Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
N.G. Van KampenEvenals professor Meijer heeft professor van Kampen gedurende zijn schooljaren in Duitsland gewoond; zou daar misschien bij beiden al de eerste belangstelling voor Shakespeare zijn gewekt? We weten dat van Kampen Feith, ‘onze edele Feith’, tot Shakespeare's bewonderaars rekendeGa naar voetnoot3, Lessings theoretisch werkGa naar voetnoot4 kende, Schlegel las en zelfs vertaaldeGa naar voetnoot5, en behalve in deze auteurs | |
[pagina 175]
| |
goed belezen was in vele anderen, die over de dichter schrevenGa naar voetnoot1, en, wat het beste is, goed belezen in Shakespeare zelf. In 1810 verschijnt te Leiden Schlegel's Geschiedenis der Tooneelkunst en Tooneelpoëzij, dat is van Kampen's bewerking van Schlegel's Vorlesungen über dramatische Kunst und LitteraturGa naar voetnoot2. Van Kampen publiceerde niet meer dan een eerste deel, zodat we in de Nederlandse bewerking hoofdstukken over Shakespeare missen. Maar de vertaler spreekt van hem in zijn voorbericht, bevreesd als hij is, dat zijn lezers zich zouden kunnen kanten tegen de Vorlesungen, omdat Schlegel er met zo grote lof over Shakespeare schrijft. Holland moet de dichter niet beoordelen naar Ducis, die men er nog altijd speelt (en die van Shakespeare's ‘woeste maar verhevene schepping’ een elegant Frans tuintje maakte), hem niet lezen in onze achttiende-eeuwse vertaling naar Eschenburg, maar hem genieten in het oorspronkelijke Engels of in Schlegel's meesterlijke overzetting. Kritiek op Ducis uitte van Kampen reeds in 1807, toen zijn bekroonde VerhandelingGa naar voetnoot3 voor Teyler's genootschap verscheen: ‘de stukken van Ducis, op den smallen Franschen leest geschoeid, knotten van de Treurspelen des Engelschmans somtijds het kragtigste en treffendste af, laten hier een gezegde, daar een tooneel weg, niet dewijl het gemeen of smakeloos, maar dewijl het stout was; kortom het zijn gewrochten, die dengenen, welke Shakespeare zeiven gelezen heeft, niet kunnen aanstaan. En echter vertoont men bij ons zoo gretig deze magere kopijen, 't is waar, door keurige Dichters met een zeer bevallig Hollandsch kleed omhangen. Waarom legt men zich dan niet liever toe, ons in de voetmaat van Shakespear, dien onze taal zeer wel gedoogt, betere navolgingen van dien Dichter der Natuur te geven, waaruit slechts het lage en | |
[pagina 176]
| |
wanstaltige geweerd, waarin al het schoone, sterke en treffende behouden blijve’? Natuurlijk spreekt van Kampen in het hoofdstuk De Engelschen nog meer over Shakespeare, die hij ook in de Inleiding (dezelfde karakteristiek geldt voor Jan Vos) karakteriseerde als rijk en zwierig van verbeelding, verstoken van kunstgevoel, en daardoor soms voorthollend ‘buiten de palen van het gepaste en edele’Ga naar voetnoot1. Shakespeaie had het ongeluk ‘door eene min beschaafde opvoeding en weinigen omgang met kunstkenners, van de opscherping dezes kunstgevoels beroofd te blijven’! Verder krijgen we een brokje biografie, kritiek op het ontbreken van de drie eenheden, kritiek op straattaal en triviale volkstaal, waarmee Shakespeare het gemeen - d.i. volk, inclusief slecht opgevoede rijkaards - wenste te bespelen, kritiek op woordspelingen, speciaal op een ongerijmd qui pro quo van schoenzolen en zielen in de Julius Caesar (ook in Voltaire's Lettre à l'académie vindt men deze zelfde grief) ‘even als hadden de Romeinen Engelsch gesproken’. Maar vele schoonheden ‘en wel van den eersten rang’, liggen in deze baaierd bedolven; Shakespeare's mensen spreken volgens aard en omstandigheden, vertellen geen koele verhalen, en ‘waar is de koude' ziel die niet door de samenzwering in Julius Caesar ontroerd zou zijn, of Jago niet zou haten’? Meer dan de Franse tragici sleept Shakespeare mee op het toneel; leest men zijn drama's, dan hinderen allerlei beuzelingen. Met rijmloze jamben bereikt hij een tragische majesteit, en hij munt uit door metaphoren: ‘dezelve getuigen van den rijkdom, waarmede de Natuur de ziel des Dichters gestoffeerd had’, en die hem, onder meer gunstige omstandigheden en onder eene meerdere beschaving tot een tweede Homerus had kunnen verheffen. ‘Nu flikkert, volgens de geestige aanmerking van Pope, het dichtvuur, dat in den zanger van den Cid altijd, doch getemperd gloort, somtijds in hevige bliksemstralen uit Shakespeare te voorschijn’. Uit Shakespeare's wijze spreuken zou van Kampen een boekdeeltje vol kunnen verzamelen. De blijspelen zouden van minder belang zijn dan de tragedies, en in een noot worden alleen Merry wives en Midsummer night's dream een vermelding waardig gekeurd; Dryden heeft de Tempest, | |
[pagina 177]
| |
‘een der wildste blijspelen’, een ‘meer geregelde gedaante’ gegeven. De Romeinse stukken, verder Hamlet, Macbeth, Lear, Romeo and Juliet, en van de koningsdrama's Richard III en King John, worden heel kort besproken. Van Kampen weet, dat Schiller onder Shakespeare's invloed werkte, en voelt vaag die invloed in Goethe's GoetzGa naar voetnoot1. Kan het lectuur van Schlegel zijn geweest, die van Kampen inspireerde tot zijn Redevoering over Shakespear, voorgelezen in de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen te Leiden, anno 1814? De lezing werd in Mnemosyne gedrukt, en Bilderdijk roemde haar zeer. Van Kampen hoopte enkele hoorders, die Shakespeare misschien alleen uit Franse verminkingen kenden, voor de dichter te winnen; veel succes heeft de voordracht niet gehad, want nog in 1823, in een bekroond prijsantwoord over het onderscheid tussen klassieke en romantische poëzie, verzucht van Kampen weer hoe weinig Shakespeare in ons vaderland, dat zich maar steeds met Ducis blijft tevreden stellen, bekend is, en dezelfde klacht herhaalt hij zelfs nog in zijn Handboek van de geschiedenis der Letterkunde van 1835Ga naar voetnoot2. Wie zeggen Hamlet, Othello, Macbeth, Lear te kennen, hebben de navolging van Ducis gezien, ‘die den middeleeuwschen Zanger in een Fransch kleed gestoken heeft’Ga naar voetnoot3; maar we horen in de RedevoeringGa naar voetnoot4 van ‘Hamlet's alom bekende’ alleenspraak. Achter zijn Redevoering geeft van Kampen aantekeningen; hij betoogt dat er iets hapert aan Nederland's waardering voor Shakespeare: ‘echter moet er iets in de begrippen onzer natie zijn, hetwelk haar van eene vertaling, ik zeg niet van alle, maar zelfs van de beste stukken van Shakespeare terughoudt’. In de rede zelf, evenals Meijer's stuk, ten dele levensbeschrijvingGa naar voetnoot5, ten dele beschouwing, ten dele vertaling, hangt echter ook een iets van die ‘begrippen onzer natie’, dat veel Shakespearebeschouwing hier te lande zo dubbel tweeslachtig heeft gemaakt. Shakespeare, lieveling der ‘jongere Europische Muze’, heet ‘een | |
[pagina 178]
| |
Reuzengeest’, een dichter ‘geheel rein en onvervalscht uit de handen der Natuur’ gekomen (Schlegel'sGa naar voetnoot1 wijze woorden schijnen niet veel indruk te hebben gemaakt: ‘mir ist er ein tiefsinniger Künstler, nicht ein blindes wild laufendes Genie.... aber auch bey solchen Dichtern, die man für sorglose Zöglinge der Natur ohne alle Kunst und Schule auszugeben pflegt, fand ich bey näherer Betrachtung, wenn sie wirklich vortreffliche Werke geliefert, ausgezeichnete Cultur der Geisteskräfte, geübte Kunst, reiflich überlegte und würdige Absichten’), het meest oorspronkelijk genie der latere tijden; zijn gevoel spreekt luid, rein en natuurlijk; juister, getrouwer dan wie ook vóór hem, heeft hij het menselijk hart afgebeeld ‘hij giet schatten der rijkste poezie over zijn lezers uit en bedwelmt hun overladen zinnen’; ‘hij was eene zon, die zich in eigen kring beweegde, en een’ gloed van zich gaf, die wel eens te fel blaakt, een schijnsel, dat verblindt en doet duizelen; maar die althans op zich zelve staat, en eeuwig lichten zal, in weerwil der zwakke oogen, die den effen glans der maan boven haar verkiezen’. Maar van Kampen blijft achttiende-eeuws genoeg om te reppen van de ‘zonderlinge wijze van zamenstelling’, ‘soms zeer ongepaste inéénmenging van het diep ernstige en boertige’, ‘ontijdige boert’, ‘wansmaak’, ‘ellendige woordspelingen’, die als een concessie aan een grof publiek worden beschouwd, ‘laffe boerterijen’ (en weer handhaaft van Kampen zijn ‘idée reçue’ na Schlegel's veel sterker begrip: ‘es für ein Zeichen der Rohheit und Barbarey zu nehmen, wäre eben so, als wenn man aus dem ausschweifenden Luxus eines Volkes auf dessen Armuth schlieszen wollte’). Het ‘draf’ van de stukken is in proza, de ‘edele, gepaste en waardige denkbeelden’ in maat, met of zonder rijm. De dichter laat ‘de heffe des volks’ (ook Voltaire spreekt in de Lettre à l'académie française van ‘la lie du peuple’) Romeo, Julius Ceasar, Othello inzetten, om op het ‘woeste Engelsche gemeen’ te kunnen werken; hij, die verheven fantasie, diep en levendig gevoel, grondige kennis van het menselijk hart ‘en des zelfs togten’ had, miste gekuiste smaak en maakte zich schuldig aan ‘overdrijving der figuurlijke taal zelfs te midden zijner heerlijkste plaatsen.... (die) 's mans onkunde aan de kiesche dichtwerken der Grieken en Ro- | |
[pagina 179]
| |
meinen bewijst’, al beschikt hij wel over een ‘schat van nieuwe juiste beelden’, en al kan hij tegen de klassieken op: Lear nadert Oedipus, Macbeth Orestes en Shakespeare ontmoet de Ouden dáár, waar echte genieën elkaar ontmoeten ‘in tooneelen, gloeijend door verbeelding en gevoel’. Zijn treurspelen zijn ijzingwekkend sterk; de aanleg van zijn geest was minder gestemd voor het schoone dan voor het verhevene, ‘echter is er in zijn stukken nog een zeer rijke oogst van wegslepend bevallige plaatsen’. Nuchter staat van Kampen tegenover een stuk als Midsummer night's dream, waarvan hij eerst ‘hoe avontuurlijk en wild’ het moge zijn, de bekoring schijnt te voelen. Maar, na veel lof, gaat het diminuendo met zijn waardering, begint de deftigheid hem parten te spelen, en krijgt men de kinderachtige waarschuwing, dat het weinig smaak toont ‘een ellendig tooneelspeler door een dertelen geest, met een ezelskop voorzien’ en die toch ‘door de betooverde Koningin der geesten wordt bemind’ te imiteren; ‘maar die welig vloeijende stroom van vroolijkheid, dat liefelijk spelen met de wezenlijke natuur en de wereld der Fabelen, welke dit anders buitensporige gedicht bezielen (SchlegelGa naar voetnoot1 had hier gesproken van ‘eine ergiebige Ader der kühnsten und muthwilligsten Erfindung’), dit bootse men na, toegepast op geschiktere voorwerpen, of liever men late zijn genie door het vuur van Shakespear verwarmen’. In de geestenwereld, ‘teelt der middeleeuwen’, vertoont zich Shakespeare's scheppende geest aan van Kampen in hoogste vlucht; hij geeft ons een kleine folkloristische verhandeling over feeën, geesten, toverkollen, tovenaars, en we krijgen een inleiding tot de magie: ‘er zijn goede en kwade Toovernaars. Eerstgenoemden kunnen tot heilzame oogmerken, zelfs onweêren doen ontstaan, gebondene luchtgeesten slaken, tot hunnen dienst verbinden en bij ongehoorzaamheid straffen’. O vorstelijke Prospero! ‘Ziet daar de vreemde en toch beurtelings aangename en schrikwekkende Fabelleer uit den Zomernachts-droom, Den Storm, Macbeth en Hamlet’. Van Shakespeare's ‘dwazen of potsenmakers’ vinden er enkele genade; Falstaff is een ‘hansworst’, ‘doorgaans ten uitersten onvoegzaam en dikwerf laf en smakeloos’. | |
[pagina 180]
| |
Van Kampen aanvaardt krankzinnigheid in de tragedie, omdat hij voelt dat ‘het hart overstelpt door plotselijk wee, wel eens het hoofd aan het ijlen helpt, of, om met den Dichter zelve te spreken, dat droefheid het verstand verplettert’. Ophelia, Hamlet, Lear! ‘hoe vele blikken laten zulke rollen ons zoo wel in de natuur van ons wezen, als in de aanëenschakeling onzer lotgevallen, in de natuurlijke straf onzer misslagen en wandaden, en in de leidingen der Voorzienigheid doen’Ga naar voetnoot1! Hij licht met vertaalde fragmenten Shakespeare's oorspronkelijke verbeelding, gevoel en karaktertekening toe; voor de fantazie kiest hij zijn voorbeelden uit Richard II, Romeo and Juliet, Twelfth Night, Julius Caesar, Midsummer night's dream, Tempest, Macbeth, voor het gevoel uit Hamlet (het figuurtje van Ophelia), Romeo (o.a. het dagelied), King John (Arthur ‘de goedhartige knaap’ en Hubert) Macbeth, (Macduff die naar zijn kinderen vraagt), voor karaktertekening uit Othello, Julius Caesar, Hamlet, Macbeth, Merchant, Lear, Henry IV, II. De keuze is niet slecht; alleen is karaktertekening niet het eerste wat treft in de bespiegelende verzen over vorstenslaap uit Hendrek de Vierde. Van Kampen's Verhandeling over de klassische poezij van 1823 brengt geen nieuwe inzichten; Shakespeare is voor hem de sterkste vertegenwoordiger van de romantische poëzie, een ‘middeleeuwsche zanger’Ga naar voetnoot2, als dichter van Macbeth en Hamlet onder invloed van Oud-Schotse en gemengde Christelijke en Noorse denkbeelden. De comedies moeten nog altijd weinig indruk op hem hebben gemaakt, want we vinden de uitspraak, dat de romantische school - al kennen we boertige tonelen uit Shakespeare - niet één goed oorspronkelijk blijspel heeft geleverd. In de historiestukken mist hij eenheid van handeling, in Henry IV gaat de belangstelling eerst naar Hotspur, dan naar de jonge Henry en Falstaff; maar sterke eenheid ziet hij in Othello, (motief minnenijd), Macbeth (motief vervoering door eerzucht): ‘zelfs de tooverkollen zijn geenzins overtollig, zij drukken volgens de denkbeelden van dien tijd | |
[pagina 181]
| |
hetzelfde uit, als de orakelspreuken bij de Grieksche treurspeldichters: de voorspelling van het toekomende in duistere en ingewikkelde taal’. Teder gevoel, zachte aandoeningen, waren Shakespeare niet vreemd, al was zijn ziel minder week dan die van Racine; roerend is Lear; en weer krijgen we Macduff's kinderen en Romeo en Julia tot voorbeeld. De Griekse stukken zijn niet de beste; had de romantische school niets beters voortgebracht dan Troilus and Cressida, dan zou de vergelijking met de klassieke onwaardig en bespottelijk zijnGa naar voetnoot1. Dit is, meen ik, de eerste maal dat een Nederlander over Troilus and Cressida schrijft; ironischer geesten dan van Kampen zullen moeite hebben met dit misschien allerzwaarste drama van Shakespeare; toch had Schlegel's karakteristiekGa naar voetnoot2 hem wel aan het denken mogen zetten en hem voor een dergelijke simplistische dooddoener moeten behoeden. Het Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europeesche volken in nieuwere tijden brengt ook een opstel over ShakespeareGa naar voetnoot3: anecdotes uit zijn leven, een woordje over zijn originaliteit, een historisch overzicht van Shakespeare's Engeland, dat juist toen hij optrad ‘met zigtbare hulp van den Hemel de zegepraal op de Spaansche armada’ had bevochten; een opsomming van de drama's - de verdeling historiestukken, blijspelen, treurspelen, laat hij vallen en hij wil alleen van romantisch toneelspel spreken -, iets over bronnen en apocriefen, met een uitweiding naar Jan VosGa naar voetnoot4 (de overeenkomst tussen Brandt's Veinzende Torquatus en Hamlet was hem ook bekend)Ga naar voetnoot5; kritiek van Johnson, Blair, Milton, Schlegel e.a. en de opmerking, dat Duitse bewonderaars, verder gaan dan de Engelsen en lichte verbazing, hoe Schlegel kan verdedigen dat Shakespeare een schip in Bohemen laat landen. Hierop volgt, naar zijn vermogen en met schroomGa naar voetnoot6, een ‘proeve eener eigene beoordeeling van Shakespear’, die niet zeer eigen uitviel; hij wijst op de eenheid van handeling, | |
[pagina 182]
| |
zekere compositiefouten (Julius Caesar, Antony and Cleopatra), woordspelingen en ‘dartel misbruik van verbeeldingskracht’; weer heeft Titania het misdaan: Bottom door een spotzieke geest met een ezelskop uitgedost, verzocht de fee ‘hem achter de ooren te krabben. Zij doet het’! Vals vernuft, wansmaak, gebreken der ganse zeventiende eeuw, heeft Shakespeare door schoonheden van de eerste rang dubbel vergoed; ‘zulk vallen, maar dan ook zulk opstaan, is duizendmaal beter dan de eentoonige, slaapverwekkende gang der geregelde, onberispelijke middelmatigheid’. Een criticus (Macquet) die durft te spreken van ‘aangebrande schotels en een mesthoop van straattaal’, vindt hij onbeschaamd. Vertaalde citaten volgen (al heeft hij kort te voren op Sam. Johnson's bezwaren tegen losse aanhalingen gewezenGa naar voetnoot1), grotendeels gekozen uit de voorbeelden der Redevoering; nieuw is hier een citaat uit King Henry VI, Third Part III, 2; stukjes Romeo en Julius Caesar zijn vervallen. Shakespeare's beelding van hartstocht (Henry V levert een nieuwe toelichting), zijn karakters (Coriolanus wordt genoemd), zijn poëzie, zijn proza, krijgen een beurtje; Falstaff heet een onzedelijke en gemene lichtmis, maar de schrijver geeft toe, dat hij een van Shakespeare's geestigste en oorspronkelijkste, hoewel niet beminnelijkste scheppingen is. En tot slot, en voor het eerst in ons land, horen we van Venus en Adonis (vertegenwoordigd met een Engels citaat, dat van Kampen stuit), van Tarquinius en Lucretia en de sonnettenGa naar voetnoot2, ‘die, zoo men wil, tot de levensgeschiedenis des dichters menige bijdrage zouden kunnen opleveren. Evenwel verheffen zich deze gedichten, schoon men er niet overal de sporen van genie in mist, schier nooit tot de hoogte zijner tooneelspelen. Sommige zijn in plaats van natuurlijk, gelijk men van Shakespear verwachten zou, gemaakt en gewrongen. De zoon der natuur gevoelde zich in dit Italiaansche harnas niet thuis’. ‘Lievelingsdichter der natuur’ is Shakespeare voor van Kampen gebleven; wat dit hem eigenlijk zegt, valt moeilijk te begrijpen, wanneer men hem hoort vertellen, hoe ‘eigenwijsheid en trotschheid den Amsterdamschen handwerker (d.i. Jan Vos), maar den handwerker uit de eeuw van Hooft, de Groot, Vondel en de Decker, tot een verongelukt genie deden worden, terwijl een | |
[pagina 183]
| |
Britsche tooneelspeler, eene vierde eeuw vroeger, door onophoudelijke vlijt en veredeling zijner kunst’ (ik cursiveer), ‘eene plaats naast Sophokles, en misschien boven Euripides, heeft verdiend’. Dat is wel een andere Shakespeare dan de Shakespeare uit de Redevoering, die ‘door onweerstaanbare ingeving der natuur, niet door kunst of met moeijlijken arbeid, zijne werken te boek stelde’. Bilderdijk heeft van Kampen's nauwkeurigheid als vertaler geroemd; met een enkel voorbeeld uit van Kampen's neutraal proza, Helena's verwijt aan Hermia uit Midsummer night's dreamGa naar voetnoot1, kan ik volstaan; evenmin als Meijer, poseerde van Kampen voor Shakespeare-vertaler: Vijandige Hermia! ondankbaar meisje! hield gij met dezen dan verstandhouding, om mij zóó snood te bespotten? Zijn dan alle geheimen, die wij te zamen deelden, alle geloften van zusterlijke trouw, die uren, waarin wij de snelle vaart des tijds verwenschten die ons scheidde, ô is dat nu alles vergeten? Vergeten onze kinderlijke onschuld, ons bijeenzijn op de school? Als Godinnen der kunst schiepen wij beide naar één modèl, op ééne zitplaats, dezelfde bloem met onze naalden; en neurieden één liedje, beiden op éénen toon; als waren onze handen, onze stemmen, onze harten één. Dus groeiden wij te zamen op, gelijk eene dubbelde kers, schijnbaar gescheiden doch in die scheiding dezelfde; twee vruchten op éénen steel gegroeid, schijnbaar twee ligchamen, doch één hart; gelijk twee vereenigde wapenschilden door éénen helm gekroond. En nu verscheurt gij dus die oude liefde? Gij spant met mannen zaam, om uwe Vriendin te bespotten? |
|