Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
ArgusIn de Argus van 1826Ga naar voetnoot4 vindt men een Vertoog over Shakspeare, dat treft door een vrij levendige toon. De ongenoemde schrijver (Wap?) klaagt over onze kwijnende toneelpoëzie; hij hoopt dat Shakespeare-kennen een middel tot herstel mag zijn. Holland is arm aan talenten die het groote en verhevene, ook aan talenten die het echt komische zochten; gaat Nederland op zijn oude weggetje door, dan zullen ‘bij het insluimeren der natie, de eindelooze reeks van liederen en elegien, in een smartelijk puntdicht doodloopen’. Nederland moet steun zoeken bij grote voorbeelden, | |
[pagina 190]
| |
waarvan Shakespeare een der voornaamste is. Shakespeare heet ‘de Genius van geheel het Noorden.... een uitverkorene’, als toneeldichter door niemand overschaduwd, een man van scherp verstand, en diep opmerken; ‘indien de echte poëzij het gevoel verhoogt, der verbeelding vleugelen geeft, de grenzen der ziel uitbreidt en den mensch frissche krachten schenkt om met beraden moed den strijd des levens te verduren, dan is Sh. de grootste der nieuwere dichters. Hij stort vrolijke levenslust in de vertsagende harten, die onder de hand des noodlots gebogen gaan, en zijne werken bevatten vruchtbaarder zaden van ware wijsheid, dan de duizend en de weder duizend zedenprekende hand- en leerboeken, waarmede men onze letterkunde overstelpt. Wie eenmaal tot den geest van Shakespeare's onschatbare werken is doorgedrongen, vindt een geheele wereld voor zich liggen. Weinig stervelingen hebben zoo diep gegraven in de mijnen aller wetenschap, met zulk eenen heiligen ernst nagedacht over voorzienigheid, liefde, leven, dood en onsterfelijkheid, zoo onvermoeid en duidelijk gelezen in het opgeslagene boek der natuur. Met een vaste hand teekent hij de zigtbare wereld’. Shakespeare, zegt de schrijver, heeft alle hartstochten, alle betrekkingen van mensen tot mensen, doorgrond en geschilderd, hij kent de geest van de oude Romeinen en Fransen, van ‘den zuidelijken Europeaan in zijn fijn beschaafd gezelschap en de ruwe barbaarschheid van den noordschen voortijd’; hij bevolkt lucht en maneschijn met elfen en sylphiden. Weemoedigheid, zich zelf nauwbewuste vreugd, angstvallige diepzinnigheid, uitgelaten vrolijkheid vindt men bij Shakespeare; ‘met eene ontroerende klaarheid’ schildert hij de langzame groei van een drift; ‘wanneer men den hoogen geest van onzen kunstenaar eenigermate gevat heeft, men moge dan ook half weenend, en half lagchend, half verbaasd en half verrukt van haar scheiden, altoos zal men zich versterkt gevoelen in het geloof, dat deze wereld, zoo vol van gruwelen en onregt, en gevaren, voor ons de beste wereld is; - van welken dichter meer, kan men zoo iets zeggen?’ Hier ontdekken Argus' ogen iets wat voor Holland nog niet was ontdekt: Shakespeare's verbondenheid met het leven. Maar de schrijver herhaalt van Kampen's woorden ‘er moet iets in de begrippen onzer natie zijn... ’, Feith en van Kampen waren de | |
[pagina 191]
| |
enigen die hier te lande Shakespeare recht hadden gedaan. Shakespeare had ook volgens Argus gebreken - die van zijn tijd - maar de dichter beheerste geregeld het ‘humane dramatische leven’ door een hoge kunst. Er blijkt uit dit artikel belezenheid in het onderwerp; enkele malen horen we de weerklank van Schlegel; enige Engelse edities worden er genoemd, eveneens de vertalingen van Wieland, Eschenburg, Schlegel-Tieck, Vosz, enz., en als kritieken de beschouwingen van Horn, Schlegel's Vorlesungen, Hazlitt's Characters (1818); Friedr. Schlegel's Karakteristiken und Kritiken van 1800 worden met nadruk opgegeven als zeer belangrijk over de Romeo en JuliaGa naar voetnoot1; Göthe, Schiller, Jean Paul, Gerstenberg, Herder en enkele anderen (Willem de Clercq!) worden als Shakespeare's bewonderaars gememoreerd. Ouderwets-achttiende-eeuwse opvattingen vindt men, het kan niet verbazen als men al deze namen ziet, in het artikeltje uit Argus nauwelijks meer. |