Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
S. WiseliusKlassieke verlangens heef t ook WiseliusGa naar voetnoot3; eigenlijk is hij de tijdgenoot van Bilderdijk, en niet van Limburg Brouwer, maar eerst op later leeftijd, ver in de negentiende eeuw, uit hij zich over Shakespeare. Lear, Macbeth, Othello heten bij deze toneelschrijver en toneel-autoriteit nog ‘slechte voortbrengselen van den wansmaak’Ga naar voetnoot4. Wiselius vat in zijn Nieuwe Dichtbundel van 1833Ga naar voetnoot5 zijn opinies over het ware treurspel nog eens samen, en wil deze als de laatste woorden van een stervende gelezen zien. ‘Der Britten en der hedendaagsche Duitscheren afgod’ wordt hier volgens ouderwets achttiende-eeuwse opvattingen getaxeerd, Voltaire heeft het niet bonter gemaakt dan Wiselius: ‘De onmetelijke gebouwen van Shakespeare bezoekende, komt men, om zich in een fraai vertrek te verlustigen, er niet af, met door een keuken en een vaten-hok te gaan; men moet zich tot dat einde getroosten, om nu eens te loopen door zwijnen-kotten, straks om door vuilnis-hoopen en drekgoten heen te worstelen. Dit alles echter neemt niet weg, dat in de voortbrengselen van Shakespeare een schat van schoonheden ligt opgesloten, en daaronder schoonheden van den eersten rang. Maar moet men nu, ter liefde van deze, die voortbrengselen ook in hun geheel prijzen en derzelver maker hemelhoog roemen als tooneel-dichter, als hadde hij meesterstukken geleverd, gelijkstaande met Athalia, Britannikus en Cinna? - Als zich een vuil, ongehavend mensch, met lorren en lompen bedekt, bij ons aanmeldt en wij ontdekken, terwijl wij hem te woord staan, aan zijne handen ettelijke ringen met kostbare gesteenten, zullen wij dan, te dier oorzake, ons eerbiedig voor hem buigen en hem terstond, zoo als hij daar staat, aan onzen disch noodigen?’ |