Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
P. van Limburg BrouwerPetrus van Limburg Brouwer beantwoordde ook weer één dier prijsvragen met langademige opgave: Bezitten de Nederlanders een nationaal tooneel met betrekking tot het Treurspel? zoo ja, welk is deszelfs karakter? zoo neen, welke zijn de beste middelen om het te doen ontstaan? is het in het laatste geval noodzakelijk eene reeds bestaande School te volgen, en welke redenen zouden eene keus hierin moeten bepalen? en zag zijn antwoord bekroond en in 1823 gedrukt door de Hollandsche MaatschappijGa naar voetnoot2. Het antwoord werd een niet-dilettantisch, doorwerkt, maar daarom nog niet boeiend | |
[pagina 184]
| |
stuk. Limburg Brouwer, medicus te Rotterdam toen hij deze studie schreefGa naar voetnoot1, is dan in smaak reeds klassiek, niet te verwarren met klassicistisch. Al prijst hij dan ook de ‘teedere Racine’, de Grieken zijn hem het grote voorbeeld, en, moest hij vaderlandse dramaturgen enige raad geven, het zou zijn de Griekse tragici als hun meesters te beschouwen. Het moderne Duitse drama heeft zijn liefde niet. De toekomstige classicus zegt, dat Shakespeare tot zijn lievelingsschrijvers hoort, zegt veel van hem te houden, zegt te sidderen bij Macbeth, verstomd te staan bij King Lear, meegesleept te worden door Romeo and Juliet; maar Schlegel's Dramatische Kunst und Litteratur slepen hem niet mee, en stevig op twee Hollandse benen, staat hij tegen de stroom van Schlegel's enthousiasme en nieuwe inzichten: ‘Schlegel en zijne Duitschers wil ik den oorlog aandoen, want zij willen Shakespeare's verdiensten en gebreken, niet alleen beide aanprijzen, maar dezelve zelfs tot een systema maken, en hetgeen hij zelf misschien afgekeurd zou hebben, had hij elders of in eene andere eeuw geleefd, of wel toen reeds afgekeurd heeft, zonder echter den heerschenden smaak van dit lokäas te durven ontzeggen, dichten zij hem als het gevolg van de diepste theoretische kennis en als de grootste dichterlijke verdienste aan’. Het Voltairiaans idee van de concessie aan de wansmaak der eeuw leeft hier voort. ‘Aan Schlegel te hooren, is Shakespeare volmaakt’Ga naar voetnoot2. Dit nu is hij voor Limburg Brouwer allerminst; voor deze is hij een groot genie ‘wien dikwijls smaak en bijna altijd regelmatigheid ontbrak’; Brouwer blijft hechten aan de eenheden, en weet met Schlegel's ‘meer innige geheimvolle eenheid’ niet goed weg. Hij blijft zich verzetten tegen woordspelingen en valse verhevenheid, het komt hem vreemd voor, dat men in zijn dagen nog de vermenging van het komische met tragiek wil verdedigen, ‘waar toch is het punt van aanraking tusschen de straattaal van het kluchtspel en den vorstelijken toon van het ernstige, hoogdravende treurspel’? Hij vindt bij Shakespeare en de Duitse romantici slechts partiële schoonheid: ‘willen wij niet bij enkele schoonheden stilstaan, willen wij ons een voorbeeld ter navolging kiezen, O! mijne lezers, zoeken wij dan niet naar 't geen slechts, op zichzelf beschouwd, ons treft en bekoort; | |
[pagina 185]
| |
neen, zoeken wij de schoonheid in het geheel, in de evenredigheid van alle deelen tot hetzelve’Ga naar voetnoot1. Men ziet, dat Schlegel's betoog over de onverbrekelijke samenhang in Shakespeare's dramaGa naar voetnoot2 geheel op Limburg Brouwer is afgeketst! |