Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
A. van der Hoop Jr.Koopmans heeft A. van der Hoop Jr. een karakteristiek vertegenwoordiger in het concert der Europese romantiek genoemdGa naar voetnoot2. Hoe heeft deze ‘vurige en licht ontvlambare geest’, die in De Gids weinig welwillend werd gecritiseerd, maar toch, volgens Potgieter, de lof mocht opeisen ‘op Walter Scott en Lord Byron, op De La Martine en Victor Hugo schier het eerst de opmerkzaamheid te hebben gevestigd’Ga naar voetnoot3, gereageerd op Shakespeare's drama's, een | |
[pagina 253]
| |
der bronnen, die de romantische stroom voedden? Nuchter, zou men zeggen, als men zich in de eerste plaats de kritiek op Moulin herinnert. Maar Moulin, die meende dat van der Hoop toornde, omdat hij, Moulin, Shakespeare een Orion had genoemd, zal verbaasd zijn geweest ditzelfde beeld terug te vinden in het Intermezzo van La EsmeraldaGa naar voetnoot1; daar spreekt van der Hoop over Hugo's verbeelding, ‘ontvlamd door de reuzenscheppingen van Shakespeare, dien Orion aan den romantischen dichthemel’! Van der Hoop redigeerde met van Lennep de Nederlandsche Mercurius, waar in 1829 zijn Schim van ShakespearGa naar voetnoot2 verscheen, visioen van, en gesprek met Shakespeare's geest in het dodenrijk, een voor ons niet meer geheel heldere conversatie over het burgerlijk drama, bewerkt naar Schiller, Shakespeares Schatten, Parodie. Schiller's naam te noemen vindt van der Hoop echter niet nodig! Het vers is er bij van der Hoop niet machtiger op geworden; de gedragenheid van het Duitse voorbeeld is verdwenen. Men hore de aanhef: In het duister rijk der dooden waagde ik het een blik te slaan:
'k Zag er Englands treurspelzanger fier en dreigend voor mij staan.
Duizend langvergeten rijmers kropen voor zijn voet in 't stof,
En nog dwong zijn hand den bliksem, die op aard de zielen trof.
Gramschap vonkelde in zijn oogen, zetelde op zijn wenkbrauwboog,
En geen snaar klonk op den Cijther, die eens Albion bewoog.
‘Waartoe in 't gebied der schimmen, waar geen nijd aan lauwren knaagt,
Tijdsgenoot uit d'eeuw van wansmaak aan mijn blikken U gewaagd?’
‘Zucht naar beter wendt mijn schreden tot in 't Rijk der dooden neêr;
Licht vind ik er d'echten oorsprong van 't verheven treurspel weer’.
Een gesprek over het moderne theater volgt, over het ‘natuurlijke’ op het toneel. ‘Hoe’
zegt Shakespeare ‘Hoe, ge aanbidt dan nog de Godheid, die mijn zang eens heeft ontgloeid;
| |
[pagina 254]
| |
‘En nog voelt ge u aan de toonen van mijn Poëzij geboeid?’
‘Ach’
repliceert van der Hoop ‘Ach, houdt op met wreewlig spotten, nauwlijk worden we in een jaar
Eens een held uit uw tafreelen, schoon nog half verminkt gewaar’.
Zonder inspanning wil het moderne publiek wat sentimentaliteit en alledaagsheid genieten en ‘Slechts kooplui, jagers, raden, schouten, heerooms bij de vleet,
Vaandrechts, voerliên en bandieten staan op Febus' wenk gereed’.
‘Maar ik smeek u, edel stervling! bij Apollo, die ons hoort;
Wat verhevens brengt dat zootjen in 't gebied der Dichtkunst voort?’
‘O, het steelt en scheldt en lastert, vrijt en slaat elkander dood;
En toch wordt het om die zotheid door den tijdgeest schier vergood’.
‘Is uw Schouwburg dan geen Tempel, toegewijd aan Poëzij,
En moogt gij dien wansmaak dulden in het rijk der harmonij?’
‘Poëzij! - Vereeuwigd Zanger, o men gruwt hier van dat woord;
En de Schouwburgzaal staat ledig, als heur maatzang wordt gehoord’.
‘Maar 't bedrijf van jagers, krijgslui, joden, raden, ambachtsliên
Kunt ge op straat, in kerk, of woning immers daaglijks gratis zien?’
Het is een beetje vreemd, om in afkeer van het burgerlijk theater, Shakespeare, schepper van Shylock, Bottom, de grafdelvers, deze twee laatste innig burgerlijke verzen in de mond te leggen, een fraaiigheid, die men dan ook niet zo bij Schiller vindt. F.H. GrebGa naar voetnoot1 vertelt, dat van der Hoop veel uit Hamlet declameerde; ook in La Esmaralda haalt van der Hoop gaarne Shakespeare aan; men vindt er motto's (en niet de meest voor de hand liggende) uit Tempest, Romeo, Macbeth, Merchant, wat op belezenheid in de dichter wijst. Als romanticus heeft van der Hoop zijn tol aan Shakespeare willen betalen; in de voorrede bij zijn Johanna ShoreGa naar voetnoot2 erkent hij, het karakter van Johanna en Hastings aan Rowe, dat van Richard III aan Shakespeare te hebben ontleend. Het eerste toneel | |
[pagina 255]
| |
is zeer bewust op Richard the Third geïnspireerd. Ook bij van der Hoop vindt men een zelfportret van Gloucester in een alleenspraak, onbelangrijk en slap naast Shakespeare's beeld: 'K vervul aldus de profecij, die in mijn jeugd
Het kroonbegeerig hart ontvlamd heeft en verheugd;
En 'k zal, ofschoon natuur door wreeden luim gedreven
Mij een gelaat, dat elk verafschuwt, heeft gegeven,
't Heelal bewijzen, dat ik zulk een hoon ten spot,
Tot Koning ben bestemd door 't oppermachtig lot,
En dat mijn zwakke hand, die zwaard, noch speer kan slingeren,
Een rijksstaf klemmen kan in half verdorde vingerenGa naar voetnoot1.
In III, 3 krijgen we het portret geretoucheerdGa naar voetnoot2: Een kroon! - Maar zal het volk die op mijn schedel dulden?
Zal 't een gedrocht, als mij, ooit op den zetel hulden?
Mij, wien het noodlot met stiefmoederlijken haat,
Een ziel van lava paarde aan 't walgelijkst gelaat?
Welaan! ik wil mijzelf' op zooveel onrecht wreken!
'k Wil Koning zijn! - 'k Wil 't volk mijn gunsten af zien smeken.
Richaid's lugubere macht over de vrouw wordt ook bij van der Hoop even aangeduid in de volgende regelsGa naar voetnoot3: Thands wil ik in haar ziel het foltrend angstvuur kweeken.
Thands blijk het of mijn geest het groot geheim verstaat,
Dat vrouwenharten wint, of diep ter nederslaat.
Van der Hoop wilde met zijn Johanna Shore geven ‘vrije charakterschildering’ in de ouderwets-Franse vorm, die werd verlangd op het toneel van de grote Hollandse steden, waar van der Hoop zich graag gespeeld wilde zien; in de voorrede van zijn drama licht de schrijver ons over zijn bedoelingen in. Had hij in Parijs, Londen of Wenen kunnen werken, hij zou moderner zijn geweest, en in proza hebben geschreven; het volk zou, als in de Julius Caesar ‘van den onsterfelijken Brit’, op zijn trant de voorvallen hebben besproken ‘op eene wijze, welke minder sierlijk, minder hoogdravend, minder deelamerend; maar wellicht rijker van poëzij zou zijn geweest, dan het verslag, hetwelk in mijn treurspel de echtgenoot van Johanna aan Belmour in alexandrijnen opdreunt.... De Shore mijner vinding zou meer geweest | |
[pagina 256]
| |
zijn dan een gegriefd echtgenoot, die zijne gade vergeeft, om dat zij berouw heeft van hare ontrouw, na het overlijden van het voorwerp harer strafbare liefde: ik zou hem u hebben geschilderd als een man, middelmatig in alles, behalve in het hartstochtelijk beminnen eener vrouw, een man, die met de teederheid van eenen Romeo de minnenijd van eenen Othello vereenigde, zoo lang hij zijne vrouw onverdeeld bezat; altijd opgewonden in zijn geluk, en in het volop des zinnelijken genots gepijnigd door het schrikbeeld van de mooglijkheid, dat zijne aangebedene gade, hem aan een ander zou kunnen opofferen, en hoezeer gefolterd door deze gedachte, altijd en steeds feller gewond tot haar terugkeerende....’ Het is een eigenaardig spelen en coquetteren met de Romantiek - van der Hoop zou een romantisch treurspel (‘ten onrechte romantisch genoemd’) kunnen schrijven en willen schrijven, en kent het recept, maar bepaalt zich tot het schetsen van een romantisch schema: ‘Richard de Derde, wiens charakter zoo onnavolgbaar schoon door Shakespear in een historisch treurspel is daargesteld geworden, van welk model ik het dan ook waagde eenige trekken over te nemen, zou alsdan in een drame, als hetwelk ik thands bedoele, niet in den Franschen stijl veel geredeneerd; maar in dien der Engelschen veel gehandeld hebben’; een vertrouwde als Catesby zou hij dan Richard niet hebben toegevoegd, misschien zou hij wel een representant van het lagere volk, iemand als Banquo's moordenaar, hebben laten optreden. En van der Hoop besluit, dat Johanna Shore een onderwerp is, bij uitstek passend voor een burgerlijk drama. Met Hugo wenst hij een drama, zedelijk van inhoud, begrijpelijk van vorm, voor de behoeften van het volk geschikt. Het toneel moet zuiver en groots blijven, het grandiose en ideale moeten worden bewaard; ‘men wachte zich om ten koste van het hooge drama zich te wijden aan dat prozaïsche treurspel, hetwelk zijne toestanden uit de winkel of huishoudkamer ontleent, en zulk een hinkend, lelijk, gemaakt, teringachtig, sentimenteel voorkomen heeft. De voorstelling van den burger valt nimmer in den smaak des volks. Laten wij ons van den sfeer van Shakespeare niet tot het slijk van Kotzebue vernederen’. We zijn hier terug bij de gedachte uit De Schim van Shakespear. Wat van der Hoop gewild heeft, lijkt mij een compromis tussen Shakespeare, Frans klassicisme en burgerlijk toneel. Dat hij ge- | |
[pagina 257]
| |
heel oprecht was, toen hij sprak van dreunende alexandrijnen, is bijna niet te geloven, als men zich herinnert, hoe hij Moulin zesvoetige jamben voor een Shakespeare-vertaling aanprees. Koopmans heeft Gonzalez, de held uit de HoroskoopGa naar voetnoot1, dit wel levendig romantisch drama, terloops een Spaanse Othello genoemd. Geheel onmogelijk is het niet, dat er een enkele herinnering aan Othello en Jago bij van der Hoop is opgekomen, toen hij de boosaardige Alvar bij Gonzalez achterdocht tegen de beminde Camilla liet opwekken. Gonzalez' woorden 'k Heb door geen minnedrank heur jeugdig bloed ontgloeid,
Of door bezwering haar als gade aan mij geboeidGa naar voetnoot2
lijken geïnspireerd door Brabantio's (Othello 1, 2) Judge me the world, if it is not gross in sense,
That thou hast practis'd on her with foul charms;
Abus'd her delicate youth with drugs or minerals.
In het woord vooraf treft weer de typische wankeling van van der Hoop tussen romantisch en niet-romantisch; in een vriendendispuut, in een kring van minnaars van klassieke letteren, hadden velen het noodlotsdrama der Ouden voor het modern toneel teruggewenst, en ze hadden zich beroepen op Macbeth, Braut von Messina, Grillparzer's Ahnfrau; anderen noemden dit een onzedelijk en onchristelijk verlangen - zo van der Hoop (niettegenstaande zijn Hugo en Elvira naar Müllner). Maar de morgen na de discussie leest hij over Gonzalez' misdaad in het Handelsblad - en schrijft de Horoskoop. Ook in de Voorrede bij Han van IJ slandGa naar voetnoot3 horen we van der Hoop nog over Shakespeare; hij verdedigt de romantische toneelpoëzie tegen de beschuldiging van smakeloosheid en onzedelijkheid: ‘wat nu de vreeze betreft voor eene onzedelijke strekking, deze vreeze is geheel ongegrond. Shakspeare preekt zoo wel de deugd in zijne reuzige scheppingen, als Racine in zijne keurige kunstgewrochten. In de trotsche Gothische hallen, met indrukwekkende boogen en gangen en gallerijen des eersten, klinkt de hymnus, dikwerf statiger en plechtiger, dan in de nette met Co- | |
[pagina 258]
| |
rinthische en Ionische zuilen versierde tempelzalen des anderen’. Een Gothisch kunstenaar en een middeleeuws zanger, dat zagen onze romantici in Shakespeare. Mengelingen in Proza en PoëzijGa naar voetnoot1 zijn grotendeels samengelezen uit het Mengelwerk van Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, het tijdschrift van Schull en van der Hoop. In de Mengelingen vindt men echter ook de in de Bijdragen niet voorkomende Beschouwing van het Treurspel Macbeth van William Shakspear, waarschijnlijk als voordracht ontstaan. Een auteur wordt niet genoemd; even heb ik gedacht, of het van van der Hoop zou kunnen zijn: om de romantisch-moralistische eerste alinea, om de tirade, dat er nog geen goede vertaling van Shakespeare in het Hollands bestond. ‘De onsterfelijke Bard’ heet een ‘reusachtig Dichter’ (ook van der Hoop houdt van gigantische epitheta als hij Shakespeare noemt). Maar veel hoeven wij over het artikel niet te zeggen, dat voornamelijk een overzicht van de tragedie geeft. De schrijver rept van ruwheid, woordspelingen, zonderlinge boert, ontbreken van de eenheden, en pleit de gewone clementie van geringe letterkundige beschaving in Elizabeth's Engeland, al wacht hij er zich wel voor met Schlegel de gebreken schoonheden te noemen. Met een beroep op Blair moeten de geesten nog worden verdedigd. Na Schlegel. Toch wil de schrijver Shakespeare's kunst naar moderne maatstaf zien beoordeeld; de theorie van de romantische toneelpoëzie, waarmee Duitsland dweept, was uit Shakespeare's werk opgemaakt; is de Hollandse aard niet op de dichter ingesteld, vraagt de schrijver, is de Franse invloed tè groot, schort het ons aan een vertaling, dat Shakespeare in Nederland nagenoeg niet wordt gekend? |
|