Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
[pagina 199]
| |
AthenaeumDe redactie van het Athenaeum, tijdschrift voor wetenschap en kunst, dat in 1836 te 's-Gravenhage verschijnt (en na een zeer kort leven in 1837 sterft) verklaart in haar programma, dat Nederlandse kunst en wetenschap middelmatig of minder dan middelmatig zijn; dat de middelmatige recenserende tijdschriften bestemd schijnen de middelmatigheid te bevorderen en ware wetenschap tegen te werken; dat het nieuwe maandschrift wil trachten door vertalingen en zakelijke overzichten aan Holland de cultuur van andere naties te leren kennen. Voor het eeuwige, maar ook voor het tijdelijke, vraagt het Athenaeum belangstelling; er is zo veel, van belang voor wetenschap en practijk, ‘dat hier te lande niet bekend, niet overwogen, niet toegepast’ is! Maar de belangstelling in wijsbegeerte, geschiedenis en letterkunde gaat herleven, en het Athenaeum wil zijn lezers op de hoogte houden van wat er belangrijks in binnen- en buitenland verschijnt. Op het titelvignet ziet men een omgeslagen boekrol, met het woord Philosophie. De redacteuren noemen zich eerst, als het derde deel van het Athenaeum verschijnt, en hun namen verklaren de filosofische oriëntatie van het tijdschrift; het waren dr. P. van Ghert, dr. W.F.P. Kiehl, Mr. J.I. van Hees van Berkel, en Mr. J. Bakker Korff. P. van GhertGa naar voetnoot1, geboren in 1782, katholiek, discipel, bewonderaar en vriend van HegelGa naar voetnoot2 (‘van Hegels systeem de vroegste Nederlandse verdediger, de geestdriftige toepasser van diens leer van het staatsabsolutisme’) studeerde te Jena, was daarna verscheiden jaren oppermachtig referendaris bij de Raad van State aan het Departement voor de zaken van de R.K. Eredienst, een post, die hij na 1830 moest opgeven; dr. W.F.P. Kiehl was oudredacteur van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte (1828, 29); Bakker KorffGa naar voetnoot3 (geb. 1789), hoofdambtenaar als van Ghert, en sinds 1827 referendaris bij Binnenlandse Zaken. Ook hij werkte mee aan het Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Mr. J.I. van Hees van BerkelGa naar voetnoot4, | |
[pagina 200]
| |
van 1829-36 advocaat in den Haag, werd in 1836 te Amersfoort substituut-officier, in '38 officier van justitie in Utrecht, maar moest om redenen, die zijn biografen niet willen beoordelen en liever niet memoreren, deze betrekking ruilen met die van dijkgraaf voor Rijnland; op juridisch gebied heeft hij veel gepubliceerd. Dit groepje mannen stond buiten de eigenlijke letterkundige wereld, maar in deze sterk intellectuele kring (geen kring van koele geesten, van Ghert wordt ons beschreven als ‘bloedrijk en zenuwachtig’ als ‘romantisch idealist’, van Hees van Berkel als‘ hartstochtelijk’) leefde belangstelling voor Shakespeare's werken, ‘die’, gelijk het in hun tijdschrift heet, ‘bij ons nog te weinig bekend zijn, en niet naar waarde geschat worden’Ga naar voetnoot1, en voor wie in het Athenaeum bijzondere aandacht wordt gevraagd. De eerste aflevering brengt dadelijk een, niet-getekend, opstel over Macbeth; nog in hetzelfde jaar 1836 wordt Moulin's Macbeth, een jaar later Roorda van Eysinga's Hamlet en Moulin's Othello uitvoerig besproken. Dat de inhoud van deze drie drama's wordt verteld, bewijst wel, hoe weinig algemeen bekend ze hier waren. Dan vinden we Shakespeare nog enkele malen genoemd; als de jonge tenKate in 1836 zijn Gedichten heeft gepubliceerd, krijgt hij de raad, wanneer hij ‘niet te veel met zichzelven en met den trant van Bilderdijk is ingenomen’, liever de ‘onovertrefbare dichters’ Shakespeare en Goethe tot voorbeeld te nemen dan enig andere vreemdeling, daar zij de mannen zijn ‘die de geheele wereld in hun gemoed omdragen’Ga naar voetnoot2; TieckGa naar voetnoot3 wordt geprezen als toelichter van Shakespeare. Het Athenaeum heeft Hegeliaanse neigingen; in het Tweede Deel vindt men een apologie van de Duitse filosoof, door de Vaderlandsche Letteroefeningen van atheïsme beschuldigdGa naar voetnoot4. Het artikel over MacbethGa naar voetnoot5 staat op wijsgerig-zedelijke basis, en de auteur heeft waarschijnlijk naar een Hegeliaanse interpretatie gestreefd; we krijgen uitspraken als ‘treurspelen vertoonen ons.... den menschelijken geest als zedelijk wezen in zijne handeling; het individu in tweestrijd met zijne eigene innerlijke natuur, en de | |
[pagina 201]
| |
zegepraal van dit algemeene wezen over het enkele individu....’ ‘Zoodra de mensch, en dus het menschelijke geslacht in het algemeen, het standpunt bereikt, waar hij bewustzijn krijgt van zijn eigen wezen, waarop hij geest wordt, legt hij zijn natuurlijk leven niet af, want hij blijft een natuurlijk schepsel, maar hij verheft zich boven hetzelve, en schept zich eene andere wereld, die zijne eigene wereld is, hij ontwikkelt zijn edeler deel, als tweede natuur. Eene groote verzameling van bloote individuën verandert zich in een volk, hetwelk in zijne zeden, instellingen en maatschappelijke inrigtingen zijnen geest daarstelt. Wij zien thans eene zedelijke wereld de natuurlijke wereld vervangen, en deze zedelijke wereld is de Staat. Het wezen van den Staat en het wezen van het individu zijn dus eenzelvig. Eerst in den Staat leeft de mensch als geest, uit hoofde het individu in wet en staatsinstelling niet iets vreemds, maar zijn eigen wezen, als eene bestaande wereld, aanschouwt, en dit wezen door het bewustzijn der individuen tot zelfbewustzijn geraakt. De Staat, als deze wereld, die de geest zich als zijne wereld gevormd heeft, is derhalve de bodem, waarop het individu als waarlijk mensch rust, en dien het niet verlaten kan, evenmin als de Natuur. Wij kunnen de Natuur niet ontvlugten, wij vinden overal natuur; wij kunnen den Staat niet ontvlugten, wij vinden overal Staten, waar wezenlijk menschen zijn; en wij mogen dit ook niet, want de Staat is niets anders dan hetgeen wij zelven zijn. Deze zedelijke wereld, als het geheel der wetten en staatsinstellingen is, als het wezen van het individu, de magt, die hetzelve beheerscht, eveneens als de adem des levens, die de grondslag uitmaakt van ons ligchamelijk bestaan. Tegenover het individu verkrijgt zij, als het algemeene tegenover het enkele, de bepaling van pligt; nader van een geheel van pligten, die allen op vervulling aanspraak hebben.... (De) strijd nu van den enkelen sterveling tegen zijne onsterfelijke zelfstandigheid, en de eindelijk wederom herstelde harmonie heeft Shakespeare met onnavolgbare meesterhand weten te schetsen, en wij meenen niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren, dat de kennis zijner stukken eene diepere werking voortbrengen moet, dan alle zedelessen’. Die laatste stelling dan vindt de schrijver bewezen door Macbeth, waar hij een uitvoerige analyse van geeft. Hieruit vermeld ik verder alleen, dat de heksen - steen des aanstoots voor veel lezers van Shakespeare - | |
[pagina 202]
| |
voor de auteur van het artikel afbeeldsel van de mens zijn, die nog zijn natuurleven leidt, zich nog niet tot zedelijkheid heeft verheven; ze vertegenwoordigen het natuurlijke, dus onmenschelijke, en zijn niet bovennatuurlijk; Shakespeare heeft Macbeth's misdaad buiten de grenzen der waarachtig menschelijke natuur willen plaatsen. Lady Macbeth is niet verder in moraliteit dan de heksen, is echter al mens geweest, verlaat de rede, en Shakespeare laat haar in waanzin ondergaan. Zij is Macbeth's boze engel; aan haar wordt filosofisch de ‘hartstocht’ toegelicht: ‘wanneer nu de afzonderlijke mensch het gansche belang van zijnen geest, zijn karakter, in het genot van eene eenige dier beperkte neigingen’ (‘gevoelens, neigingen zijn de wijze waarop onze enkelheid zich, volgens hare innerlijke natuur, bepaalt’) ‘gelegd heeft, dan is dit de hartstogt. De hartstogt heeft hare grenzen in eene afzonderlijkheid der wilsbepaling, en in de subjectieve enkelheid. Zij is uit dien hoofde, wat den vorm betreft, noch goed, noch kwaad.....De mensch echter, of het subject, hoezeer volgens zijne natuur een denkend wezen, kan geheel en al tot den lagen trap van het gevoel terugzinken en dan heeft hij tegen een bepaald en beperkt gevoel, tegen eene afzonderlijke neiging niets anders over te stellen, dan de algeheelheid van zijn zelfgevoel alleen, die, wanneer de neiging tot hartstogt klimt, noodzakelijk daarin haren ondergang vinden moet. Alle andere gevoelens en neigingen verstommen, doordien die eene de overhand heeft’. Bezield door een enig gevoel, de eerzucht, is Lady Macbeth een afschuwelijk mens; de ‘stem der rede’ heeft ze gesmoord. Banquo's geest heeft de ‘kunstregters’ niet mogen behagen; de tijd is te verlicht om aan geesten te gelooven ‘en inderdaad, bij de ontzaggelijke vermeerdering van zielen, zijn de geesten zeldzamer geworden. Maar deze geest is geen spook; Shakspeare heeft daardoor alleen uitwendig zigtbaar gemaakt, wat in het binnenste van Macbeth omgaat’. Macbeth zelf wordt zonder veel wijsgerige stellingen verklaard. De tragedie geeft de criticus volle morele bevrediging en is hem een zedeles in het quadraat; ik citeer zijn slotwoorden: ‘hier eindigt het stuk en wij verlaten hetzelve met een bevredigd gevoel, want het verlevendigt in ons het bewustzijn, dat het booze de kiem van zijne vernietiging in zich zelf medebrengt; dat het, wel eenen tijd lang mag bestaan, en schijnbaar zich mag vestigen, en schit- | |
[pagina 203]
| |
teren met geleenden glans, maar dat het dan wederom vergaat, even als een luchtverschijnsel, zonder sporen achter te laten; het zedelijke daarentegen, evenals het licht der zon, verwarmt de landouw, waar het schijnt, en brengt bloemen en vruchten voort’. ArnoldGa naar voetnoot1 heeft dit artikel aarzelend aan Kiehl toegeschreven. Is het niet van van Ghert? We hebben ter vergelijking een rede over King Lear, die van Ghert, 1839, in Diligentia hield; deze rede werd gedrukt in de Recensent ook der RecensentenGa naar voetnoot2 onder de titel Wijsgeerige beschouwing over het poëtische gehalte en de zedelijke strekking van Shakspeares treurspel Koning Lear. Dit stuk bestaat uit twee delen; het eerste is niets anders dan de geschiedenis van Lear, duidelijk, maar zonder schoonheid, naverteld; het tweede deel geeft filosofie, en ook hier vinden we tussen de wijsgerig-zedelijke bespiegelingen, als in het artikel Macbeth, veel over de Staat, een abstraheren uit Shakespeare, die toch eerder een levend beeld van het koninkrijk Engeland dan de filosofische Staatsidee met zich zal hebben omgedragen. ‘Des Konings schuld’, lezen weGa naar voetnoot3, ‘bepaalt zich niet enkel en alleen tot den kring zijns gezins, maar strekt zich tevens uit tot den Staat, aan wiens hoofd hij, als souverein is geplaatst. Hij handelt daarmede, als met een afzonderlijk eigendom, even als of hij hetzelve naar goedvinden verdeelen kon en verlaagt den Staat tot een middel om de gehuichelde, huiselijke deugden zijner koninklijke dochters te beloonen. De kindsche Koning wil eene nieuwe, geheel dwaze verhouding in den Staat te weeg brengen, alle zorgen en beslommeringen der regering op de schouders der dochters en harer mannen laden, zich zelven daarentegen den lust van een ongedwongen rondzwervend leven, met een talrijk, hem alleen gehoorzamend gevolg van ridders, benevens het volle, onverkorte aanzien der koninklijke magt voorbehouden, welke echter, daar zij uit haren aard ondeelbaar is, geheel op de nieuwe regeerders overgaat en hun dan ook het regt geeft, om den voormaligen Koning slechts als onderdaan te beschouwen. In den strijd tusschen de aanmatigingen van den gewezen en den tegenwoordigen Souverein verliest de koninklijke waarde allen steun en alle vastheid. | |
[pagina 204]
| |
De Staat vertoont zich derhalve van den beginne af als door 's Konings verblindheid geheel uit zijn verband gerukt’. Over de hertog van AlbaniëGa naar voetnoot1: ‘alle individuen, welke wij als de handhavers der zedelijke wereldorde tot nog toe hebben leeren kennen, vinden nu eerst in een Hertog van Albanië hun middelpunt, daar hij thans als de magt die alles omvat verschijnt. Vandaar dat hij, die naar zijn wezen, het minst handelde, ja oorspronkelijk zelfs zoo lang zwak en ondergeschikt bleef, tot dat hij, geheel overeenkomstig met den wassenden invloed der zedelijke magt, tot zijne bestemming komt, zijnen pligt leert inzien om het Geheel te regelen, en in orde te brengen. Trouwens, daar alle zedelijkheid, alles wat de mensch door zijn denken en handelen volbrengt, eerst in den gevestigden Staat, zijne verwezenlijking kan vinden, wijl de Staat de bodem is, waarop alle kringen des levens zich ordenen en rangschikken, zoo mag hij wel te regt de volvoerder der Zedelijke Idee of der Goddelijke beschikking genoemd worden, waardoor alles deszelfs maat en bestemming erlangt’. Het lijkt me zeer waarschijnlijk, dat deze beschouwingen van dezelfde schrijver zijn, die de studie over Macbeth in het Athenaeum publiceerde. |
|