Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
[pagina 297]
| |||||||||||||||
Bijlage IVGa naar voetnoot1)
| |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
MacbethI, 3:
Macbeth.
Een' dag zoo schoon en leelijk zag ik nooit.
Banquo.
Hoe ver zijn wij van Fores? - Wie zijn deze?
Zoo rimplig en zoo wild in hun kleedij?
Zij schijnen geen bewoners dezer aarde,
Al staan ze er op. Leeft gij? Of zijt gij iets,
Dat vragen duldt? Gij schijnt mij te verstaan,
Want ieder legt den dorren vinger op
De magre lippen. Vrouwen schijnt gij wel.
Uw baarden echter doen mij twijfelen
Of gij het zijt.
Macbeth.
Spreekt, zoo gij kunt, wat zijt gij?
1e Heks.
Heil, Macbeth, heil zij u, gij Than van Glamis!
2e Heks.
Heil, Macbeth, heil zij u, gij Than van Cawdor!
3e Heks.
Heil, zij u, Macbeth, die eens Koning zijn zult!
Banquo.
Wat, zijt ge onthutst, mijn vriend? Gij schijnt bevreesd,
Voor 't geen zoo heerlijk klinkt. - In waarheids naam,
Spreekt, zijt gij goochelspel, of in de daad,
Dat wat gij schijnt? Mijn edlen wapenbroeder
Begroet gij met geluk, spelt hem zoo groot
Een waardigheid en koninklijke hoop,
Dat hij verrukt schijnt; tot mij spreekt gij niet:
Wanneer uw geest de donkre toekomst peilt
En weet wat kiem gedijt, wat zaad verstikt,
Dan spreekt tot mij, die uwe gunst niet bedelt,
Uw haat niet vreest.
| |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
Macbeth.II, 1:
Banquo.
Hoe verre is 't in de nacht, knaap?
Fleance.
De maan is onder; 'k heb geen klok gehoord.
Banquo.
Te twaalf gaat ze onder.
Fleance.
Ik hou 't later, heer.
Banquo.
Daar neem mijn zwaard.
(naar de lucht ziende)
Zij zijn daar-boven zuinig,
De lichten zijn eruit. - Daar, neem ook dit.
Een loome vaak drukt loodzwaar op mij neer.
En 'k wilde toch niet slapen! - Hemelmagt!
Weer 't zondig peinzen van mij, waar ons hart
Zich slapend soms in toegeeft! Reik mij 't zwaard.
Tot het beste uit Moulin's vertalingen hoort ook Ariël's verslag aan Prospero over de storm, uit de Tempest. | |||||||||||||||
De storm.I, 2:
Prosp.
Hebt gij, mijn geest,
Den storm, naar mijn bevel, stipt uitgevoerd?
Ariël.
In ieder punt.
'k Heb 's konings schip geënterd; op den boeg,
Dan weêr in 't ruim, op 't dek, in elke hut
Spreidde ik ontzetting; soms verdeelde ik mij
En vlamde op vele plaatsen; aan den mast,
Aan raas en boegspriet vlamde ik afgezonderd;
Liep dan in één: de bliksems van Jupijn,
Die 't schriklijk dondren voorgaan, zijn min snel
Aan 's menschen oog ontweken; 't vuur, 't gekraak.
Van 't zwaavlig stormgebrul, dat god Neptuin
Scheen te beleegren, deed zijn golven siddren,
Ja, zijnen drietand wagglen.
| |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
Tot slot het liedje uit De Storm, in Moulin's en in Nijhoff's vertaling:
Where the bee sucks, there suck I,
In a cowslip's bell I lie:
There I couch when owls do cry.
On the bat's back I do fly,
After summer, merrily:
Merrily, merrily, shall I live now,
Under the blossom that hangs on the bough.
|