Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
W. de ClercqWillem de Clercq, romanticus van het Réveil, die in 1821 zijn VerhandelingGa naar voetnoot3 over de invloed der vreemde letterkunde op de onze inleverde bij het Koninklijk Nederlandsch Instituut, voelt, of weet, dat slechts Shakespeare en enkele anderen - Voltaire, Schiller - een tijd en volk representeren; wat hij hier verder over de ‘onsterfelijke’ dichter zegt, is niet van groot belang. Hij weet, dat er enig verband moet bestaan tussen Aran en Titus - Titus Andronicus, Veinzende Torquatus - Hamlet, Krelis Louwen - Taming of the shrew, maar wijselijk verwerpt hij ‘bloote | |
[pagina 187]
| |
veronderstellingen’ over bekendheid van onze oude dichters met Shakespeare of Milton. In de vorm van hun spelen ziet hij sterke overeenkomst tussen Shakespeare en Bredero (vooral Griane bespreekt hij), zodat ‘indien deze vorm door de Verzen van Vondel ware bezield geworden, wij ons zeker zouden kunnen beroemen eenen tweeden Shakspeare te bezitten’ - onproductieve en vrij onzinnige speculatie over een helaas niet geboren genie! Een zelfde overeenkomst treft in Shakespeare en Hooft; Vondel en Shakespeare (de Clercq had beide dichters reeds op zijn zeventiende jaar gelezenGa naar voetnoot1), staan elkaar ‘in den aart van hunnen aanleg nader, dan men zulks gewoonlijk vermoedt’Ga naar voetnoot2, wat niet aan verwantschap van geest of techniek van hun kunst, maar aan levensomstandigheden, burgerafkomst en niet-klassieke opvoeding, wordt gedemonstreerd. Dan spreekt de Clercq nog over Shakespeare's stof, ontleend aan Italiaanse novellen en aan soms middeleeuwse versies van klassieke verhalen; hieruit ontstond de ‘zonderlinge vermenging van oude en nieuwe denkbeelden, doch ontwikkelde zich ook tevens de behoefte, om die personen, die zijne boeken hem hadden leeren kennen, te bezielen. Minder dan Vondel tot het werkelijk leven behoorende, bleef hij meer beschouwer, meer schilder, en dit was bij hem de oorzaak van die oneindige afwisseling van ruwheid en verhevenheid, welke hem voor zijn Land en Volk onvergetelijk maakte’. Shakespeare buiten het werkelijk leven treft ons als onwerkelijk, maar de Clercq ontdekt ook ‘niets lyrisch‘ bij de dramaticus, ‘hij schildert met groote trekken al het verhevene en het vernederende in de menschelijke natuur: Othello's en Desdemona's, Richard's en Falstaff's en de aanschouwers mogen dan hieruit hunne eigene zedeleer opmaken’, waaruit wij misschien de gevolgtrekking moeten maken, dat de Clercq onder lyriek zedelijke bespiegeling verstond. | |
[pagina 188]
| |
Hoe origineel hij ook was, de vorm van het Engels toneel heeft Shakespeare niet kunnen veranderen, ‘slechts’ bezielen. Van Shakespeare's erotische scheppingen, heeft de Clercq misschien de kracht gevoeld; op hoe vele schilderingen van huiselijk geluk wij ook roemen mogen, ‘de Phedra's, Zaires, Desdemona's, Thekla's' ontbreken ons!’, en hij vindt het althans de moeite waard, Shakespeare als blijspeldichter te vermeldenGa naar voetnoot1. Van enige persoonlijke ontroering, van Shakespeare genieten, merken wij in de Verhandeling niets, en wat de Clercq daar over hem zegt, is toch eigenlijk dilettantisme. Uit het DagboekGa naar voetnoot2 horen we van een improvisatie, die de Clercq op een diner bij Wiselius ontboezemde. Loots, Kinker, da Costa waren zijn medegasten; Loots was reeds onder de soep met reciteren begonnen, aan het dessert werd het de Clercq 's beurt. Men gaf hem als onderwerp: Het Treurspel. ‘Kinker stond voor mij’ tekent hij aanGa naar voetnoot3; ‘alleen het waerachtig verhevene kon hier treffen. Kinker moest verpletterd worden, en het genie van den dichter voor het oogenblik den spot van den satiricus geheel verdringen. Ik dank God, dat de improvisatie gelukkig was. Het treurspel werd opgegeven en mijn geheele ziel vatte terstond vlam. Het begon met den oorsprong der Kunst. Karakteristiek van Aeschylus en zijn Prometheus, Sophokles en zijn Edipus, Euripides en zijn Phedra, Calderon en zijn Principe Constante, Shakespeare en zijn Othello en Hamlet, en eindelijk Racine en zijn Athalie, met een woord over Corneille en over Voltaire. Toen de slotzang van Vondel's Lucifer en Nêerlands kunstroem. Nooit voelde ik zoo waarachtig, dat Da Costa in zijn Stem geheel gelijk had, dat men waarachtig daarmede kan nederbliksemen. Zelden was ik zoo wezenlijk doordrongen en doorgloeid en het scheen mij dat ik, even als ik zulks in het gedicht met mond en handgebaar uitdrukte, zielen en harten kon kneden. De invloed was groot. De meesten getroffen. Vooral van Goudoever, en Oom de Vos en Kinker. Deze was reeds bij de eerste regels opgestaan en naderde mij met half genialischen, half opstandvollen blik, met de kracht van den man, die een nieuw verschijnsel ziet, daarop afgaat en als het schijnt het wil ontscheuren. Nimmer voelde ik mij zoodanig in een gees- | |
[pagina 189]
| |
telijken strijd, en het was alsof ik hem met Alexandrijnen van mij afhield’. We weten niet, wat de Clercq in deze vers-crisis over Shakespeare gejubeld heeftGa naar voetnoot1, maar veel later (1839) bekent hij aan zijn zoon Gerrit, student te LeidenGa naar voetnoot2: ‘Uw gevoelen over Shakespeare kan ik mij zeer wel voorstellen. Ik ben altijd wel in bewondering geweest van zijn genie, doch ik heb bijvoorbeeld in Hamlet en King Lear nooit dat kunnen vinden wat men er uit gehaald heeft. Het belangrijkste vind ik zijne historische stukken, en ik kan u wel raden om die eens achter elkander te lezen. Daar is veel treffends in’. Een wonderlijk koel oordeel voor de man, die schreef ‘romanesq waren mijne denkbeelden altoos geweest en ik heb nimmer verzen gemaakt die op verre na eenig denkbeeld konden geven van de verbeelding die in proza in mijn hoofd rondwoelde. Zoo vroeg ik mij herinneren kan, dwaalde die verbeelding in alle de velden der mogelijkheid’Ga naar voetnoot3. |
|