewis niet nader aan te wijzen. Had de Groot door zijne Nederlandsche verzen beroemd moeten worden, 't ware niet gelukt. Zijn Bewijs van den waeren Godtsdienst is wèl berijmd proza, en slechts enkele dichtjes staan boven het middelmatige. Naar mijn inzien verdienen twee in 't bizonder genoemd te worden: de Klaghte der Vrouwe van Mechelen en de Brief aen sijn Huysvrouw M. Reygersbergh over sijn verlossingh. Deze beide verzen vindt men in onzen bundel. Verder de Gedichten op de Seylwagen van Prins Maurits, de Aenspraeck aen de Boecke-kist over sijn uytkomst uyt Loevesteyn en een Gedicht, geschreven in seecker Stamboeck van Daniel KempenaerGa naar voetnoot2). De drie laatstgenoemde gedichten zijn vertalingen van zijne Latijnsche verzen. In de Versch. Ned. Ged. zijn bij | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
de Aenspraeck en het Stamboeck-gedicht de Latijnsche gedichten gevoegdGa naar voetnoot1). De Latijnsche verzen op Simon Stevins zeilwagenGa naar voetnoot2) worden gevonden in Hugonis Grotii Poëmata (collecta et magnam partem nunc primum edita a fratre Guilielmo Grotio), Lugd. Batav. 1617, p. 386, 388, 389, 390. De twee eerste dezer verzen op den zeilwagen zijn een vermakelijk voorbeeld van pseudo-classicisme. - De verzen op den zeilwagen hoop ik met het Latijn er tegenover in een volgend deeltje dezer Bijdragen af te drukken. Na de lezing van Mr. Jeronimo de Vries' Inleiding bij zijne uitgave van Hugo de Groots Nederduitsche Gedichten, waarbij men in het oog houde (zie boven, § 4) dat Mr. J. de Vries den eersten druk van 't eerste deel der Versch. Ned. Ged. niet kent, komt men tot de verklaring dat bovengenoemde vijf gedichten van Hugo de Groot, nl. de KlaghteGa naar voetnoot3), de Brief, de Gedichten op de Seylwagen, de Aenspraeck en het vers in het stamboek van Kempenaer, alle voor het eerst in onzen bundel zijn uitgegeven. Doch na 1844, het jaar waarin Mr. J. de Vries' uitgave verscheen, is de bibliographie van Hugo de Groot veel verbeterdGa naar voetnoot4). Nu althans weet men, dat van de Latijnsche aenspraeck aen de | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
kist (met de Nederlandsche vertaling) eene afzonderlijke uitgaveGa naar voetnoot1) van 1621 bestaat (8 bladzz.), waarin ook het album-vers (zoowel het Latijn als het Hollandsch) voorkomt. - Van de drie andere gedichten heb ik nergens eenen eerder verschenen tekst kunnen vinden. Ook hier dus heeft onze bundel waarde voor de tekstcritiek. Verder zijn nog twee gedichten opgenomen, die, zooals ook Mr. de Vries had medegedeeld, reeds vroeger elders geplaatst waren. Het zijn de Christelijcke Betrachtinge des Lydens Christi en de Samen-spraeck tusschen vader en soon over de deught van weynigh spreken. Van de Christelijcke Betrachtinge bestaan twee uitgaven van 1619, één van 1627, één van 1629 en één van 1631, terwijl het gedicht in 1640 nog eens gedrukt is achter Uitenbogaerts Meditatie van 't Vader OnseGa naar voetnoot2). De Samen-spraeck over de deught van weynich spreken verscheen in April 1619 te DelftGa naar voetnoot3). Vergelijkt men den tekst van deze beide verzen in Mr. de Vries' uitgave met dien in de Versch. Ned. Ged., dan vindt men vele varianten. Ik noteerde in de Betrachtinge (die 60 versregels telt) 20 verzen en in de Samen-spraeck (van 164 versregels) 24 verzen, die eene geheel afwijkende lezing gaven. De afwijkingen bestaan niet in kleine spelling-verschillen, maar zijn zoodanig, dat men aan twee verschillende teksten moet denken. Van waar die twee teksten komen, zal moeilijk te verklaren zijn. De tekst van de Betrachtinge, die gevonden wordt in de uitgave van de Groots Bewys van de ware Godts-dienst van 1648, komt meestal overeen met dien in de Versch. Ned. Ged. Opmerking verdient echter, dat Mr. J. de Vries, volgens zijne Inleiding, bl. VIII, de uitgaaf van Brandt volgde, ‘als door een oordeelkundige bezorgd’. | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
Over den auteur der Samen-spraeck is men het niet eens. Mr. Jeronimo de Vries zegt er (t.a.p. bl. 187) het volgende van: ‘Men is het niet eens, of dit gedicht inderdaad van Huig de Groot is. Velen schrijven het toe aan zijnen Broeder Willem, en niet zonder redenen. Kasper Brandt zegt in het Leven van H. de Groot, dat het wel reeds in 1619 op diens rekening werd gesteld, en in later tijd onder de stichtelijke rijmoefeningen van Hugo gemengd, maar dat hij van goederhand onderrigt was, dat het niet uit de pen van Hugo, maar uit die van Willem de Groot gevloeid was. De voorrede voor de Overgeblevene Rijmstukken van en op Jan, Huig, Willem en Pieter de Groot, in 1722 uitgekomen, stemt hiermede overeen, gelijk het dan ook door den Heer Mr. H. Vollenhoven in zijn verdienstelijk werk: Broeders gevangenisse, dagboek van Willem de Groot, voor dezen laatsten wordt gehandhaafd. Opmerkelijk is het zeker, dat in de eerste uitgave in 4o bij B.H. Schinkel in 1619 de woorden uit de Haagsche gevangenis daaronder zijn weggelaten, en dat in de tweedeGa naar voetnoot1) uitgave bij A. van Wees in 1652 het geheel ontbreekt, maar het is dan toch in de eerste uitgave onder de Rijmen van Hugo opgenomen, en in de derde van 1683 door den ouden en kundigen Gerard Brandt, die in zijne voorrede het stellig aan Hugo toeschrijft, weder opgenomen, zoo ook in genoegzaam alle latere uitgaven; het heeft daarenboven zooveel gelijkenis in stijl en vorm met de Onderwijsingh der Gedoopte Kinderen, en het korte en zinrijke, mijns oordeels, hier en daar in sommige gedichten, meer aan Hugo dan aan Willem eigen, dat men huivert, het aan den eersten te onttrekken.’. Bij deze woorden van Mr. J. de Vries voeg ik alleen nogGa naar voetnoot2) dat in onzen bundel (wat de Heer J. de Vries trouwens ook zelf berichtte, Inl. X en XI) de Samen-spraeck aan Hugo de Groot wordt toegekend, en dat ook in het onderschrift de woorden uit de Haagsche gevangenis gemist worden. 't Is trouwens niet | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
onwaarschijnlijk dat Brandt zelf in zijne uitgave die woorden er heeft bijgevoegd.
§ 12. Verder bevat de bundel drie gedichten van jacob van der burgh. Het eerste is zijn Echt-gedicht ter eeren van C. Huygens en Susanna van Baerle; het tweede eene vertaling van Casp. Barlaei Lachrymae in obitum Iacobi vander Straten (Barlaei Poëmata, editio quarta, I, p. 498 sqq.) en het derde een Lofdicht op Daniel Mostarts Nederlandtschen Brief-schryver. Het derde gedicht was reeds vroeger gedrukt. Men vindt het in D. Mostarts Nederduytse Secretaris oft Zendbriefschryver, zoowel in den eersten druk van 1635 (Amst. Dirk Pietersz.) als in de volgende uitgaven van dat werk. Bij vergelijking met het vers in dien druk van 1635 blijken geene varianten aanwezig te zijn. - Het is bekend, dat Hooft en Vondel beiden Mostarts Secretaris in verzen hebben geprezen. Vergelijk Hoofts Gedichten (ed. Leendertz), I, 343 en Vondel (ed. van Lennep), III, 197 vg. Het schijnt dat het eerste en tweede vers niet eer zijn uitgegeven. Nergens is mij ten minste iets gebleken van het bestaan eener plano-uitgave van het bruiloftsgedichtGa naar voetnoot1). Hier nog de opmerking, dat ook Hooft (Gedichten, ed. Leendertz, I, bl. 281 vgg.) en Barlaeus (Poemata, ed. quarta, I, p. 382 sqq.) die bruiloft (van 6 April 1627) bezongen hebben. Kantelaar en Siegenbeek verwijzen in Euterpe, 2e stuk (1811), bl. 67 hem, die over Jacob van der StratenGa naar voetnoot2) en Barlaeus' Lachrymae meer wil weten, naar Cunaei Epistolae, p. 273, en naar Foppens, Bibl. Belg. I, 558. Het eerste werk ken ik niet en ben ik ook niet in de gelegenheid om in te zien; bij Foppens echter wordt op I, pag. 558 van van der Straten geen gewag gemaakt. Wel wordt op I, 538 over Jacobus Stratius gesproken, en het schijnt (alhoewel uit de aangetogen plaats uit Euterpe juist het tegendeel zou zijn op te maken) dat deze ook bedoeld | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
is. Maar deze ‘Societ. Jesu Theologus’ kan niet de in Barlaeus' gedicht bedoelde persoon zijn, die te Hamburg is overleden, terwijl de Antwerpenaar Jacobus Stratius ‘Lovanii die VII Aprilis anno 1634 desiit agere in vivis’ (Foppens).
§ 13. Van vondel treft men in het Eerste Deel der Versch. Ned. Ged. drie verzen aan. Het eerste is een bruiloftsdicht: De Leeuw aen Bandt, het tweede een vers Op het Overlyden van den Heere Geeraert Vossius en het derde een gedicht Op de Afbeeldinge van den Heere Diedrick van Os. In de uitgave van Vondels Poëzy van 1682 staat onder het eerste gedicht (I, 741): Getrout den 14 van Bloeymaent MDCLI’, en onder het tweede (II, 32): ‘Overleden 1649, den 17 van Lentemaent’; terwijl in onzen bundel onder het derde vers het jaar 1651 staat. In de uitgaven van Vondels PoëzyGa naar voetnoot1) vindt men deze drie gedichten voor het eerst in de uitgave van 1660 of den derden druk van het Tweede Deel van Vondels Poëzy. Ze staan aldaar, bl. 226-230, bij elkaar, en het is duidelijk, dat ze uit onzen bundel samen zijn overgenomen. Het blijve, niet onopgemerkt, dat aldaar op bl. 226 de vermeerderingen van den derden druk beginnen, en alle voorgaande gedichten reeds vroeger in de uitgaven van Vondels Poëzy waren opgenomen. Daar nu van deze drie gedichten van Vondel geene planoedities mij bekend zijn, en ook de Catalogus der Vondeltentoonstelling ze niet vermeldt, houd ik het er voor dat ze hier voor het eerst gedrukt zijn. Wat het bruiloftsdicht betreft, stem ik gaarne Mr. van Lennep (VI, 98) toe dat het een ‘allerbevalligst gedicht’ is, maar het slot vind ik niet ‘geestig en vlug’. Op den dood van Geeraert Vossius is ook een vers gemaakt door Oudaan, zie het Derde Deel van zijne Poëzij, bl. 422 vgg. | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
§ 14. Slaan we het Register der Verscheyde Nederduytsche Gedichten op, dan vinden we daar drie gedichten van geeraerdt brandt vermeld. In de verzameling staan eigenlijk meerdere van hem, doch daar het Register die niet op zijn' naam stelt en wij later (§ 27) de stukken, waarvan de schrijvers onbekend zijn of willen zijn, bespreken, bepalen we ons hier tot de drie op zijn' naam gestelde. Het zijn
Het bruiloftsdicht is van het jaar 1650 volgens eene aanteekening in het Derde Deel van G. Brandts Poëzy (Uitg. v. 1727), bl. 39Ga naar voetnoot1). Op het vers volgt een Bruylofts-sangh. Het lijkdicht op Assuerus Matthisius is van het jaar 1651, mede volgens onderschrift in het Derde Deel van G. Brandts Poëzy (Uitg. v. 1727), bl. 149 en 195. Het was noodig, dat we van beide gedichten het jaartal van vervaardiging kenden, omdat we eerst daarna de waarde van den hier gegeven tekst konden nagaan. Nu weten we dus, dat geen van beide stukken kan staan in de editie van 1649 van Brandts Gedichten (Gedichten van Geeraerdt Brandt de jonge, verzamelt en uitgegeven door N.B.A. Rotterdam, 1649). Daar verder de latere uitgaven van Brandts Poëzy na 1651 zijn verschenen, en van deze beide gedichten geene plano-uitgaven bekend zijn, hebben we in onzen bundel dus hunnen oudsten tekst. En zoo van iemand der dichters van de XVIIe eeuw, dan is het van G. Brandt te verwachten, dat hij bij eenen herdruk een' veranderden, in zijne oogen verbeterden tekst zal geven. Vergelijken we dan ook den tekst in onzen bundel met dien in de bovenvermelde uitgave van 1727, dan ontmoeten we varianten, en wel in a vs. 13 en 27, en in b in de verzen 16, 32, 50, 59, 66 en 79, om van kleinere afwijkingen maar niet te spreken. Op het lijkdicht op Matthisius volgt in onzen bundel nog een Grafschrift op hem, mede van G. Brandt. Uit de editie van | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
1727 van het Derde Deel van Brandts Poëzy blijkt (bl. 194), dat Brandt nog een tweede grafschrift op Assuerus Matthisius heeft geschreven. Het vinde hier, ter wille der volledigheid, eene plaatsGa naar voetnoot1).
Grafschrift voor Assuerus Matthisius.
Aanschouwer sta hier stil, en wensch om zulk een haven,
Hier slaapt matthisius; maar 't lichaam dat hier leit,
Liet wysheit, nedrigheit, geleertheit, lydzaamheit.
En d'ongestorve ziel, en hoop, noch onbegraven.
Wie meer over dezen leeraar der Remonstranten te Rotterdam wil weten, kan dat vinden in Brandts Historie der Reformatie, deel II, III en IV. (Zie de Registers op die deelen.) Niet onbelangrijk voor de kennis van Brandts karakter en denkwijze (in 1651) zijn de volgende verzen uit het Lijkdicht op Matthisius (vs. 67-92): ‘Dit graf begrijpt nu (voer sy voort) het minste deel
Van mijn matthisius, den Hemel het geheel.
Daer is d'ontbonde ziel de nevelen ontvloogen:
Daer singht sy sonder tongh: Daer siet sy sonder oogen:
Daer leertse 't geen haer vlijt op d'aerd niet leeren kon:
Daer vindt sy in het licht van d'ongeschape Son
De wijsheydt, die de tijdt, nae soo veel angstigh sorgen,
Bekennen moet dat voor de werelt blijft verborgen:
Hoe dat het niet is, 't geen de mensch hier Weeten noemt,
Waer op hy trots is en sijn broederen verdoemt,
En van hun werdt verdoemt. Dit heet daer eendracht steuren.
Daer siet sy nu geen twist die werelden betreuren,
Die Turck en Jood beschemptGa naar voetnoot2), terwijl men Christus kruyst:
Daer hoort sy t'onweêr niet dat hier op 't aerdrijk ruyscht:
Daer siet sy 't vyer niet dat de Nederlandtsche Staten
En Steden dreyght, en raest om bloedige plackaten:
| |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
Daer weet sy van geen wrock, daer hoort sy niet wat haet
Tot Uytrecht woedtGa naar voetnoot1), en van vervolgingh swanger gaet:
Daer sorght sy voor geen Kerck, noch kruys, noch Loevestijnen,
Omdat de sorgen in de Hemelen verdwijnen.
Terwijl hier d'oude Nijdt haer valsche rollen speelt,
En soo veel grouwelen en lasteringen teelt;
Jae dat de Predickstoel de Vrede derft belagen,
(Die hier den bynaem van Verderffelijck moet dragen,)
Geniet sy nu vol vreughts dit onverderflijck goedt,
Dat al de bitterheydt der aerdsche sorgh versoet.’
Het derde gedicht van G. Brandt, dat in onzen bundel is opgenomen, draagt tot opschrift Bede, en heeft betrekking op den toestand van Engeland in 1649. Volkomen juist is dan ook het onderschrift in de Versch. Ned. Ged. ‘Den 17 van Sprockelmaent’ in de uitgave v. 1727 (Deel II, bl. 30) van Brands Poëzy aangevuld met het jaartal 1649. Van deze Bede bestaat eene uitgave in plano volgens Fred. Mullers Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, No. 3422. In de uitgave van 1649 van Brandts Gedichten (zie boven) komt het vers niet voor, wel in de uitgave der Poëzy van 1727. Den tekst in de laatstgenoemde uitgave vergelijkende met dien in de Versch. Ned. Ged., vindt men eenige verandering in de verzen 23-25.
§ 15. Van Mr. johan van heemskerck, den schrijver der welbekende Batavische Arcadia, is één gedicht opgenomen. Het draagt tot opschrift: Lyck-klage van Doris, over de doodt van Damon. Slaat men het Register op, dan vindt men daar een anderen titel, nl. Lijck-klaght van I. Ioachimi, over de doodt van haer Man de Heer van Ketel, onder de namen van Doris en Damon. Mr. Jacobus Scheltema zegt van dit gedicht in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, I, 3e stuk, bl. 128: De Lijkklage van Doris over den dood van Damon, welke mij bleek eene | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
rouwklagt te zijn van vrouwe J. Joachimi, bij het overlijden van haren echtgenoot Mr. Jacob Muys van Holy, ademt een zacht gevoel en is ongemeen rijk in denkbeelden.’ Het vers is van het jaar 1633Ga naar voetnoot1). - De woorden quid tantum enz., die er als motto boven staan, zijn uit Vergili Aeneis, II, 776 sq.
§ 16. Constantijn huygens' naam prijkt mede op het titelblad van onzen bundel. Toch is betrekkelijk niet veel van hem opgenomen, terwijl bovendien het grootste gedeelte van wat hier gedrukt is reeds den lezers der Versch. Ned. Ged. kon bekend zijn. Het vers Op de doorschoten Kerck te Grol was vroeger achter Vondels Verovering van Grol verschenen (zie boven § 7, bl. 9), en is hier naar die uitgave herdrukt. Later heeft Huygens (Korenbloemen, 1658, p. 620; 1672, II, 146) het gedichtje eenigszins veranderd. Huygens' Heylige Dagen, die in 1645 door Barlaeus waren uitgegeven, en in 1648 door Jan Zoet waren herdruktGa naar voetnoot2), worden ons hier op nieuw aangeboden, maar het Latijnsche vers van Barlaeus is er niet weer bijgevoegd. Daarentegen heeft men opgenomen het vers, dat Huygens Tesselschade met een exemplaar zijner Heylige Dagen toezond. Dat gedicht schijnt hier voor het eerst te zijn publiek gemaakt en de tekst gegeven naar het handschrift van den dichter of naar een afschrift daarvan. Immers aan het slot leest men: ‘De Copy van dit gedicht was soo versleten en gebroken, dat wy in 't begin drie of vier regelen, in 't midden eenige woorden en in 't eynde een regel hebben moeten overslaan.’ | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
Wie 't vers in zijn geheelGa naar voetnoot1) lezen wil, zoeke in de Koren-bloemen 1658, p. 306, en editie 1672, I, 47. Er bestaan nog meer gedichten van Huygens, die op present-exemplaren der Heylige Dagen betrekking hebben (ed. 1672, II, 176, 177, 178, 528). Verder vinden we in de Versch. Ned. Ged. nog eenige verzen, die, voorzoover we konden nagaan, van elders niet eerder bekend waren. Daaronder zijn twee gedichten, die uit Huygens' Latijn door hem zelven zijn vertaald. Het eerste is een Grafschrift van Fr. Auguste de Thou, den bestuurder der Koninklijke Boekerij te Parijs, en zoon van den beroemden geschiedschrijver J.A. de Thou (Thuanus). Hij was, gelijk bekend is, betrokken in de samenzwering van Cinq-Mars, en werd met dezen den 12 September 1642 ter dood gebracht. Het vers wordt niet gevonden in de uitgave der Ledige Uren van 1644, wel in de uitgaven der Koren-bloemen van 1658 (p. 1088) en 1672 (II, 532), waar Huygens zelf naar p. 180 van (de tweede uitgave der) Momenta Desultoria verwijst. - Het andere, ‘uyt mijn Latijnsch’ vertaald (zou Huygens zeggen), is een gedicht Op d'overwinningh van Hulst aen Antwerpen. (Men vindt den Latijnschen tekst in Mom. Desult. ed. 2a. p. 342.) Aan dat laatste vers sluiten zich twee dichtjes aan, het eene Op den Prins van Oranje, dat Huygens zelf later ‘Hulst gewonnen’ betitelde, het andere Op de wonderlijcke drooghte des Herfsts, dat eveneens van titel veranderde (beide in ed. 1658, p. 669 en ed. 1672, II, 179). Bij dit laatste vers merk ik op, dat er ook een Latijnsch gedicht van Huygens (Mom. Desult. ed. 2a, p. 337) over datzelfde onderwerp bestaat. Verandering (en verbetering) in den titel bracht Huygens ook in het hier opgenomen stukje Schip-breuck van de Heer Predikant Goedthals, waaraan hij later (ed. 1672, II, 516) het opschrift gaf: Op het gelukkigh bergen van D. Goethals, wel eer in 't Leger overzeilt. Het onderschrift in de Versch. Ned. Ged. ‘Oost-Ekelo, 23 September 1645’ vindt men in de uitgave van | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
1672 niet. - Eindelijk vindt men in onzen bundel nog een der Snel-dichten ‘Op een verloopen schilder’. Een ander Sneldicht, dat ook van Huygens is, heeft men zonder naam geplaatst en in het register onder de ‘Anonymi’ gesteld. Zie daarover § 29.
§ 17. Onze bundel bevat mede gedichten van j. westerbaen. Vooreerst een, of beter drie lijkdichten op Hugo de Groot, waarvan twee in het Nederlandsch en één in het Latijn. Van het Latijnsche versje is eene vertaling gegeven, die echter niet van Westerbaen is, wat blijkt èn uit het Register èn uit de omstandigheid, dat ze ook later niet door Westerbaen zelven in zijne Gedichten is opgenomen. Wij houden G. Brandt voor den vertaler (zie § 27). Westerbaen heeft nog een tweede Latijnsch gedicht op den grooten Huigh geschreven, dat men in zijne Gedichten (ed. 1657, p. 223) kan vinden. In diezelfde uitgave van 1657 vindt men eene afwijkende lezing van het eerste der Nederlandsche lijkdichten op de GrootGa naar voetnoot1). Nergens is mij iets van het bestaan eener afzonderlijke uitgave dezer grafschriften gebleken, en dus is het moeielijk eene gissing te wagen aangaande de verschillende lezingen. Verder biedt de bloemlezing Westerbaens vers aan: Klaghte van Henriette de Bourbon, met twee Latijnsche gedichtjes In Caedem Caroli Britaniae regis. Hiervan bestaat eene uitgave in pamflet-formaat (8 bladzz.) volgens den Catalogus van de Tractaten enz. der Bibliotheek van Isaac Meulman, Deel II, No. 3030. - Het vers zelf is inzoover opmerkelijk, dat hier Westerbaen zelfstandig is, en niet als slaafsche navolger van Huygens optreedt. Het derde en laatste der in het Register op Westerbaens naam vermelde dichtstukken is een lofdicht op een uitgegeven werk, en wel op Uytenbogaerts Tractaet van 't ampt ende authoriteyt eener hoogher Christelijcker Overheydt in kerckelijcke saecken. Het komt voor in de uitgave van 1647Ga naar voetnoot2) van dat Tractaet | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
aant.
Een ander gedicht van Westerbaen wordt in het Register beschouwd als van een Anonymus te zijn. We spreken er beneden, § 29, over.
§ 18. Eén gedicht is opgenomen van gerard staeckmans, Lid der Staten-Generaal voor Friesland, den bekenden vriend van P.C. Hooft. Het is een lijkdicht, gericht aen Juffr. H. Hooft, op 't overlyden van haer oudtste Dochter Juffr. Geertruyd Hooft. Uit vs. 1-8 van het gedicht blijkt, dat zij, toen hare dochter overleed, weduwe was. ‘'t Hard noodt-lot had u eerst ontrooft
Uw waertste schat, uw troost, uw Hooft,
Maer liet noch in uw handen
Drie lieve liefde panden.
Nu moet ghy, ('t moeten valt seer swaer)
Nu moet ghy oock verliesen haer,
Wiens rijp verstandt en deughden
Uw ouderdom verheughden.’
Is wellicht een der twee overgebleven ‘liefdepanden’ ook die Cornelia Hooft, wier huwelijk met David Leeuw Vondel bezong? Dat bruiloftsdicht is in onzen bundel opgenomen; zie boven § 13. Men houde in 't oog, dat Mr. van Lenneps opgaven aangaande de familie Hooft tegenstrijdig zijn (Vondel, V, Nal. 8 en VI, 95).
§ 19. Jan vos heeft mede zijne bijdragen tot dezen bundel geleverd. Vooreerst een versje Aen de Lyckdragers van den Heer Professor G. Vossius en dan vier Grafschriften, waarvan drie (op Albrecht Koenraeds Burgh, op Elisabeth Barlaeus en op J. Oosterzon) in de uitgave van 1662 van het eerste deel van Vos' Gedichten (I, 727, 725, 734) eenigszins zijn veranderd, terwijl in dat van J. Oosterzon de titel aldaar (I, 734) gewijzigd | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
is in ‘Leedig graf van Juffrou K. Oosterzon, in West-Indien verdronken’. Verder worden in het Register vijf gedichten gevonden met de initialen j.v. Slaat men ze in den bundel op, dan heeft één geen onderteekening, een tweede ook alleen j.v., maar onder de drie overige staat de voluit geschreven naam jan vos. Hier is blijkbaar niet bedoeld den naam geheim te houden, en daarom maak ik hier van die gedichten melding, en niet beneden, in de paragrafen, aan de Anonymi gewijd. We vinden dan eerst het vers Britanje aan Europe, waarin Vos zijne verontwaardiging over Karels dood uitspreekt en de mogendheden aanspoort, Engeland aan te vallen: Op, op, bedroefd' Euroop', ontbindt Bellonaas banden;
Mijn heil bestaat in 't zwaardt, en 't zwaardt in uwe handen.
Gy krabt uw' borst vergeefs. Verwerp het zwarte kleedt;
Het blanke harnas zal uw leeden beeter passen:
't Is tijdt om d'oude Teems met wapens te verrassen.
Op, op, bedroefd' Euroop', en wreek 't geleede leedt.’
Dr. J.A. Worp schreef onlangs (Jan Vos, 1879, bl. 29) dat dit vers ‘waarschijnlijk in 1649’ is geschreven. Ik ben het geheel met hem eens. Het moet wegens den inhoud na Januari 1649 zijn vervaardigd. In allen gevalle weten we, daar het in de Versch. Ned. Ged. voorkomt, nu zeker, dat het voor het midden van 1651 is geschreven. Verder komt in onzen bundel het volgende versje voor (met het opschrift: Op d'Omkijcker Karolus): ‘Waarom heeft Karel 't hooft ter rechter zy gewent?
Om niet in 't Hof te sien van 't slincksche Parlement.’
Dit puntdicht heeft èn in Vos' Dichtkunst (1658), 285 en in zijne Gedichten, I (1662), 477 tot opschrift: Karolus, de goude omkijker. Ik gis daarom, dat het op eene gouden munt met de beeltenis van Karel I slaat. Ook is Vos' vers Op 't regenen in 't vreedejaar hier opgenomen. De vele regenvlagen van dat jaar zijnGa naar voetnoot1) ook bezongen | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
door R. Anslo (Op 't regenachtig weder van 't Iaer 1648) en door F. Martinius (Klaagh-liet over het benauwde Jaar van 1648); men vindt beide verzen in het Tweede Deel der Versch. Ned. Ged., bl. 228-230. Dan wordt in onzen bundel nog gevonden het bekende gedicht van Het parketje van Mejoffer Kristine Hooft, hetwelk ook te lezen is in Vos' Dichtkunst (1658), 269 en in zijne Gedichten, deel I (1662), 267. Vergelijkt men nu die drie teksten, dan blijkt dat die der Dichtkunst nauwkeurig met dien der Versch. Ned. Ged. overeenstemt, maar dat in den tekst van 1662 door Vos groote veranderingen zijn gebracht, ja dat Vos toen een gedeelte van het gedicht heeft weggelaten. We geven daarom hier eerst van den tekst van 1651 het begin, en dan het correspondeerende van den tekst van 1662, waaruit die verkorting den lezer zal blijken. In den tekst van onzen bundel is het begin als volgt: ‘O koele Hooft! die my doet gloeien;
Ja heeter dan de Minnegodt,
In 't midden van mijn yzre boeien,
Wat port u dus, als schuw voor 't Slot,
In aller yl naa 't hof te tyen?
Albaste klip! daar 't zuivre hart
Der kuisheidt, schipbreuk op moet lyen,
De boomen, door uw vlucht vol smart,
Die treuren met gebooge koppen,
En zuchten zoo, dat zoo de vloên
Van hunne biggelende droppen,
De blaadren niet voor 't vuur behoên,
Zy zoude, door de heete zuchten,
Veranderen in weifflend' asch.
Is dit geen dreiboom in uw vluchten?
Of stopt Diane, door 't gebas,
Uw oor', en lokt u door het janken?
Dat ik mijn leest vervormen kon
In haar gedaante, door de dranken,
Daar Cirse, dochter van de Zon,
| |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Ulisses makkers meê in zwijnen,
Vol scharpe borstelen verschiep,
Ik zou zoo lang van haar fenijnen
Gaan zwelgen’ enz.
Dit alles luidt nu in editie 1662 als volgt: ‘O koele Hooft! die my doet gloeien;
Ja heeter dan de Minnegodt,
In 't midden van myn yzre boeien,
Waarom verlaat gy 't Muider Slot?
Of lokt Diaan u door haar janken?
Dat ik mijn leest vervormen kon
In haar gedaante, door de dranken,
Daar Circe, dochter van de Zon,
Ulysses makkers meê in zwijnen,
Vol scharpe borstelen verschiep,
Ik zou zoo lang van haar fenijnen
Gaan zwelgen’, enz.
Eindelijk vindt men in onzen bundel nog het gedicht van Jan Vos Aen Joan Six, toen ik Hoofdt van de Schouburg wierdt. Aldus is ook de titel in Vos' Dichtkunst (1658), 268; doch toen Vos in 1662 zijne Gedichten uitgaf, heeft hij dit gedicht niet alleen geheel omgewerkt, maar ook den titel veranderd. Six toch was in 1656 commissaris geworden bij het stedelijk bestuur, en daarom schreef Vos in 1662 boven het gedicht (I, 282): Aan den Ed. Heer Kommissaris Mr. Joan Six, toen ik Hooft van de Schouwburg wiert. Ik heb opzettelijk de titels in de drie uitgaven in hun geheel opgenomen, omdat hieruit eene vergissing ontstaan is in Dr. J.A. Worps uitmuntend Academisch Proefschrift over Jan Vos. De Heer Worp schrijft (bl. 80) over dit gedicht Aen Joan Six: ‘Den tijd, waarin dit gedicht werd geschreven, durf ik niet te bepalen. Er staat wel “toen ik Hooft van de Schouburg wierdt”, en dit schijnt dus op het jaar 1647 te doelen, maar Six heet commissaris, en Wagenaar (Amsterdam, XIII, 223) vermeldt, dat hij in 1656 commissaris is geworden. Het vers zal dus gemaakt zijn bij eene herbenoeming van Vos.’ - | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
Neen, het vers heeft betrekking op het jaar 1647, en de Heer Worp zal dit nu zelf wel inzien. In deze zaak had hij ook op den anderen (ouderen) titel in Vos' Dichtkunst (1658) behooren te letten, welke uitgave hij toch kendeGa naar voetnoot1). Dan was hem ook gebleken, dat hij bij het citeren van het gedicht zelf een jongeren tekst bezigde. Want èn in de Versch. Ned. Ged. èn in de Dichtkunst van 1658 staat een andere tekst, dan die, welken Vos ons in zijne Gedichten van 1662 laat lezen. Het blijkt bij vergelijking dat Vos in 1662 het gedicht geheel heeft omgewerkt, zonder echter den inhoud zelven of de gedachten te veranderen. - Als Dr. Worp (t.a. pl. bl. 80) verder zegt: ‘de vraag, door Six gedaan en waarop Vos hier antwoordt, schijnt zeer hatelijk,’ dan meen ik te moeten opmerken, dat hier mijns inziens meer de ijdelheid van den glazenmaker en het pralen met zijnen invloed en zijne macht als hoofd van de schouwburg voor den dag komt. De gissing van den Heer Worp wordt niet bevestigd door de Versch. Ned. Ged., want daar blijkt uit het Register dat het vers genomen is ‘uyt het Kunstboeck van I. Six’. Op eene schertsende vraag van Six zal Vos dus dit vers als antwoord in diens kunstboek hebben geschreven. Aan hatelijkheden behoeven we, dunkt me, hier niet te denken.
§ 20. In den brief van den ‘Uytgever’ aan Geeraerdt Pietersz. van Syl werd (zie boven § 6) aangaande Martinius en de Decker gezegd, dat zij ‘sich sterk maken, om sonder een anders hulp sich self nae waerde te prijsen,’ dat dus hunne verzen voor zich zelve pleiten, en dat de lezer na volbrachte lectuur 't zal goedkeuren, dat ze in deze bloemlezing naast die van andere dichters zijn opgenomen. Van de decker vinden we hier: Goede Vrydagh, ofte het | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
Lyden onses Heeren Jesu Christi. Zoo men den hier geboden tekst vergelijkt met dien in de uitgave van de Deckers Gedichten van 1656, zal men bespeuren dat in de Versch. Ned. Ged. verscheiden dichtregels minder staan dan in den druk van 1656; naar ik meen, vindt men in de latere uitgave (van 1656) 154 verzen meer, en bovendien nog eenige afwijkende lezingen. Dat belangrijk verschil in den tekst wordt opgehelderd door de woorden van j.k., den ons onbekenden verzamelaar en uitgever van den druk van 1656 van de Deckers Gedichten, die in zijn Voorbericht zegt: ‘De Goede Vrydag van Jeremias de Decker, doch by hem verbetert, en met een goed getal Vaersen vermeerdert, my by gevalle in handen gevallen zynde, soo heeft 'et my niet onraedsaem gedacht, den selven....... van nieus in den druck te vervorderen.’ Uit deze woorden van het ook in andere opzichten niet onbelangrijk Voorbericht volgt dus dat er eene afzonderlijke uitgave van den Goede Vrydagh heeft bestaan. Naar die afzonderlijke uitgave zal de tekst in onzen bundel afgedrukt zijn. Daar echter, voorzoover mij bekend, geen enkel exemplaar van den eersten druk van dit gedicht meer bestaat, is de uitgave in de Versch. Ned. Ged. van veel waarde voor de tekstcritiek. Opmerking verdient het dat in de uitgave van 1656 voor den Goede Vrydagh een afzonderlijk titelblad staat, zoodat men dit gedeelte waarschijnlijk ook afzonderlijk in den handel heeft gebracht. En op dat titelblad leest men mede: ‘Door hem selfs van nieus verbetert en vermeerdert.’ Op dezen afzonderlijken titel is het jaartal 1654, dat er eerst heeft gestaan, met de pen veranderd in 1656, evenals dat gebeurd is met een daar te vinden afzonderlijk titelblad voor den Baptistes of DooperGa naar voetnoot1). Bij dat verschil is jaartal houde men de woorden van het Voorbericht in 't oog: ‘alsoo dit werck om sekere oorsaken trager is voortgegaen als ons wel lief is geweest.’ Nu toch over de uitgave van de Deckers Gedichten van 1656 | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
(in 4o) wordt gesproken, is de bizonderheid te vermelden dat deze druk de eenige is, die met voorkennis en gewis gedeeltelijk ook onder toezicht van den schrijver is uitgegevenGa naar voetnoot1). In 1659 verscheen te Amsterdam een tweede druk, omdat reeds toen de uitgave van 1656 ‘soo seer schaers was te bekomen of immers niet tot soo redelijken prijse als sy (de Liefhebberen der Digtkunste) wel wenschten’, gelijk de uitgever in het Voorbericht schreef. Doch de Decker wilde zich met die uitgave niet inlaten, omdat het hier een nadruk gold, en de Decker (iets zeldzaams in de XVIIe eeuw) dat nadrukken als ongeoorloofd beschouwde. Toen de uitgever de Decker er dan ook over gesproken had, was deze er zeer tegen en wendde hij alles aan om de zaak te verhinderenGa naar voetnoot2), doch toen niets baatte, wilde hij zich niet met de correctie enz. bemoeien, zoodat, gelijk de uitgever dan ook verklaart, het werk ‘niet alleen tegen sijnen wille, maar ook buyten sijne kennisse op de persse (kwam).’ Als de Decker eindelijk zag dat men toch met drukken voortging en het werk verknoeide, moest hij er zich wel zooveel aan laten gelegen liggen dat hij ten minste aangaande de volgorde der gedichten eenige aanwijzingen gaf. Toch is uit het niet onbelangrijk Voorbericht van den uitgever wel op te maken dat de Decker boos was en boos bleef, doch de Uitgever (A. van Blancken heet de man) bekommerde zich niet om ‘'t misnoegen van de Decker of sijnen Drucker’ en droeg het door hem uitgegeven werk aan J. Westerbaen op met eenen uiterst vleienden brief, waarin hij o.a. vertelt dat het werk nu onder eenen anderen tytel het licht ziet. Curieus is die geheele opdracht, want na eerst te hebben gewezen op de groote verdiensten van Westerbaen, dien hij uitermate verheerlijkt, en in wien hij den juisten man meent te zien om zulk een werk | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
op te dragen, gaat hij aldus voort: ‘En gevalt my dese mijne keure des noch te beter, om dies wille dat ick wete dat de Deckers GedichtenGa naar voetnoot1) by U. Eds. in waerde sijn, gelijk my oock aen d'andre sijde niet onbekend en is de seer eerbiedige genegentheyd die hy U. Eds. is toedragende; sulcx dat ick gantsch niet en derve twijffelen of dese mijne opdracht en sal U. Eds. lief, en hem ten hoogsten aengenaem sijn; ja ik versekere my ten vollen dat hy selve, indien 't hem gelust hadde hand aen desen druck te houden, geenen anderen Schutsheer en soude verkoren, noch het Voorhoofd sijns werks anderen name doen dragen hebben als dien van U. Eds.’ Doch reeds genoeg over dezen tweeden druk (in 8o), om te doen zien dat we daarop bij de tekstcritiek weinig kunnen vertrouwen. De titel van dien tweeden druk is: ‘J. de Deckers Rym-Oeffeningen, verdeelt in dry Boecken’Ga naar voetnoot2). Een derde druk, mede in 8o, verscheen in 1702 ‘t'Amsteldam, by Willem de Coup, Willem Lamsvelt en Philip Verbeek’, en komt met dien van 1659 overeen. Gelijk men weet, is in de vorige eeuw de bekende kwarto-editie in 2 deelen verschenen, de uitgave van 1726, begonnen door David van Hoogstraten en voltooid door Brouërius van Nidek. Wie in die laatstgemelde editie den Goede Vrydagh naslaat, zal in het gedeelte Christus in 't Hofken, vs. 20 vgg., vinden: ‘Toen, toen nam zy alleen all's werelds schuld op haer,
Die schuld die lang te voren
Uit hoogmoed was geboren
En dat in eenen hof, die leed gy zonder schuld
In eenen hof op u met ootmoed en geduld.’
Deze woorden zijn door den Dichter tot Christus gericht. Hij heeft gezegd dat Christus den ‘last der zonden’ der menschen | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
op zich nam, en dat zij (de ziel van Jezus) ‘alle schuld der wereld op haer nam’. In de aangetogen woorden blijft veel duisters, doch eene vergelijking met den tekst in de uitgave van 1656 maakt alles duidelijk. Plaats vooreerst achter haer een punt, en lees dan voor leed: ‘loed’. Zijn we zoo na eene lange uitweiding bij den Goede Vrydagh teruggekomen, dan valt ons na lezing van het geheele gedicht en van het oordeel der critici bizonder op, hoezeer de meeningen over dit stuk uiteenloopen. Jeronimo de Vries, dien Dr. Jonckbloet (Gesch. Ned. Lett., II, 2e dr. 219) de Deckers lofredenaar noemt, noemt den Goeden Vrydagh: ‘eenen bundel van uitnemende Gedichten op het lijden van Jezus; eene verzameling, niet, gelijk honderd dergelijken, lang, droog, en met geen ander bewijs van kunst dan dat, waardoor men de woorden der Heilige Schrijveren met pijnigende moeite tot het rijm gedwongen heeft, maar los, vol vernuft, vuur en schildering, zoo dat men eerder meent Tafereelen te zien, dan Gedichten te lezen.’ Daarentegen oordeelt Dr. Jonckbloet t.a. pl. bl. 320: ‘De verzameling oorspronkelijke gedichten onder den titel “Goede Vrydag” uitgegeven, en die mede tot zijn vroegste werk behoort, munt noch door verheffing, noch door dichterlijke gedachten uit.’ Dat oordeel over den Goede Vrydagh en in 't algemeen Dr. Jonckbloets oordeel over Jeremias de Decker komt me wat te hard voor. De Decker is geen dichter als Vondel, maar toch staat hij hoog boven velen zijner tijdgenooten, die dichters meenen te zijn, doch soms kreupelrijm schrijven. En al is ook bij de Decker in 't bizonder waar, wat in 't algemeen van velen der dichters der XVIIe eeuw geldt, dat ze soms berijmd proza schrijven, toch staat hij in mijne schatting niet zoo laag als in die van Dr. Jonckbloet. Veel waars is er in 't geen Brouërius van Nidek zegt in zijn Leven van de Decker (voor de uitgave van 1726) aangaande de Deckers poëzie en zijne ‘techniek’: ‘Hij hout zekerlyk eene goede orde in zyne vaerzen, heeft een bequame verkiezing van zaken en woorden, zyne tael is sierlyk en zuiver, en alles ongezwollen; hy verstont zich der zangmaten meesterlyk en wisselde naer vereisch van tyt en voorwerp van snaren, dat | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
van outs voor roemwaerdigh gerekent wiert, en nogh hedensdaegs by dichtkundigen in eere gehouden wort.’ Aangaande het Danck-liedt (eene navolging van Psalm 103) en het Gesangh aen de H. DryeenigheydtGa naar voetnoot1) valt op te merken dat ook weer hier de oudste ons bekende tekst geboden wordt, evenals dat het geval is met de Klaghte over den Koning van Groot Britanje. Ten minste van het bestaan eener editie in plano wordt nergens iets vermeld. Bij vergelijking van de in de verschillende uitgaven ons geboden teksten vinden we in editie 1702 (3e B., p. 5) en in de uitgave van 1726 (II, 278) in de Klaghte, vs. 9 tot de ‘Koningslagters’ de volgende woorden gericht: ‘Ghy knapt de groote zuil van uwen staet ter neer.’ Neen, geen terneerknappen, maar terneerkappen. Lees dus met de uitgave in onzen bundel en met die in ed. 1656 (bl. 144): Ghy kapt enz., en wees dus (de twee of drie hier gegeven voorbeelden leeren 't ons) voorzichtig bij het gebruiken van de gewone editie (die van 1726)! Aangaande de Uytgelese Puntdichten, die in onzen bundel zijn opgenomen, waarschijnlijkGa naar voetnoot2) uit eene reeds eerder uitgegeven verzameling Puntdichten, valt alleen te vermelden, dat de titel van 3 gedichtjes in de uitgave van 1656 eenigszins veranderd is (ed. 1656, Eerste Boeck der Puntdichten, No. 92: Eegaden, en in Versch. Ned. Ged.: Aen d'Echtgenooten, alsmede ed. 1656, Eerste Boeck der Puntdichten, No. 287 en 288: Voor den Coelibaet en Tegen den Coelibaat, en in Versch. Ned. Ged.: Tegen het Trouwen en Voor het Trouwen). Ook hier nog één voorbeeld tot toelichting van 't geen ik boven schreef over de vertrouwbaarheid der uitgave van Brouërius van Nidek en van Hoogstraten. In het onder de Puntdichten opgenomen vers Aen mijn Geboorte-dagh leest men in vs. 3 (als tusschenzin) de woorden ick ken 't, 't geen ook wordt aangetroffen in | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
de uitgave van de Deckers Gedichten van 1656, Tweede Boeck der Puntdichten, No. 409. Dus zoo heeft de Decker zelf geschreven. Doch dat ick ken 't = ik erken het, kwam in onbruik, en in ed. 1702 leest men (Tweede Boeck der Puntdichten. No. 443) in plaats van ik ken 't de woorden 't is waer, die zeer waarschijnlijk eene quasi-verbetering van den een of anderen corrector zijn. En slaat men nu de uitgave van 1726 op (II, 159), dan vindt men ook daar t'is waer. - 't Schijnt dat men dus weinig zorg aan den tekst heeft besteed bij dien druk van 1726. Aangaande de Deckers Puntdichten heeft Jeronimo de Vries (t.a.p. bl. 43) zeer juist gezegd: ‘Daar onze Dichter ernstig van aard was, zoo hebben zijne Puntdichten... over het geheel niet dat geestige en luimige, hetwelk in die van Huygens en anderen ons zoo bekoort; de Decker voelde dit zelf, en schreef daarom: ‘hier wordt niet altijd jock, maer oock veeltijds ernst gesproken, ja meer misschien, als de regelen van 't ambacht schijnen te lijden; dan ick volge mijne nature, heel goed jocks en ben ick niet: ick hebbe veel liever, dat ghy leert, als lacht.’
§ 21. De Verscheyde Nederduytsche Gedichten bevatten mede verzen van van baerle. Volgens het Register voor het Eerste Deel is van hem de Bruylofts-vraegh, op de bruyloft van J.V.P. Onder dat gedicht staat: ‘1626. 28 April’ en de letters c.d. Waarom men onder het gedicht die letters heeft laten drukken, en in het Register den naam des dichters genoemd heeft, is niet na te gaan. Maar wel is men in staat de letters J.V.P. met veel waarschijnlijkheid te verklaren. Barlaeus had een vriend Jacobus Petitius (Jacob le Petit), die Meester in de Rechten en Advocaat te Utrecht was. En op diens bruiloft nu zal hij dit gedicht hebben voorgelezen. Dat van Baerle op die bruiloft geweest is, kan bewezen worden uit eenen brief van 25 October 1626, dien hij uit Leiden schreef aan Jacobus Petitius zelven (Barlaei Epist., p. 171 sq.), waar men leestGa naar voetnoot1): ‘Iam ante ex nauta reduce itineris tui labores et | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
errores intellexeram. Habes hoc cum magnis Ducibus Aenea et Ulysse commune: Multum terris jactatus et alto. Non alium ego profectionis tuae eventum augurabar. Serius enim a nobis discesseras, quam ut ante acciduum solem trajicere posses. Per easdem quoque ambages, nos paulo ante ad nuptias tuas proficiscentes, circumduxerant isti remiges non uno digni suspendio. Dolui maxime uxoris tuae vicem, cui ἐν γαστρὶ ἐχούσῃ omnia mala duplicata accidunt.’ Toch moet ik hier opmerken dat Mr. Jacobus Scheltema, in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, Deel I, Stuk 2, bl. 118, het volgende mededeelt: ‘Onlangs had ik het genoegen bij toeval te ontdekken dat het vers de Bruilofts-vraag waarschijnlijk ook door Reael is vervaardigd. In de verzameling Verscheide Gedichten..... is het aan Barlaeus toegeschreven. Mij kwam een oud liedeboekjeGa naar voetnoot1) ter hand, volgens het opschrift op het laatste blad, bij Jacob Aertsen Calom gedrukt, 1626, aldaar is het geteekend: i.f.i. Hieruit lees ik Reaels zinspreuk: Invidia florenti investa.’ Nu men in 1651 de Bruylofts-vraegh aan van Baerle toekent, en in 1626 het vers in een liedeboek met andere initialen voorkomt (waarom het in de XIXe eeuw aan Reael wordt toegeschreven), dient niet te worden vergeten dat onder de verzamelaars van den bundel, dien wij bespreken, Brandt gewis (zie § 31) gerekend mag worden te hebben behoord, en dat hij zeer wel kon weten wat al of niet door zijnen toen reeds overleden schoonvader was gedicht. Mij is wel bekend dat Dr. Jonckbloet (Gesch. Ned. Lett., 2e druk, I, 405) en wellicht anderen met hem raden om voorzichtig te zijn met dat auteurschap van Barlaeus in zake zijne Nederlandsche verzen, maar toch gaat, mijns erachtens, Dr. Jonckbloet te ver, als hij op grond van het daar aangevoerde, ook van deze Bruylofts-vraegh zegt dat ze niet van Barlaeus is, immers hij vermeldt t.a.p. dat het eerste gedichtje van Barlaeus van 1634 is. En deze Bruylofts-vraegh is zonder twijfel (denk aan Scheltema's bericht) van 1626. | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
Over J. van der Burghs vertaling van Barlaeus' Tranen op het overlijden van Jacob van der Straten hebben we boven, § 12, reeds gesproken. Verder is een vers van Barlaeus opgenomen Tegens het Lystervangen, gericht aan Jacob Baeck. Het vers is, volgens 't onderschrift, ‘uyt het Latijn nagevolght’. Over het geheel is die navolging meer eene vrije vertaling, die goed is geslaagd. Aan het slot komt er verschil tusschen het Latijn van Barlaeus (Barlaei Poëmata, II (1646), p. 345 sqq) en de vertaling. In het Latijnsch gedichtGa naar voetnoot1) eindigt Barlaeus met de volgende tot de lijster gerichte woorden: ‘Miselle turde, tu sub ilicis lates
Suspensus umbra, te probrosa victimam
Mors sacrat orbi. stringitur tibi gula
Sicariorum more, vel furis mali,
Aut perduellis aut nocentis publico.
At si poëtas esse quid putas tuos,
Preciumque moesti carminis magni facis,
Nec vile censes, versibus clarescere,
Haec, crede vati, digna res suspendio est.’
In 't Nederlandsch zijn deze verzen aldus gewijzigd: ‘Den Lyster vol ellend, in wilgenschauw gehangen,
Moet van de felle mensch dees snoode straf ontfangen,
Haer keel wordt toegeknoopt gelijck een moordenaer,
Of dief gestraft werdt, die 't gemeen braght in gevaer.
Het doet mijn seer, ja self mijn oogh verpijnt haer stralen,
Daer sy de Lijcken reys op reys sou in sien haelen,
Haer doodt, haer uytvaert geeft aen geen Poëet vermaeck.
Maer lust u 't lacchen en dat ick mijn klaghten staeck?
So soeckt my Nymphen, die vernoeght op 't lant nu leven,
Soo laet my Tesselschaê een deftigh praetjen geven:
Ick hoorde liever dat Duarta vriendlijck songh,
En dat door dit geluydt uw veldtstrick stucken sprongh.’ -
| |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
Van dat vers Tegens het Lystervangen is geen vroegere uitgave bekend, evenmin als van het in onzen bundel daarop volgende gedichtje Danck aen de aerdige Tesselschade, geschreven ‘op 't huys te Muyden, in de Pruymtijdt, 1639’. Bij de uitdrukking in dat laatste vers ‘geluckige Sale, daer 't Weeutjen in spoockt’, denkt men onwillekeurig aan Huygens' gedicht (Koren-bloemen, ed. 1672, I, 489) 't Spoock te MuydenGa naar voetnoot1). De Danck was aen de aerdige Tesselschade gebracht ‘voor het Festoen opgehangen in de Sale op 't Huys te Muyden’. Opmerkelijk is het dat nog een tweede Nederlandsch gedicht van van Baerle bestaet (Versch. Ned. Ged. Deel II, bl. 20) Op het Festoen gemaeckt van Juffrouw Maria Tesselschaa, van Herfst-vruchten op 't Huys te MuydenGa naar voetnoot2). Ook in zijne Latijnsche poëzie vindt men een vers (Poëmata, II, 1646, p. 430) In Corollas et lemniscos, opus Tesselae, suspensos in atrio Satrapae Muydensis. Ook van de twee in onzen bundel volgende verzen is geen vroegere uitgave ons bekend. Het zijn: Lof van de Lindeboom op Oostwyck en het meer bekende Lof-gedicht op het Eeuwigh-stroomende Beeckje van den Heer Laurens J. BaeckGa naar voetnoot3). Dan volgen twee lofdichten op tooneelspelen. Beide waren reeds eerder met die tooneelspelen uitgegeven. Het eerste lofdicht is op Jan Vos' Aran en Titus. Dat het tegelijk met den eersten druk van dat spel is uitgegeven, leert Barlaeus ons zelf in zijne Epistolae, p. 858, waar hij van de ‘tragoedia’ zegt: ‘Digna est, quam vel audias coram, vel legas, est enim sub proelo..... Ego versiculos aliquot Belgicos illi scripsi, ut quid de authore et opere sentiam, publice testarer.’ Het tweede lofdicht is geschreven Op het Treurspel van Brandt, | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
de veynsende Torquatus. In de uitgave van 1649 van Geeraerdt Brandts Gedichten (Rotterdam, Naeranus) wordt in het Voorbericht gezegd aangaande dit vers, dat het ‘over eenige jaren met het Treurspel van den Veinzenden Torquatus is uytgegeven.’ Eindelijk vinden we in het Eerste Deel der Versch. Ned. Ged. nog Casper van Baerles Heylige Aendacht op het Lyden van onsen Salighmaker Jesus Christus met het onderschrift ‘Uyt het Latyn vertaelt’ en de dagteekening: ‘25 Martij, 1641.’ Barlaeus heeft den 25 Maart 1641 ‘in de Illustre Schole tot Amsterdam eene oratie uytgesproken’ de Christo patiente, die in April van datzelfde jaar werd uitgegeven; immers hij schrijft daarover 7 April 1641 aan Cornelis vander Myle (Epistolae, p. 836): ‘Orationem meam, quam de Christo patiente habui, mittam proxima hebdomade.’ Als slot dier Latijnsche redevoering had hij ‘Christum hangende en stervende aen 't hout des kruis aengeroepen en aengesproken’, en die aanroeping in verzen was het gedicht, dat later in zijne Poëmata (Pars II (1646), p. 49) tot opschriftGa naar voetnoot1) had ‘Elegia ad Christum in cruce pendentem’. Van die Latijnsche verzen nu is de Heylige Aendacht eene vertaling. Of de vertaling nu door van Baerle zelven gemaakt is, kan niet uitgemaakt worden, doch de dagteekening onder het stuk doelt op den dag waarop de Latijnsche oratie werd uitgesproken. - Van diezelfde vertaling bestaat nog eene tweede bewerking. Men heeft Casper van Baerles Oratiën in het Nederlandsch vertaaldGa naar voetnoot2), en daar vindt men ook de boven genoemde redevoering en aan het slot de verzen der Heylige Aendacht, doch met behoud der rijmwoorden in bijna de helft der versregels veranderdGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
§ 22. Van reyer anslo zijn mede eenige gedichten opgenomen. Eerst een vers, dat tot opschrift heeft Karel Stuart, Koningh van Groot Britanje of Kroonrecht door Gewelt verkrachtGa naar voetnoot1). Van dit uiterst zwak vers komt noch bij Tiele noch bij Meulman eene afzonderlijke uitgave voor, zoodat het hier wel voor 't eerst zal zijn uitgegeven. Ook is wellicht voor het eerst hier gepubliceerd de brief aan Brandt Op de Lyck-reden over den Drost. Bekend is het dat deze dichtregels in verband staan met de quaestie Vondel-Brandt. Meer over dat verband in Het Leven van Geeraert Brandt, beschreven door Joan de Haes, bl. 8, 73 vgg.; de ‘Inleiding’ van Dr. Verwijs op Brandts Leven van Vondel, bl. IX en X; mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 182, 183, 209 vg.; Dr. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, II (tweede druk), 235-237, en Dr. Matthes' uitgave van de Lijkreeden (Gron., I.B. Wolters, 1874). Verder wordt ons aangeboden Anslo's vers Op een Paternoster van Pruyme-steenen. Dat Paternoster van 12 pruimesteenen, ‘op ieder waarvan een afbeeldsel van een der eerste twaalf keizers van Rome gesneden was’, was volgens Anslo een meesterstukGa naar voetnoot2): ‘De kunst verdient hier dubble lof,
Soo kostelijck in slechte stof;
Sy toont ons wondren in een stip,
Een groote kunst, een kleen begrip,
En twalef Keysers aen een snoer.’
Dan volgt een vers van Anslo Op de Komste van den Heer Michiel le Blon uit Sweeden. Aangaande de bescherming en hulp | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
van le Blon, bewezen aan Anslo even goed als aan Vondel, vergelijke men 't geen Alberdingk Thijm geschreven heeft in De Dietsche Warande, V, 492. Een vijftal Puntdichten van Anslo zijn mede in dezen bundel opgenomen.
§ 23. Van j. brosterhuysen is slechts één gedicht opgenomen, volgens het onderschrift reeds in 1630 vervaardigd. Het is getiteld Op de Munt-godin van J. Bodecheer Benningh, en wordt gevonden in I. Bodecheers Benninghs Leydsche Oorlof-daghen, of Nederduytsche Gedichten (Tot Amsterdam, by Iacob Aertsz. Colom, 1630). Na vergelijking blijkt, dat het vers in onzen bundel onveranderd is overgenomen. Hier dient nog te worden vermeld dat I. Bodecheer Benningh, die hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leiden was, in zijne Leydsche Oorlof-daghen (van 1630) eenen tweeden druk geeft van zijne Munt-goddin. Hij zegt namelijk in de ‘Voorreden tot den Leser’ (vóór de Oorlof-daghen): ‘Wanneer ick mijn Munt-goddin in het lichte gaf, beleefde Leser, en uwe leckere ooren met mijn schorre stem ontschroefde, soo beloofde ick metter tijd meerder dichten, die ick doe onder mijn hield, voor den dagh te brenghen.’ Wanneer nu die eerste druk is verschenen, blijkt uit de in de Oorlof-daghen medegedeelde voorrede van dien eersten druk (der Munt-goddin), met de dagteekening: ‘Binnen Leyden, desen 3 Februarij 1628.’ Nu heb ik dezen druk van 1628 niet kunnen nazien, en dus niet de vraag kunnen oplossen of het jaartal 1630 in onzen bundel juist is, en of het 1628 moet wezen, met andere woorden of Brosterhuysen zijn vers alleen voor den tweeden druk der Munt-goddin heeft geplaatst, en niet voor den eersten. Mede is slechts één gedicht opgenomen van den rechtsgeleerde c. boyus, dien men uit Barlaeus' geschriftenGa naar voetnoot1) kent. Het is gericht Aen de Hooge Overheydt, en heeft evenals het voorgaande van J. Westerbaen (zie § 17) gediend als lofdicht op Uytenbogaerts Tractaet van 't ampt ende authoriteyt eener hoogher Christe- | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
lijcker Overheydt in kerckelijcke saecken. Het komt met het vers van Westerbaen voor in de uitgave van 1647 (zie noot 2 op bl. 27) van dat Tractaet (Rotterdam, Naeranus). De strekking van het gedicht is de ‘Hooge Overheydt’ te waarschuwen tegen den invloed, dien de predikanten in staatszaken trachten te krijgen. Daarom heet het: ‘Godt geve, dat de landen,
Die 't Roomsche Priesterdom uyt alle steden banden,
Geen ander nemen in, als dat in nederheydt
De ziele van den mensch tot haren Schepper leydt.’
Van henrick bruno vindt men in onzen bundel slechts één tweeregelig vers, en wel een zoogenaamd tijddicht op den dood van Frederik Hendrik. Het versje komt niet voor in 's mans Gedichten (Henrick Bruno's Mengel-moes van verscheyde Gedichten enz. Leyden, 1666), waar echter wel twee andere Chronosticha worden gevonden (I, bl. 229 en II, bl. 338).
§ 24. De laatste schrijver, van wien volgens het Register verzen in dezen bundel zijn, is franciscus martinius, ‘Predikant tot Epe’. We hebben in § 6 reeds gezien dat ‘de Uytgever’ aangaande Martinius vertelde dat zijne gedichten ‘sich sterk maken, om sonder een anders hulp, sich self nae waerde te prijsen, en nevens de groote namen der grootste Poëten sulk een plaets en lof te verwerven’. Leest men nu de hier geplaatste gedichten (Treur-gedicht tot verklaringe over 't lyden en sterven van onsen Heere Jesus Christus en een onvoltooidGa naar voetnoot1) gedicht Triumphe der Opstandinge van onsen Heilant Jesus Christus), dan zal men 't gewis niet met den ‘Uytgever’ eens zijn. Langdradig en eentonig zijn over 't algemeen 's mans verzen. Dat sommigen het dan ook niet met zijne aanprijzing eens zullen zijn, schijnt de ‘Uytgever’ toch gedacht te hebben, want als 't ware tot hulp en steun heeft hij vóór de verzen van Martinius het Oordeel afgedrukt, dat | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
P.C. Hooft in een (particulieren) brief aan BarlaeusGa naar voetnoot1) over Martinius had geveld, en dat zeer gunstig luidde. ‘Daarentusschen - zoo schreef Hooft - sendt hy my dit gedicht op 't Lyden Christi; waer in ick veel aerdige slagen en schranderheden speur, die my doen gelooven, dat hy voor geenen van onse Duytse Rymers (ick sonder altijdts den Heer van Zuylichem uyt) sou behoeven te wijcken, wen het hem luste sijnen geest aen de Poësy te koste te leggen.’
§ 25. Na nu al de in het Register genoemde schrijvers te hebben besproken in verband tot de gedichten, die men van hen in onzen bundel vindt, komen we tot de gedichten, die zonder naam van auteur of slechts met initialen onderteekend in onze verzameling voorkomen. Het ware te wenschen dat we den naam van den schrijver van elk gedicht konden opgeven, doch dat is niet het geval. Gewis heeft in de XVIIe eeuw wel de een of andere letterkundigeGa naar voetnoot2) onder die gedichten van anonymi de namen der auteurs geplaatst, voorzoover ze hem bekend waren, doch daarvan zal wel weinig tot het nageslacht zijn gekomen, en dan helpt ons dit nog niet, daar wij zoo'n exemplaar niet hebben kunnen machtig worden. In een in 1878 door den Heer J.L. Beyers te Utrecht uitgegeven Catalogue d'une Collection choisie de Livres Anciens et Modernes (No. 57) vonden wij een exemplaar der Versch. Ned. Ged. (zie No. 1778), waarin van het eerste deel werd gezegd: ‘les noms sont mis sous les poèmes anonymes’. Dat exemplaar was in het bezit geweest van Roemer van Wesel. Het wordt ook besproken in het voorberichtGa naar voetnoot3) van de Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh enz. (Amst. 1827 en 1829, verzameld door D. Groebe) en in Mr. van Lenneps Vondel-uitgave, VI, | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
Nal. 9 en 10. Op onze navraag blijkt dat het exemplaar reeds verkocht is, terwijl de Heer Beyers zich niet meer herinnert wie de kooper is. Mocht een der lezers nadere inlichtingen kunnen geven, het zal mij veel genoegen doen. Doch ook zonder zoo'n exemplaar kan wel van een gedeelte der Gedichten de schrijver aangewezen worden. Let men namelijk op het Register, dan vindt men daar de volgende zeer opmerkelijke bizonderheden. De Anonymi staan onder verschillende letters. Het Register is alphabetisch, naar de namen der auteurs, en soms is de titel daar anders dan in den bundel zelven (zie boven bl. 24). We zullen dus in de vier volgende paragrafen bij ons onderzoek het Register tot basis nemen.
§ 26. Onder letter A vinden we in het Register: ‘d.a. Cloris ontwaeckt uyt haer soetste.’ Slaan wij nu den bundel op, dan vinden we daar het gedicht onderteekend met d.a.j. We hebben aangaande den maker van dit gedicht niets kunnen vinden. Zonder daaruit eenige gevolgtrekking te maken, vermelden we Mr. Jacobus Scheltema's mededeeling, dat Daniël Abrahamsz. Joncktijs zijne ‘bevallige versjes en liedjes, in de oudste verzamelingen of zoogenoemde bloemlezingen en in verscheidene liedeboeken gevonden, geteekend [heeft] met de letters d.a.j. of met de spreuk: ‘Sijt jonck.’ (Geschied- en Letterk. Mengelw. III, Stuk I, bl. 53.)
§ 27. Het register op letter b vermeldt mede gedichten van Anonymi. Men vindt daar zes vermeld:
| |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
De verzen onder d, e en f deden ons terstond aan G. Brandt denken, en de lectuur van dien dichter gaf goede uitkomsten voor ons onderzoek, zooals uit het onderstaande zal blijken. a. Brief aen L.B. is de titel van eenen minnebrief, die volgens het onderschrift geschreven is in het jaar 1650 door e.d. Wie en wat e.d. is, wordt uit geen enkele plaats van onzen bundel duidelijk, en de auteur heeft zelfs alle mogelijke zorg gedragen dat zijne tijdgenooten het niet zouden weten. 't Kon er ook gewis niet door, dat een student in de S. Theologia als vervaardiger er van bekend stond. Want, lezer, de auteur is niemand anders dan Geeraerdt Brandt en de Lacaena zijne geliefde Suzanne van Baerle. Maer dat behoefde de lezer dier dagen niet te weten, en om hem bij een uit nieuwsgierigheid voortkomend onderzoek van den rechten weg af te leiden, is onder andere ‘Katwijk’, waar de familie van van Baerle, na den dood van den professor, woonde, hier veranderd in ‘Armuyde’, en zijn in de onderteekening de letters e.d. gebezigd. Want dat in den brief, dien Suzanna ontving, Katwijk heeft gestaan, zal wel aan te nemen zijn. Gelukkig heeft Brandt dezen brief niet de eer onwaardig geoordeeld van onder zijne Gedichten (na zijn' dood door zijne zonen Kaspar en Johannes Brandt uitgegeven) te worden opgenomen, en, indien hij niet later veranderingen heeft aangebrachtGa naar voetnoot1), vinden we in 's mans Poëzy (Derde deel, 1727, bl. 280) den tekst, zooals Suzanne hem in den haar gezonden brief zal hebben gelezen. Hier volgen beide teksten in hun geheel: links vindt men den tekst der Versch. Ned. Ged., rechts dien der Poëzy.
| |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
Uit de vergelijking volgt, dunkt me, duidelijk genoeg dat Brandt in 1651, het jaar der uitgave van onzen bundel, niet als auteur van den minnebrief wenscht bekend te zijn. Doch gaan we over tot b. Op de Geboortedagh van een Iuffrouw. Uyt het Kunstboeck van I. Six. Aldus is in het Register de titel van een schoon gedicht, dat in den bundel zelven tot opschrift heeft Aen s.a. Op haer Geboortedagh en tot onderteekening e.d. Nu we weten, dat e.d. is Geeraerdt Brandt, valt het ons niet moeilijk s.a. te verklaren. s. is natuurlijk Suzanne, en a. kan hier wellicht Arbele = Baerle (verwisseling der letters) zijn. Men wete dat Brandt reeds voor 1650 Arbele voor Baerle bezigt. Immers in de uitgave zijner Gedichten (Rotterdam, Naeranus, 1649), bl. 88Ga naar voetnoot1) leest men:
Op het Klavesimbel-speelen van Arbela.
Gy lokt geen mensch alleen; maar Goden
Die 't maatgezang naar ondren noode.
Aan yder vinger hangt' er een;
Of al de Goden zijn van steen.
| |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
En als men met de gissing a = Arbele = Baerle niet voldaan is, staat elk letterkundige dadelijk met eene andere gereed. Men zal U dan zeggen: a kan ook zijn Astrea, want aan Astrea droeg Brandt eene der eerste uitgaven van den Torquatus opGa naar voetnoot1) en die Astrea zal wel Suzanne geweest zijn. Mocht men dan nog twijfelen of s.a. werkelijk Suzanne en e.d. de student G. Brandt de Jonge was, dan sla men Brandts Poëzy op, derde deel (1727), bl. 2, en daar vindt men het gedicht, waarover we nu spreken, met het opschrift: Aan Joffrou Suzanna Barlaeus, op haar Geboortedagh, en met het onderschrift: ‘Den XX. Januar. MDCLI.’ Ook hier merken we dus weer het streven van Brandt op, om onbekend te blijven. En evenzeer is Brandt de Anonymus, die heeft vervaardigd: c. Bruyloftdicht op Dr. Sylvius. De titel van het stuk is eigenlijk: Op de Bruyloft van den Heer Franciscus Sylvius, der Medicijnen Doctor, en Ioffrouw Anna de Linge. Aan den voet van het gedicht staat: ‘Den IX van Slachtmaent, 1649;’ en ‘Vulneribus sanor.’ Dat het vers van Brandt is, blijkt uit zijne Poëzy, deel III, 1727, bl. 34Ga naar voetnoot2). Waarom Brandt in 1651 niet als vervaardiger van dit bruiloftsvers wilde bekend zijn, is moeilijk te zeggen. Het vers is niet erger dan de meeste van die soort in de XVIIe eeuw. Of ergerde toen den toekomstigen Predikant reeds zijne schertsende beschrijving van Sylvius' ziekte? De man was, zoo had Brandt in 1649 gedicht, naar den geest ziek, hij was... verliefd, en daar wist alleen Venus de ware ‘artzeny’ voor: Hier geeft de Liefde nu sijn artsenyen in,
En schrijft voor 't Bruyloftsvolck op al de bedgordijnen:
‘De schrandre Geest, die soo veel sieckten doet verdwijnen,
Is hier veel dagen met een koorts verrast geweest,
Een sieckte die de Bruydt, doch meest by nacht, geneest.
| |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
Hy koom vry op de been, maer om weer in te storten;
Doch in geen quellingh die sijn leven sal verkorten.’
Dit las al 't Bruyloftshuys, en riep: Genees de Bruyt,
En ramp noch voorspoedt blusch' uw kuysche vriendtschap uyt.
Het vierde van de in het Register op letter b opgegeven gedichten van Anonymi is een vierregelig vers Op de Print van de Koningh van Engelandt. Het luidt aldus: Hier blinckt het wesen der verkochte Majesteyt,
Die Engelandt beschaemt; daer Yrlandt noch om schreyt;
Die helsche Moordenaers ontfingen; neen, maer vingen,
Toen 't gout veel swaerder woegh als dertigh silverlingen.
Niemand zal twijfelen of dit bijschrift van Brandt is, wanneer hij in Brandts Poëzy, I (1725), bl. 67 het navolgende vers leest, dat gewis eene omwerking van het voorgaande is: Hier blinkt het wezen der verkochte Majesteit
Die Schot en Brit beschaamt, daar 't Christendom om schreit,
Die Vadermoordenaers ontfingen, kochten, vingen,
Toen 't goudt niet minder woeg dan dertig zilverlingen.
G. Brandts zonen, Kaspar en Johannes, hebben (Voorrede aen den Lezer, te vinden in de uitgave van 1727 van het Tweede Deel van G. Brandts Poëzy) verklaard, dat sommige gedichten ‘by den Dichter al overlang verworpen zyn, die een nette aantekening van alle de Gedichten gestelt hadt, waar buiten wy niet hebben willen treden’. Wanneer dus nu in het Register onder de Anonymi op letter B verwezen wordt naar p. 54, en we daar het tweeregelig versje vinden, dat eene vertaling is van Westerbaens Latijn (zie boven, § 17), dan zullen we ook dat op Brandts naam durven schrijven, ook al is het Hollandsche versje niet in Brandts Poëzy te vinden. We durven dat met te meer gerustheid doen, daar op de aangetogen plaats in het Register ook naar pag. 113 wordt verwezen, en we daar werkelijk weer een gedicht van G. Brandt vinden. Zie daarover hetgeen in de volgende paragraaf over het vers In effigiem Petri Six wordt opgemerkt. | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
§ 28. Op de letter s vinden we in het Register zes met een sterretje geteekende verzen, waarbij ‘Anonymi’ staat te lezen. Wat het sterretje hier beduidt, is niet met zekerheid te zeggen. Het zou kunnen beteekenen dat deze verzen hier voor het eerst bekend gemaakt werden, maar dat is gewis met meer verzen in dezen bundel het geval. Een dier zes verzen is een Latijnsch gedichtje In effigiem Petri SixGa naar voetnoot1), waarop eene vertaling er van volgt. Die vertaling is geteekend met b, en is (vergelijk de vorige paragraaf) van G. Brandt. We slaan nu bladzijde 370 van het Derde Deel (1727) van Brandts Poëzy op, en vinden daar de vertaling, zoodat hier zelfs geen twijfel meer behoeft te bestaan, wie die b isGa naar voetnoot2). En het onderschrift, dat men daar aantreft, is eene goede vingerwijzing. Men leest er nl.: ‘Uit het Latyn van den Here Joan Six.’ Het Latijnsche versje is dus van Joan Six. Het staat, evenals de vijf andere, onder letter s en bij de ‘Anonymi’, is mede, gelijk de andere, met een sterretje geteekend. Natuurlijk volgt de gissing: Zouden die vijf andere verzen ook van Joan Six zijn? Dit wordt door Prof. Siegenbeek in zijn Museum, III (1814), 238 aldus medegedeeld: [Hier] ‘zij nog met een woord gemeld, dat in de verzameling van verscheide Nederduitsche Gedichten, waaruit het boven aangevoerde en door Brandt aan onzen Six uitdrukkelijk toegekende Latijnsche bijschrift op P. Six genomen is, onder denzelfden titel van Anonymi gedichten, onder welken dat bijschrift in het register voorkomt, nog vijf Nederduitsche dichtstukken, met name Brief aan Cloris, Redelijcke Liefde aen Juffr. H.T., Zedewetten, Landt-leven aen Hendrick Hooft en Bruylofs-psalm, gevonden worden. Dit bragt mij op de gedachte, of misschien die gedichten denzelfden maker mogten hebben als het Latijnsche bijschrift, midden tusschen dezelve mede als het | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
werk van een' onbekenden opgegeven. De aard en inhoud der stukken is, mijns oordeels, met die gissing in geenen deele onbestaanbaar, welker enkele mededeeling nogtans voor het tegenwoordige genoeg zij.’ Hiermede maakt Siegenbeek zich van de zaak af, iets wat hem bij eene moeielijke quaestie wel meer overkomt. Bij oplettende lezing zou er wel in de vijf boven vermelde gedichten hier en daar iets te vinden zijn geweest, wat op de gissing betrekking heeft. In den Brief aen Cloris vinden we de volgende opmerkelijke regels: ‘Selfs oock d'eedle Schilderyen,
Daer 't gerucht soo luyt van blaest,
Daer soo veel voor staen verbaest,
Die my om 't gezicht soo vryen,
Schaffen geen vermaeck voor my,
Als alleen uw Schildery.’
Denkt men hier niet terstond aan de kunstverzamelingGa naar voetnoot1) van Joan Six, waarin, gelijk bekend is, o.a. doeken van Rembrandt werden gevonden? En behoeft men nog te twijfelen of het waar geweest is, wat de dichter hier zegt, dat zoo velen hem ‘om 't gezicht soo vryen?’ De verzen Redelycke Liefde, aen Joff. H.T., Zede-wetten, en de Bruyloft-psalmGa naar voetnoot2) geven in hun inhoud geen aanwijzing omtrent den dichter. Doch dat is wel het geval met het Landt-leven, aen de Heer Hendrick Hooft. Het begint aldus: ‘Ghy vraeght Heer wat ick doe als ick geselschap mis;
Men weet waer 't Leydsche Meer dichtst aen de duynen is;
Hier, achter eenen muur gerustighlijck geseten,
Bouw ick een andre muur van een oprecht geweten.’
De tweede regel geeft dus met zijn ‘waer 't Leydsche Meer dichtst aen de duynen is’ eene aanwijzing, die we niet onopgemerkt mogen laten. ‘Leydsche Meer’ werd, zooals bekend is, | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
het zuidelijk gedeelte van het Haarlemmer Meer genoemdGa naar voetnoot1). Eene lijn, van Hillegom naar Aalsmeer getrokken, is ongeveer de scheiding van Leidsche Meer en Haarlemmer Meer. Nu bezat Joan Six de hofstede Elstbroek te Hillegom, en volgens Mr. J. van Lenneps mededeeling (Vondel, V, 649) was deze hofstede ‘tot in 't begin dezer eeuw met het Huis te Hillegom de zetel van 't geslacht van Joan Six’. Vondel heeft in zijn Danckoffer aen den E. Heer Joan Six die hofstede, waar hij gewis zelf geweest is, beschreven. Hij begint met eene schildering van den verwarden toestand van Europa, en wijst als tegenstelling op de kalme rust op Elstbroek (v. L. V, 649; v. Vl. II, 152): ‘Op Elstbroeck, binnen Hillegom,
Zit Six, en ziet met mededoogen
Dit jammer aen, en troost zijne oogen
Met ope lucht, en duin, en meer,
En beemt, en boom, en bloem, zoo veer
Zijn oogh de verf kan onderscheiden,
Daer Haerlem, 's Gravenhaegh en Leiden
Verschieten, ieder aen zijn zy,
En zijn geboortestadt, aen 't Y,
Recht voor hem rijst, de zee van achter
Bewaeckt wort van den grootsten Wachter
Die met zijn vingeren en hant
De zuid- en noort-as overspant,
Uit zijnen troon van vreught en vrede.
Zoo stil zijn hoef, en errefstede,
En have te bezitten, daer
Men moedtwil uitbant, en gevaer,
Magh menigh duizent niet gebeuren,
Die midden in de barning treuren
Van 't oorloghsonweêr, zonder endt.
Hier leeft hy in zijn element,
Die lust schept in het onderzoecken
Van kunst en uitgeleerde boecken.’ Enz.
| |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
Na Vondels vers (ook de laatste door mij geciteerde regels) aandachtig te hebben gelezen en het te hebben vergeleken met de woorden van den dichter van het Landt-leven, zal men met mij Joan Six voor den dichter van dat Landt-leven houden. - Bovendien zij opgemerkt, dat het Landt-leven is gericht aan Hendrik Hooft, den vriend des dichters, als men let op de laatste regels: ‘Heer Hooft, dit is in 't kort hoe dat ick leev' op 't landt;
Daer ghy alleen ontbreeckt, of yets van uwe handt.’
Nu weet menGa naar voetnoot1) dat Hendrik Hooft een vriend was van Joan Six, en dat Six aan hem een zijner besteGa naar voetnoot2) verzen, De Muiderberg, heeft gericht. Ook dit kan dus voor onze gissing aangevoerd worden. Men ziet dus dat van de zes gedichten van Anonymi onder letter s van het Register het van één zeker is dat het van Joan Six is, en van twee andere zeer waarschijnlijk, terwijl nu Siegenbeeks gissing meer steun heeft gekregen. Nadat ik aldus tot de conclusie was gekomen, dat zeer waarschijnlijk het Landt-leven door Joan Six was geschreven, vond ik in het voorbericht voor het eerste deel der door D. Groebe verzamelde Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh enz. enz. (Amst. 1827) eene bevestiging mijner gissing. De Verzamelaar (D. Groebe) heeft ingezien het boven § 25, bl. 46 door mij vermelde exemplaar der Versch. Ned. Ged., waar Roemer van Wesel den naam des schrijvers bij sommige gedichten had geschreven. Nu verzekert D. Groebe dat Roemer van Wesel onder het Landt-leven geschreven heeft dat het vervaardigd is door den Burgemeester Jan Six. Werd hier dus de gissing bevestigd, elders werd, en nu aangaande den Brief aen Cloris, eene andere meening voorgestaan. Mr. Jacobus Scheltema deelt (Geschied- en Letterk. Mengelwerk, I, 3e stuk, bl. 126) mede dat hij in een door hem gekocht | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
‘exemplaar van Heemskercks Minnekunst twee geschrevene dichtstukjes vond ingelascht, waarschijnlijk van de hand van Heemskerck zelven.’ Het eene nu was onze Brief aen Cloris. - Voor de volledigheid deel ik Scheltema's gissing mede. Omdat in één exemplaar van Heemskerks Minnekunst twee geschreven versjes zijn ‘ingelascht’, en omdat ze om den trant van Heemskerck konden zijn, heet het dadelijk: ‘waarschijnlijk van de hand van Heemskerk zelven.’
§ 29. Eindelijk staan op de letter w in het Register nog eenige gedichten vermeld, aan Anonymi toegeschreven. En hier is niet de gevolgtrekking te maken, dat wanneer van één vers de vervaardiger bekend is, de andere opgegeven stukken ook van dezen moeten zijn. Hier toch is het eerste vers van Westerbaen en het laatste van Huygens. Het eerste gedicht is getiteld: Kracht des Geloofs van den voortreffelijken ende vermaarden Nederduytschen Poeet Joost van Vondelen, te speuren in de Altaar-geheimenissen. Het is, gelijk men weet, van J. Westerbaen. Mr. J. van Lennep heeft in zijne Vondel-uitgave, V, 613 vgg. den inhoudGa naar voetnoot1) besproken. De Catalogus der Vondel-tentoonstelling (1879) bewijst (No. 417) dat het gedicht afzonderlijk verschenen is, en wel ‘Tot Schiedam, in de oude Druckerye’. Dit laatste verdient onze aandacht, daar de eerste en de tweede druk van het Tweede Deel van Vondels Poësy gedrukt zijn (altijd volgens aanwijzing op den titel): ‘Tot Schiedam, Gedruckt voor den Autheur, 1647.’ En op het titelblad van den derden druk van datzelfde Tweede Deel leest men: ‘Tot Schiedam: In de Oude Drukkerye, Anno 1660.’ Nu zal er navolging in de opgave van de plaats, waar, naar 't heette, het boek was gedrukt, hebben kunnen bestaan. Dan ligt voor de hand om aan te nemen, dat, daar de Altaer-geheimenissen in 1645 zijn verschenen, en wel, naar men voorgaf op den titel, ‘Te Keulen, In de Nieuwe Druckerye,’ Westerbaen of de uitgever van zijn Kracht des Geloofs op zijne beurt op | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
den titel meende te moeten stellen ‘Tot Schiedam, in de oude Druckerye’. Daarbij gaan we dan van de veronderstelling uit dat Westerbaens gedicht in 1645 of 1646 is verschenen (de uitgave in den Catalogus der Vondel-tentoonstelling is zonder jaar van uitgave). Want ware de uitgave van Westerbaens gedicht later te stellen, dan zou eerder kunnen verschenen zijn de eerste druk van het Tweede Deel van Vondels Poësy, en zou dus de opgave van de woonplaats van den uitgever van Westerbaens gedicht wellicht zoo gegeven kunnen zijn naar die opgave in het Tweede Deel. Dit zal wel moeilijk uit te maken zijn, maar voor de laatste hypothese pleit hetgeen in de Versch. Ned. Ged.Ga naar voetnoot1) aan het slot van het gedicht o.a. te lezen is: ‘gezonden aan den uitgever van het Tweede Deel van Vondels Poëzy.’ - Dat van deze eigenlijk onbelangrijke zaak melding wordt gemaakt, geschiedt vooral daarom, dat ik meen dat bij de quaestie wie dat Tweede Deel van Vondels Poësy heeft uitgegeven, elke omstandigheid, hoe nietig schijnbaar ook, moet gereleveerd worden. We wijzen er voorts op dat in Westerbaens Gedichten (1657) en in de uitgave van 1672 (dl. I) bij. de Kracht des Geloofs aanteekeningen worden gegeven. Ook in de Versch. Ned. Ged. vindt men de 3 bij Mr. van Lennep (Vondel, V, 614 en 615) vermelde bijgevoegde gedichten. We gaan daarvan het eerste en het derde voorbij, om ons eenigen tijd bij het tweede op te houden. Dit is eene Copye van eenige Veerzen, by de E. Heer Joost van den Vondel voor dezen uitgegeven, ende gebracht in een gedicht dat hy gemaekt heeft op de Doodt van Koning Henrik de Groote. Zestien verzen worden uit dat gedicht geciteerd, die de Katholieke kerk en kerkleer hekelenGa naar voetnoot2). Mr. van Lennep geeft in zijne Vondel-uitgave die verzen niet in den tekst van het gedicht, maar vermeldt aan 't slot (I, 35): ‘In de gewone 4o als ook in andere uitgaven vinden wy, dat achter vs. 200 nog zestien regels plachten gelezen te worden,’ en dan deelt hij die daar mede. Zijne mededeeling geeft weer een staaltje van onwetenschappelijke en slordige bibliographie, | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
want wat heeft de letterkundige er bij gewonnen, dat hij weet dat die 16 verzen in andere uitgaven voorkomen dan in de gewone 4o, gesteld al dat hij na een langdurig onderzoek tot de wetenschap is gekomen dat Mr. van Lennep met ‘de gewone 4o’ bedoeltGa naar voetnoot1) de Franeker-editie van 1682 van Vondels Poëzy? - Dr. J. van Vloten heeft in zijne Vondel-uitgave, I, 6 de zestien regels tusschen haakjes geplaatst, en in eene noot gezegd: ‘De toespraak tot Rome, in de 16 voorafgaande regels vervat, wordt slechts in sommige uitgaven gevonden, en is wellicht niet van Vondel.’ Deze woorden geven ons ook geene opheldering, en dat ‘sommige uitgaven’ is te zwevend, om zoo maar aan te nemen dat de regels ‘wellicht niet van Vondel zijn’Ga naar voetnoot2). We hebben daarom de zaak onderzocht, en het volgende gevonden: 1. Het geheele gedicht (Uitvaert van Henricus de Groote) komt niet voor in Vondels Verscheide Gedichten van 1644. Evenmin in den eersten druk van het Tweede Deel (1647) van Vondels Poësy. 2. Eene afzonderlijke uitgave in plano of in pamflet-formaat is niet bekend. 3. In den eersten druk van Den Gulden Winckel van 1613 komt het geheele gedicht niet voor. 4. In den tweeden druk van Den Gulden Winckel van 1622, getiteld: De Vernieuwde Gulden Winckel vindt men het gedicht Uitvaert van Henricus de Groote, maar daar ontbreken de bedoelde 16 regels! 5. In den tweeden druk van het Tweede Deel van Vondels Poësy in 1647 komt bl. 177 tot 184 het geheele gedicht Uitvaert enz. voor, en daar vinden we de 16 door ons besproken regels. Bij het niet-bekend-zijn van 't jaar van uitgave van Westerbaens Kracht des Geloofs is het niet zeker te zeggen of Westerbaen met zijne woorden ‘voor dezen uitgegeven, ende gebracht in een gedicht’, enz. (zie boven) dezen tweeden druk heeft bedoeld. | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
Dus is voor Westerbaens Kracht des Geloofs en voor den tweeden druk van het Tweede Deel van Vondels Poësy het vers Uitvaert van Henricus de Groote slechts ééns gedruktGa naar voetnoot1) en wel in 1622 en in dien druk ontbreken de 16 regels. Twee vragen kunnen nu gedaan worden: Waarom zou Vondel, welke die uitgave van 1622 zelf heeft bezorgd, in dat jaarGa naar voetnoot2) reeds opzettelijk de bedoelde 16 regels hebben weggelaten? Of moeten we denken dat hij ze niet konde weglaten, daar hij ze niet kende, omdat ze niet zijn werk waren, maar uit eens anders koker kwamen om hem te treffen? Hoe Mr. van Lennep er over denkt, is uit zijne boven aangetogen woorden ‘plachten gelezen te worden’ niet op te maken. Dr. van Vloten vermoedt dat ‘de verzen wellicht niet van Vondel zijn’. Zetten we ons onderzoek voort, dan vinden we: 6. In de twee nog gedurende Vondels leven verschenen uitgaven van den Gulden Winckel onder den naam van Toonneel des Menschelikken levens in 1655 en 1661 komt het gedicht Uitvaert enz. niet voorGa naar voetnoot3). 7. In 1650 nam Vondel het gedicht Uitvaert (met veranderden titel, wat hier tot de quaestie niets afdoet) in zijne onder zijn toezicht uitgegeven Poëzy onder de ‘Oude Rijmen’ op. Ook daar ontbreken de 16 regels. Vondel erkent ze dus niet, of heeft ze verworpen. 8. Dat Vondel de verzen niet had opgenomen in zijne uitgave, en dat dus Westerbaen in de oogen van den letterkundige van latere tijden eene zonderlinge figuur zou maken, was niet onopgemerkt gebleven. Toen nu in 1660 de derde druk van het Tweede Deel van Vondels Poëzy verscheen, liet men de zoo bekend geworden Voorreden weg, en breidde het woord van | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
Den Drukker aan den Lezer uit. En daar kan men nu het volgende lezen: ‘De lezer zal zich lichtelijk verwonderen, in 't begin van het zelve, eenige, en misschien al met weinige, gedichten te zien, die in het eerste Deel der Poëzij, zoo als het bij Vondel zelf is uitgegeven [dus de uitgave van 1650], gevonden worden; de rede is, om dat in 't meren deel der zelve zoo hier en daar, eenige geen geringe verandering bij den Autheur is gemaakt: als bij voorbeeld, in het Treurdicht van Hendrik de Vierde, Koning van Vrankrijk en Navarre, zoo als het den Autheur jongst bij 't gemelde werk heeft ingevlijd, worden bevonden uitgelaten te zijn deze geheele aan een volgende zestien vaarzen, beginnende Hoe lange zuldi enz. Welke de Heer van Brandwijk t'eeniger tijd tegen Vondel heeft doen dienen; waar mede door verloop van tijd het werk van gemelde Heer van Brandwijk, voor qualijk toegepast, of t'onrecht aangetegen, zouw kunnen genomen worden,’ enz.Ga naar voetnoot1). De schrijver dier woorden heeft dus ook de uitgave van 1622 van De Vernieuwde Gulden Winckel niet gekend, maar natuurlijk wel den tweeden druk van het Tweede Deel van Vondels Poëzy. 10. Slaan we ten slotte de zoogenaamde Franeker-editie van 1682, II, 626 op, dan vinden we dat ook Brandt de zaak niet heeft onderzocht. Hij deelt het gedicht mede zonder die 16 regels in den tekst op te nemen, maar zegt aan 't slot: ‘In dit gedicht plachten - noch zestien regelen gelezen te worden, luidende | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
van woordt tot woordt gelijk volght.’ Enz. Nu begrijpen we ook hoe Mr. van Lennep komt aan zijne uitdrukking ‘plachten gelezen te worden’, waarbij hij te kwader ure nog dat onduidelijke ‘andere uitgaven’ voegde, omdat hij in zijn ‘gewone 4o’ geen opheldering vond!
Daarop volgen in het Register op de letter w nog vijf gedichten. Het eerste is Ongeveynstheydt getiteld en ‘uyt het Fransch vertaelt,’ terwijl we uit het Register leeren dat de ‘Ongeveynstheydt van A.K.A.’ bedoeld werd. Wie A.K.A. is, weten wij niet. Ook is de naam van den vertaler ons onbekend. Het tweede is een tweeregelig versje van A.O. Op Engelandt. Het luidt: ‘Een lant soo eng daer niet als kleynen konnen woonen,
Want grooten stooten 't hooft, en Koningen haer kroonen.’
A.O. deed mij aan Aernout van Overbeke denken. Ik heb 's mans Rymwercken gelezen en het gedichtje er ook gevonden (6e druk, bl. 96). Het derde is een gedicht van een ons onbekenden dichter Op de koegel, daer den Admirael Heemskerck voor Gibraltar met geschoten wierd, nu hangende in 't Toorentje te Velsen, daer die gebruyckt werdt om Mostart meê te malenGa naar voetnoot1). Het vierde is een Tijdtdicht op de doot van Prins Fredrick Henrick. Het schijnt dat het vierde der op bl. 360 gegeven Grafdichten is bedoeld. De naam van den vervaardiger is ons niet bekend. Het vijfde is het versje Op een Paerdt dat sich selven op stal verstondt. 't Is een der meest bekende sneldichten van Huygens, en wordt gevonden in zijne Korenbloemen (1658), bl. 639 en in de uitgave van 1672 op blz. 153 van het tweede deel. Bij vergelijking vindt men dat in de Korenbloemen èn de titel èn de tekst zelf een weinig veranderd is.
§ 30. Op bladzijde 238 van onzen bundel staat onder het laatste gedicht gedrukt: eynde, en de twee nog overblijvende | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
bladzijden van het vel (P) zijn niet bedrukt (zie boven § 2, pag. 3), wat ook als bewijs zou kunnen dienen dat men werkelijk op bl. 238 heeft willen eindigen. En toch is dat ‘eynde’ niet het slot van het werk. Want na die twee onbedrukte bladzijden volgt één vel (16 bladzijden) met gedichten Op de laetste Tocht van Prins Willem. We maakten in § 2 reeds de opmerking dat geen dier gedichten in het RegisterGa naar voetnoot1) wordt vermeld, zoodat men hier te maken heeft met een bijvoegsel of aanhangsel, dat waarschijnlijk bij het werk is gevoegd, nadat het geheel was afgedrukt. Het schijnt dat dit Aanhangsel niet in alle exemplaren te vinden is, althans in de overigens nauwkeurige beschrijving van één exemplaar van dezen eersten druk van het Eerste Deel in Navorscher, XIV, 74 wordt het niet vermeld. Dat het echter als tot het Eerste Deel behoorende werd beschouwd, blijkt uit het gedicht van G. Brandt, dat aan 't slot van § 31 is geciteerd. We zullen de in het Aanhangsel opgenomen verzen hier in de aldaar gegeven volgorde nagaan. 1. De Monsters Onser Eeuwe. Het gedicht, hier zonder naam, is van Vondel (v.l. VI, 75; v. vl. II, 57). Hiervan bestaat eene ‘uitgave in langw. folio, zonder naam van uitgever en jaartal.’ Zie Mr. van Lennep op Vondel, VI, Nal. 9; Catalogus van de Tractaten, Pamfletten enz. aanwezig in de Bibliotheek van Isaac Meulman, II (1867), No. 3167; mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 132 en Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 277. - Ook in de Versch. Ned. Ged. leest men in vs. 12 ‘om snoot genot,’ evenals in de plano-editieGa naar voetnoot2). 2. Op a' Oproericheit van Maximiliaan Teeling, mede zonder vermelding van des dichters naam hier opgenomen. Het vers is van Vondel (v.l. VI, 86; v. vl. II, 59). Over Maximiliaan Teeling en de aanleiding tot de vervaardiging van dit versje heb | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
ik elders (Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bladz. 58-64) uitvoerig gehandeld, zoodat hier eene verwijzing naar het daar geschrevene voldoende zal zijn, terwijl voor de bibliographie dezer zaak in het algemeen kan geraadpleegd worden Fred. Mullers Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, No. 3797-3803. Van dit gedichtje, zooals ik het tienregelig vers wel mag noemen, bestaat eene uitgave in plano, of beter nog: in kwarto. Ze wordt vermeld in Meulmans Catalogus, No. 3169 (‘zonder adres en jaar’), in mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 132 en in den Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 279. In het exemplaarGa naar voetnoot1), dat ik op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage in de Bibliotheca Duncaniana, 1650, Deel IGa naar voetnoot2), heb gezien, staat evenzeer als in het exemplaar, dat ik zelf bezit, in vs. 4: ‘wat bulderend onweeder,’ waarvoor alle uitgaven en ook de tekst in onzen bundel hebben: ‘wat bulderende weder.’ In Meulmans Catalogus wordt op No. 3169 medegedeeld dat het gedichtje ‘ook afgedrukt is onder het Graf-teyken over de doodt van Cornelis Musch.’ Van dit Graf-teyken bestaat eene uitgave in plano volgens Fred. Mullers Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, No. 3842. (Vergelijk over dat Graf-teyken mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 55, Noot 1). Dit gedichtje van Vondel bleef niet onbeantwoord. Een tegenschrift kwam, dat tot titel had: Op 't Godloose Laster-schrift tegen den vroomen Seeuw Maximiliaen Teeling. Het vers is door mij medegedeeld in mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 63. Verder verscheen een tweede tegenschrift, op de eindrijmen van Vondels gedicht gemaakt, waarom dan ook bij de uitgave (in plano) het vers van Vondel er naast is gedrukt. Het heeft | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
tot titel Antwoort aen den Paepschen Poëet. Het vers, dat door Mr. van Lennep (Vondel, VI, 88) en Dr. van Vloten (Vondel, II, 59) is medegedeeld, is niet minder heftig dan het voorgaandeGa naar voetnoot1). De tekst van Vondels vers in de Versch. Ned. Ged. kon dus naar eene dezer 3 vroegere uitgaven (plano-editie, Grafteyken, repliek) gevolgd zijn; de variant in vs. 4 (zie boven) leert dat het niet naar de plano-editie is uitgegeven. Ten slotte zij nog vermeld de weinig bekende omstandigheid dat in een tegen Jan Vos gericht pamflet van 1660 (De Mot in 't Vossevel) niet Vondel, maar Vos de dichter wordt genoemd van het nu door ons besproken gedichtje Op d' oproericheit van Maximiliaen TeelingGa naar voetnoot2). 3. Blijschap over de verlossing van Amsterdam. Het is eene niet onaardige parodie, door een der tegenstanders van Vondel gemaakt, van den eersten rei uit den Gysbreght van Amstel. Men schrijve het dus niet aan Vondel zelven toe. Hiervan bestaat eene uitgave op een blad in kwarto. Zie Fred. Mullers Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, No. 3731; mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 64 en Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 427. Volgens Mr. J. van Lenneps opgave (Vondel, VI, 79) zou men vermoeden dat er nog eene tweede uitgave van heeft bestaan. Ook dit gedicht gaf tot heel wat geschrijf van voor- en tegenstanders aanleiding. Men raadplege daaromtrent Fred. Mullers Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, No. 3732, 3733 en 3734, en Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 428 tot en met 433. Hier zij nog aangestipt dat het vers in den derden druk (1660) van het Tweede Deel van J. van Vondels Poëzij, blz. 268 is opgenomen, en dat de verzamelaar dus meende dat het van Vondel was. Doch Brandt nam het terecht in zijne uitgave niet op. 4. De Bickers in Marmer, met twee Byschriften op hunne | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
Marmerbeelden. Deze verzen zijn van Vondel (v. L. VI, 72; v. Vl. II, 57). Er bestaat eene uitgave van op een blad in-folio. Zie Fred. Mullers Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, No. 3836; Mr. van Lenneps Vondel, VI, Nal. 9; mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, 131 en 132, en Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 275. Dat de tekst in onzen bundel naar de plano-uitgave is gedrukt blijkt hieruit dat beide teksten geheel in lezing overeenstemmen; zoo komen ook de door mij l.c. gegeven varianten hier voor. 5. Byschrift op d' Afbeeldinge van den Heere Andries Bicker en een dergelijk Op den Heer Cornelis Bicker. Het eerste is onderteekend: J.V. Vondel en onder het tweede staat j.v.v. Beide zijn dan ook van Vondel, (v. L. VI, 69; v. Vl. II, 56). Ze zijn eerst samen uitgegeven op een blad in-folio. Zie Fred. Mullers Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, No. 3835; Mr. van Lenneps Vondel, VI, Nal. 9; mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, 131 en Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 276. 6. Herstelling van de E.E. Heeren Bikkers, Burgemeesteren der Stadt Amsterdam. Men leest in Fred. Mullers Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, No. 3834 (waarin eene uitgave in 4o van 8 bladzijden, zonder jaar, van dit gedicht wordt vermeld), het volgende: ‘Gedicht van Jan Vos (zie op het jaar 1660), waarvan ook meerdere uitgaven in plano bestaan. Achter aan sommige exx. een bijschrift op de Bynaamen der Blokhuizen.’ Hier wordt naar ‘het jaar 1660’ verwezen, en bij lezing van 't geen van de pamfletten van dat jaar gemeld wordt vindt men op No. 4849 het pamflet vermeld ‘De Mot in 't Vossevel’ (zie boven, in deze paragraaf, sub 2), waarbij het volgende wordt opgemerkt: ‘Tegen Jan Vos, die in 1650 een zeer anti-prinsgezind gedicht had uitgegeven (No. 3834) “Herstelling van de E.E. Heeren Bikkers,” hierin medegedeeld en die nu voor Oranje ijverde.’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
Beide citaten zijn uit het Tweede Deel van Fred. Mullers Bibliotheek enz., dat in 1860 verscheen. Mr. J. van Lennep kon dus in 1861 in de Nalezing, bl. 9 op het Zesde Deel van zijne Vondel-uitgave schrijven: ‘Het gedicht van Jan Vos, getyteld: Herstelling van de E.E. Heeren Bikkers, kwam het eerst in plano uit, zonder naam van uitgever en jaartal.’ In het Tweede Deel (1867) van den Catalogus van de Tractaten, Pamfletten enz. aanwezig in de Bibliotheek van Isaac Meulman wordt over den auteur der Herstelling niet gesproken, maar verwezen naar het werk van Fred. Muller. (Zie No. 3174 en 3175 bij Meulman, waar twee plano-uitgavenGa naar voetnoot1) worden vermeld.) In mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten (1873), bl. 56, Noot 1 schreef ik: ‘Mr. van Lennep beweert dat het [vers: Herstelling enz.] van Jan Vos is, in wiens Werken (uitgave in 2 deelen, 1662, 1671, 4o) het echter niet voorkomt. In Ned. Keurd.Ga naar voetnoot2) 514-517 staat het gedrukt met onderschrift: P. de Groot.’ Dr. J.A. Worp bespreekt in zijne Studie over Jan Vos dit punt en zegt bl. 22: ‘Het gedicht komt in geen der beide volledige uitgaven van Vos voor, wel in “Dichtkunst van Jan Vos,” 1658. Maar deze bundel is blijkens de voorrede uitgegeven zonder de voorkennis van Vos.’ - Uit hetgeen van Vos bekend is en ook door Dr. Worp t.a. pl. blz. 22 en 23 is gemeld, blijkt dat Vos' oordeel over de handelingen van Willem II in 1650 zoodanig is, dat hem daarom het auteurschap der Herstelling niet behoeft te worden ontzegd. Op bladzijde 129 van zijne Studie wijst Dr. Worp op een' regel uit een spotschrift van 1660 op Jan Vos, waaruit blijkt | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
dat de dichter van dat vers Vos voor den vervaardiger der Herstelling houdt. Men houde bij dit laatste punt echter in het oog dat dat spotschrift zoowel als de Mot in 't Vossevel van 1660Ga naar voetnoot1) zijn, en dat dus de auteurs daarvan Vos voor den dichter der Herstelling hebben kunnen houden, omdat zij de uitgave van 1658 van de Dichtkunst van Jan Vos kenden en daarin de Herstelling hadden aangetroffen. Dat Vos in 1650 en volgende jaren algemeen als de dichter der Herstelling genoemd werd en bekend stond volgt er dus niet uit. Verder is te letten op eene uitdrukking van Jacob Lescaille in zijn woord Aan alle Beminnaars der Dichtkunst (voor de uitgave van 1662 van Vos' Gedichten): ‘Evenwel kan ik u verzekeren, dat alles, wat hy voor 't zyne kent, (uitgezondert vijf of zes dichten, die hy niet voor vruchten van zijn verstant houd,) hier wort gemeen gemaakt.’ Dat kan beteekenen dat daar vijf of zes dichten niet zijn opgenomen, die wel van Vos zijn, maar die hij later heeft verworpen, als zijnde geen ‘vruchten van zijn verstant.’ Misschien waren 't dan vruchten van partijhaat en partijwoedeGa naar voetnoot2). 7. Bynamen der Blockhuisen. Bij de bespreking van het vorige gedicht is reeds eene plaats aangetogen uit de Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, waar gezegd werd dat dit vers ‘achter aan sommige exemplaren’ van de plano-uitgaven der Herstelling was gedrukt. Dit zou dus tot de gissing brengen dat het van Vos was. Het is dan ook in de Dichtkunst van Jan Vos (1658) opgenomen (bl. 324), doch niet in eene der beide volledige uit- | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
gaven. We verkeeren hier dus in een gelijk geval als bij de ‘Herstelling,’ en verwijzen daarheen. Behalve als aanhangsel bij de Herstelling, is dit vers (Bynamen) ook afzonderlijk uitgegeven. Zie mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 54, noot 3. Dr. J.A. Worp verwart in zijne Studie over Jan Vos op bl. 23 (en noot 1) twee gedichten met elkaar, namelijk de Bynamen der Blockhuisen en Vondels vers Aen de Blockhuizen van Amsterdam (waarover beneden op 8). Toch is ook dit vers Bynamen der Blockhuisen ééns op Vondels naam gesteld, want men vindt het op bl. 272 van den derden druk (1660) van het Tweede Deel van Vondels Poëzij. Doch in geene der latere uitgaven is het opgenomen. Brandt zal gewis, met de gebeurtenissen en poëzie van 1650 wel bekend, zijne redenen hebben gehad, waarom hij het in 1682 in zijne editie van Vondels Poëzy niet heeft opgenomen. 8. Aen de Blockhuizen van Amsterdam. Dit is, gelijk bekend is, een gedicht van Vondel (v. L. VI, 62; v. Vl. II, 56). Hiervan bestaat eene uitgave in plano. Zie Fred. Mullers Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten, No. 3837; Mr. van Lenneps Vondel, VI, Nal. 9; mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 131 en Catalogus der Vondel-tentoonstelling, No. 274. 9. Vertroostinge over de Doodt van Zijn Hoogheit. Dit is het laatste vers der gedichten Op de laatste tocht van Prins Willem. Van al de voorgaande gedichten in dit Aanhangsel was eene afzonderlijke uitgave aan te wijzen, doch aangaande dit gedicht is me nergens van het bestaan van eene plano-editie of eene editie in pamflet-formaat iets gebleken. Bestaat ze inderdaad niet, dan hebben we in onzen bundel den eersten druk van dat gedicht. Elders (Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 147 vgg). heb ik aangetoond hoe men in de achttiende eeuw wegens de Amersfoortsche uitgaven van Vondels Hekeldichten Vondel voor den dichter der Vertroosting hield; en hoe Dr. Bakhuizen van den Brink (De Gids, 1837, Mengelingen, bl. 283) daarom mede het gedicht aan Vondel toekende, terwijl Mr. van Lennep (Von- | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
del), VI, 80) beweerde dat ‘het stuk, zooals het tot ons gekomen is, onmogelijk van Vondel kan zijn.’ Na de door mij gegeven opheldering zal Vondel wel niet meer als dichter der Vertroosting genoemd worden. Waarschijnlijk is de Vertroosting door Pieter de Groot gedicht, althans in twee exemplaren der Verscheyde Nederduytsche Gedichten is die naam onder het vers geschreven. Men vergelijke D. Groebe's uitgave der Gedichten van C. van Baerle enz. (in het voorbericht); Navorscher, X, 229 en Mr. J. van Lennep op Vondel, VI, Nal. 9 en 10. In de Verscheyde Nederduytsche Gedichten vindt men bij dit gedicht geene aanteekeningen. Lang heb ik gemeend dat de aanteekeningen, die men in de Amerstoortsche drukken van Vondels Hekeldichten vond, in verband te brengen waren en moesten gebracht worden met de mede aldaar te vinden aanteekeningen bij de Vertroosting. Doch dit is niet het geval, want de aanteekeningen bij de Vertroosting zijn reeds in 1663 gedrukt in Den Herstelden Apollos Harp, b, fol. 2 en volgende.
§ 31. Aan het einde van ons overzicht van den inhoud van het Eerste Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten gekomen zijnde, zullen wij wel niet de belangrijkheid van dien inhoud behoeven te bewijzen. Telkens toch wezen we aan dat het een of ander vers hier voor het eerst gedrukt was of alleen hier in dezen bepaalden vorm voorkwam, terwijl het in latere uitgaven was gewijzigd; zelfs werden sommige verzen alleen hier en nergens elders gevonden. Liever dus dan een voor den lezer dezer Bijdragen geheel onnoodig betoog te leveren aangaande de belangrijkheid van onzen bundel, willen we ons ten slotte nog even bepalen bij de vraag wie de Verzamelaars van dezen bundel zijn geweest. In § 2 deelden we den titel mede, en daar vonden we de initialen j v. j s. t v d. b. g p. c l b. Dus 6 namen. Maar welke? Die vraag heeft men zich ook reeds vroeger gesteld. In den Navorscher, XIV, 74 wordt gezegd: ‘Maar vooral | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
wie zijn de verzamelaars van dezen bundel? Op den titel heeten zij j.v., enz. - Ik vermoed (zoo gaat de vrager verder) dat b. geen ander zal zijn dan Geraard Brandt, van wien wij hier eenige gedichten met eene b. geteekend aantreffen. Maar wie zijn de overigen? Zijn j.v. misschien Jan Vos en j.s. Jan Six, van wie hier ook gedichten voorkomen?’ Dus reeds eene gissing omtrent drie namen. Op bladzijde 14 van den Catalogus der Vondel-tentoonstelling (Amst. 1879) worden de verzamelaars genoemd: ‘J. V(os), J. S(ix), T.V. D(omselaer), B(randt), G(errit) P(ietersz. van Sijl) en C.L.B.’ Ook mij zijn de letters C.L.B. een raadsel, en of G.P. nu voor Gerrit Pietersz. van Syl staat, durf ik niet te beslissen. Voor T.V.D. te lezen T. van Domselaer komt ook mij juist voor, al valt in geen enkel opzicht te bepalen wat hij voor dezen bundel gedaan heeft. Men weet dat hij in 1660 voor Jakob Lescaile eene soortgelijke bloemlezing (Hollantsche Parnas) heeft verzameldGa naar voetnoot1). Aangaande de drie overige namen dunkt mij de gissing juist. Jan Vos kan en door eenige zijner gedichten voor den bundel af te staan en door te helpen verzamelen aan het boek hebben medegewerkt, hoewel we geenszins in staat zijn, zijn aandeel in den arbeid juist te bepalen. Ten opzichte van Six weten we vrij wat meer. Na lezing van § 18 zal het duidelijk zijn, dat verzen van hem in dezen bundel aanwezig zijn. Maar ook op andere wijze heeft hij zijne hulp verleend. Hij had, naar 't schijnt, een album, waarin de dichters van zijnen tijd verzen schreven, of iets, wat wij eene verzameling van door de dichters zelven geschreven verzen zouden noemen. Tweemaal wordt van dat album in onzen bundel gesproken, doch telkens in het Register. Zoo had Jan Vos in het ‘Kunstboeck van Ioan Six’ zijn vers geschreven: ‘Toen ik Hoofdt van de Schouburg wierdt’ (zie boven § 19, bl. 32). Verder wordt in | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
het Register vermeld dat het vers Op de Geboortedagh van een Iuffrouw (door Brandt; Zie § 27, bl. 50) mede is ‘uyt het Kunstboeck van I. Six’. Wellicht zijn nog meer gedichten in onzen bundel uit dat kunstboek of die verzameling van Six genomen. De zesde en laatste der verzamelaars is Geeraerdt Brandt. Wie § 27 van deze studie aandachtig heeft gelezen, zal tot het inzicht zijn gekomen dat Brandt in zeer nauwe betrekking moet hebben gestaan tot hem, die met het redigeeren van den tekst was belast, of dat hij het zelf was. We kunnen hier, dunkt me, gerust aannemen, dat B., d.i. Brandt, eigenlijk degene was, die het werk voor den druk gereed maakte, dus de eigenlijke ‘verzamelaar’Ga naar voetnoot1), en dat de anderen hem hunne hulp hebben verleend. De vriendschappelijke verhouding van Brandt tot menig dichter en beschermer der dichtkunst in Amsterdam zal het hem mogelijk hebben gemaakt veel goeds samen te brengen. Wanneer we nu weten dat ook Brandt wordt genoemdGa naar voetnoot2) als de verzamelaar van het Tweede Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten, dan durven we gerust met J.A. Alb. Thijm (Dietsche Warande, V, 488, A. 1) te zeggen: de Verscheyde Nederduytsche Gedichten zijn verzameld door Brandt. Hier zij nog even de aandacht gevestigd op de volgende punten: a. In § 5 is medegedeeld de brief van den ‘Uytgever aen Geeraerdt Pietersz. van Syl’. Is wel Lodewyck Spillebout, de eigenlijke uitgever-boekhandelaar van den bundel, hier bedoeld? Of wordt wellicht bedoeld de uitgever-verzamelaar? Mij dunkt, het laatste. Zou Spillebout wel zoo goed met Seneca's de beneficiis zijn vertrouwd geweest? En herinnert de stijl niet aan Brandt? 't Zijn slechts vragen, bij welker beantwoording men in het oog houde, dat we weten dat Geeraerdt Pietersz. van Syl een portret heeft geschilderd van Suzanne van Baerle. In de door Brandt en Vollenhove (zie mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
bl. 139-145) gegeven editie van Vondels Poëzy vindt men (I, 604) een gedicht van Vondel Op Suzanna van Baerle, de bruidt van Geeraerdt Brandt, door Geeraerdt van Zyl geschildert. Dat gedicht is volgens het onderschrift van 1652Ga naar voetnoot1). Of de schilderij nu ook van dat jaar is, weten we niet, en is ook uit den titel van het gedicht niet duidelijk op te maken. Was de schilderij van 1651, dan zou men uit de woorden van den ‘Uytgever’ der Versch. Ned. Ged. bijna durven te besluiten dat Brandt van Syl dankte voor eene ten geschenke ontvangen schilderij van Suzanne. Zoo de woorden: weldaet, verbintenisse, schuldt, gunst en eindelijk: ‘om Uw E. Gedichten voor schildery en woorden voor verwen aen te bieden,’ en ‘om niet ondankbaer te schijnen by Uw beleeftheyt. In die gissing zou men worden versterkt, als men het vers leest dat Brandt in 1674 heeft gemaakt Op d' Afbeelding van wylen myn Ega Zuzanna Barlaeus (G. Brandts Poëzy, I, Amst. 1725, bl. 89): ‘Deez' schoonen omtrek van den Schilder my gegeven,
Is meer dan doodtverf, maar veel min dan 't lieve leven.
Al is 't slechts doek en verf, het moet my dierbaar zyn.
Die 't ware goet ontbeert, vermaakt zich met den schyn.’
b. Wanneer we weten dat Brandt de verzamelaar van dezen bundel is, of ten minste veel aan het verschijnen daarvan heeft medegewerkt, dan vragen we, of wellicht ook hier nog iets valt op te merken, wat aangaande de quaestie Vondel-Brandt licht kan verspreiden. Hier vindt men (zie § 13) slechts drie verzen van Vondel, samen nog geen vijf bladzijden druks. We kunnen, dunkt me, gerust aannemen dat het mogelijk is geweest om zich deze drie gedichten te verschaffen voor den bundel met behulp van derden, d.i. dat Vondel waarschijnlijk zelf geen verzen voor dit werk heeft afgestaan. Maar belangrijker is het dat hier in zijn geheel is opgenomen | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
Westerbaens Kracht des Geloofs van Joost van Vondelen (meer daarover in § 29), en we kunnen gerust zeggen dat die opneming niet getuigt van eene goede, maar veeleer van eene slechte (d.i. niet welwillende) gezindheid van den verzamelaar ten opzichte van Vondel. Deze omstandigheid maakt de zaak weer niet gemakkelijker. Mij is die Vondel-Brandt-quaestie nog niet geheel helder, evenmin als aan Dr. JonckbloetGa naar voetnoot1), al waagt deze ook meer onderstellingen dan ik durf te doen. Laat ik nu nog even op de vier volgende punten wijzen, zonder daaruit gevolgtrekkingen op te maken. 1. Brandts oordeel over Vondel in 1648, te vinden in Brandts Gedichten (uitgave Rotterdam, 1649), bl. 274, en in Nederl. Kunstbode, I, 108. 2. Het boven vermelde in 1651. 3. Vondels gedicht van 1652 op Suzanne, waarover mede boven is gesproken en in mijne Beschouwing van Vondels Hekeldichten, bl. 184. 4. Eigenhandig briefje van Vondel aan Geeraerdt Brandt van Nov. 1654, medegedeeld in den Catalogus der Vondel-tentoonstelling (Amst. 1879), bl. 18, no. 181, i. Daaraan sluit zich volkomen aan mijne mededeeling van Brandts woorden ‘uyt Vondels verhaal van den 24 November 1654’ (in mijne Beschouwing, bl. 180 en 181). Over dit punt is nog merkwaardig het door Mr. van Lennep (Vondel, XII, 64) vermelde gedeelte uit eenen brief van 20 Maart 1673 van Antonides aan Oudaen.
Brandt heeft het zijne aan de uitgave gedaan. Het Eerste Deel der Verscheyde Nederduytsche Gedichten ligt voor hem; een net gebonden exemplaar pakt hij in en zendt het naar Katwijk aan zijne Suzanne. En de brief, dien hij er bijvoegt, is bewaardGa naar voetnoot2). Deelen wij hem, ook tot slot, mede. | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
Aen S. Barlaeus, Op het uitgeven van 't eerste deel der Verscheyde Gedichten.
Vriendin, ontfang nu dees Papieren,
Verzelt met velerley Laurieren,
Met Myrt, Cypres, en Maegde-palm,
Met zoet en zout, met klank en galm.
Hier hoort de Min wat Hooft al queelde.
Hier schrijft uw Vader zoomerweelde,
En bruiloft-vreuchtGa naar voetnoot1), en lijk-geklagh.
Hier komt de wijsheit aen den dagh,
En ziet de groote kruisdagh vieren,
De doornekroon met dicht vercieren,
Daer Decker al zijn schat ontdekt.
Hier werdt door Huygens licht verweckt
Dat door de mist der Mis kan breeken.
Hier hoort men Vondels yver spreeken,
Of dondren op 't Nassousche Huis,
De Kruissers van 't dryvoudigh Kruis
Dat Maximilaen wou kroonenGa naar voetnoot2).
Hier treurt men om de Britsche troonen,
Om Fairfax macht, om Kromwels list.
Hier reist de Groot weer uit zijn kist,
En kust zijn Bedtgenoot, zijn leven,
Die zo veel met haer Hart kon geven.
Dees moedigheit, dees min, dees deucht,
Dees trouw, dees hulp, dees dank, dees vreught,
En dit geluk naer zoo veel lijden,
Verdiende een eeuwigheit van tijden,
En zoo veel lofs, en zulk een dicht
Ten loon der uitgevoerde plicht.
|
|