Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
[pagina 166]
| |
Negentiende eeuw tot circa 1840
| |
[pagina 167]
| |
uitspraak van schrandere en vellichte Mannen, is het Tooneel eene inrigting voor de Konsten, om medetewerken tot de beschaving en verlichting der waereld. Het is de algemeene bronwel, waar uit, voor het beter denkende en beter gevoelende gedeelte van een Volk, het licht en de beschaving allengskens moeten ontstaan, zig met zagte stromen door den geheelen staat verspreiden, en redelijker begrippen, edeler grondstellingen, en zuiverer gevoelens door aller aderen doen vloeijen. Het bezit, tot dit einde, den onfeilbaarsten sleutel tot de geheimste toegangen van het menschelijke verstand en hart. Op het tooneel worden, door behulp der Konst, de weldadige invloed der verlichting op de zedelijkheid en het geluk der Maatschappij, en de nadeelige gevolgen des ongeloofs, deugd en ondeugd, geluk en ellende, wijsheid en dwaasheid, in duizend tafereelen voor oogen gesteld. De raadselen onzer lotgevallen worden daar opgelost, en voor onze oogen ontwikkeld. Het menschelijk hart wordt daar, als 't ware, op de pijnbank der driften gezet, om zelfs zijne geringste bewegingen optesporen; en in deze vierschaar moet de Waarheid, als een onomkoopbare Regteres, gerigt houden. Wat zijn wetten en Zedekunde niet aan het tooneel verschuldigd! Hoe vele ondeugden, die door de waereldlijke regtbanken ongestraft moeten gelaten worden, bestraft het tooneel! Hoe vele deugden, waar van de Zedekunde zwijgt, beveelt hetzelve! Met welk eene heilzame spotternij worden aldaar niet duizendvoudige soorten van dwazen beschaamd! Wat het door ontroering en schrik niet kan uitwerken, dat doet het door scherts en hekelen. Het tooneel mag vrij lagchen met onze blindheid en zwakheden, om dat het onze gevoeligheid verschoont: want zonder blozen kunnen wij ons beeld in dezen spiegel beschouwen; en wij danken zelfs in de stilte voor die zagte vermaningen. Ook het nationaal karakter en de vaderlandsliefde kunnen door het tooneel tot den hoogsten trap gevoerd worden, om dat op hetzelve het geheele gebied des menschelijken verstands doorlopen, en alle schuilhoeken van het hart verlicht worden, en om dat het alle standen en klassen in zijne muren verëenigt. Het tooneel eindelijk is de plaats, waar op de egte Waereldburger de grenzen bepalen kan, waar gehegtheid aan den grond en vaderlandsliefde geheel ophouden deugden te zijn. Dit is het oogpunt, waar uit het tooneel, mijns oordeels, moet beschouwd worden. En dat ook Shakspere dit zoo begrepen heb- | |
[pagina 168]
| |
be, daar van strekken ons de meesten zijner tooneelstukken ten bewijze: want zij bevatten ontwikkelde ideën, die op eene of andere der opgegeven bedoelingen betrekking hebben’, Shakespeare is voor Meijer een adept der Rede: ‘nooit verloor hij dat heerlijke geschenk, het gebruik der Rede, om zig en zijne bedroefde Wederhelft optebeuren en te vertroosten’, horen we in de biografie van de dichter. Die biografie is wel het minst gelukkig deel van het ganse artikel, een vie romancée, op de bekende motieven van Rowe gecomponeerd en extra Hollands vroeg-negentiende-eeuws uitgewerkt. Enige citaten: vader Shakespeare wil zijn jongen in zijn beroep dwingen en ‘hoe ongaarne deze ook zijne boeken verliet, bleef hij egter gehoorzaam, en legde zig met allen iever toe op het gene hem zijn Vader te doen gaf. Ten einde hem nog meer aan deze leefwijze te verbinden verkreeg hij, reeds in zijn achttiende jaar, zijns Vaders toestemming om te trouwen met Anna Hathawaij, de Dogter van eenen rijken naburigen Landman. Het bevallige karakter van deze zijne vierëntwintigjarige Echtgenoote, en hare verstandige bedaardheid, droegen niet weinig bij, om den Vader te doen hopen, dat zijn Zoon het dikwijls uitgedrukte verlangen naar een' anderen werkkring eindelijk opgeven, en in het vaderlijk beroep volharden mogt’. Maar de verboden jacht met losse gezellen doet alle schone plannen in duigen vallen: ‘onze William, die niet wist, dat deze soort van jagt tot het gewone bedrijf dezer Jongelingen behoorde, en wiens hoofd door hunne luidrugtige vrolijkheid dermate bedwelmd was, dat hij op dit oogenblik het onwettige dezer daad niet bezefte, stemde ongelukkiglijk daar in toe’. Straf volgt, Shakespeare maakt zijn schimpdicht op Sir Lucy, nieuwe straf dreigt, en hij zal vluchten: ‘hij deelde de zaak alleen aan zijne Gade mede, die, hoe zeer de droevigste gevolgen van dit voorval vrezende, egter in zijn lot wilde deelen, en hem op zijne vlugt vergezelde’. Hij werd te Londen paardeknecht van de Schouwburg, de anecdote is bekend; minder bekend zijn de volgende bizonderheden: ‘hier stond nu onze jonge Vlugteling, aan alle de onäangenaamheden van het weder blootgesteld; gefolterd door het gevoel van armoede, maar nog meer door de tranen en zuchten zijner zwangere Gade; geduriglijk bevreesd om door zijnen vijand nagespoord en ontdekt te worden’. Hij hield zijn verstand | |
[pagina 169]
| |
bij elkaar om ook ‘zijne bedroefde wederhelft’ op te beuren, en ‘nimmer ook verliet hem het gevoel zijner meerdere waarde, in zoo verre, dat hij zig gemeenzaam zoude hebben willen maken met de andere knapen, die zig met hem onder dezelfde tent bevonden’. Hij begint zelf op te treden, schrijft Love's labour's lost, Hendrik VI, herziet Titus Andronicus. Twaalf jaren van succes volgen, ‘hij leefde voor het overige, met zijne Gade, en een drietal veelbelovende kinderen, zeer vergenoegd, en werd algemeenlijk bemind en vereerd’. Maar de Meijer die dit tamme leventje schreef (men hoeft nog niet aan Harris' Mary Fitton te geloven, om Meijer's kijk tam te vinden), spreekt van ‘uitmuntende Treurspelen’, noemt Romeo en Julia een ‘Raphaelisch digterlijk tafereel der liefde’Ga naar voetnoot1, en geeft een uitvoerige, in de psychologische en filosofische soort, niet zo slechte analyse van de Hamlet. Toneelwetten noemt hij kluisters; ‘eenheid der geschiedenis’ is echter een eerste vereiste, de andere eenheden kunnen een hulp voor de verbeelding zijn, maar mogen aan hogere verdiensten worden opgeofferd, ‘de overtuiging derhalve dat de aanschouwers eene konstvoorstelling, en niet eene wezenlijkheid verwachten - deze overtuiging zelve moet, naar mijne gedachte, reeds het gezag van de wet dezer twee eenheden, (n.l. van tijd en plaats) geheel ontzenuwen: terwijl tevens het begrip, dat die twee eenheden slegts tot vormen dienen, om het idé des digters daar mede te bekleeden, ons van zelf tot het besluit voert, dat die eenheden, zoo dikwijls het idé buiten derzelver grenzen gaat, daar aan moeten opgeofferd worden’; men mag de kunstenaar ‘nimmer vonnissen volgens andere wetten, dan die uit den aard der konst voordvloeijen’. We hebben bij Shakespeare op idee en historische eenheid te letten, meent Meijer, en moeten begrijpen, dat hij ‘den vorm aan het idée onderwierp, en alzo eene wet overtrad, welke zijn groot genie als willekeurig en tegenstrijdig beschouwde, en welke hij daarom noch konde, noch wilde eerbiedigen’. ‘Min kiescheboerterijen’Ga naar voetnoot2, ‘onbeschaafdheid zijner vrouwelijke | |
[pagina 170]
| |
karakters’, worden de tijdgeest, woordspelingen de Engelse taal en natie toegerekend; de gebreken worden ruim vergoed door de voortreffelijkheid van de ‘natuurlijke ware, en krachtige taal’ en van de ‘psychologisch-ware en levendige karakterschetsen’. Engels wordt in Holland niet algemeen begrepen, zodat Meijer zijn stelling over de taal niet met voorbeelden uit het origineel kan bewijzen; om goed te vertalen zou hij een nederduitse Shakespeare moeten zijnGa naar voetnoot1. Deze verzuchting alleen bewijst reeds, dat Meijer Shakespeare's poezie weet te taxeren. Hij beseft hoe diens taal bij verschillende graden van bewogenheid verschillend beweegt; ‘wie slegts taalkundige eischen doet, en de fijne polijsting als het hoogste doel der taal beschouwt, dien zal Shakspere niet altijd voldoen: maar wie de taal voor de middelaresse tusschen het zinnelijke en Redelijke erkent, die zal hem nimmer zijne hulde weigeren, ten aanzien der schoone harmonie in zijne denkbeelden, gewaarwordingen, en uitdrukkingen. Wie gevoelt deze harmonie niet, bij het hooren, of lezen, der verschillende en eigenäardige taal van eenen Caliban, Hotspur, Fallstaff, Romeo, Hamlet, Lady Macbeth, Desdemona, en anderen? Hoe duidelijk geeft ons Shakspere's taal de aanschouwing van het beeld, waar van zijne ziel vervuld is? Hoe beändwoorden zijne taalklanken aan zijne ideën? Zoo woedt, bij voorbeeld, in zijnen Othello, de storm, die de golven tot aan de vesten des hemels voordzweept, in eigenäardige stormende klanken. Zoo is de taal, welke Koning Lear spreekt, wanneer hem des nachts op eene woeste heide, een onweder overvalt, hoogst onstuimig, en jaagt den Lezer rilling door de leden. Welk eene betoverende en angstig makende kracht is 'er in de, uit ééne lettergreep bestaande, woorden, van welken de angstvallige Desdemona zig bedient, om angst en vreze uittedrukken, wanneer zij Othello's jalouzij ontdekt? IJslijk is de taal, welke Shakspere de geesten en spooken laat spreken. Wij gevoelen met huivering, dat die kinderen der verbeelding, wanneer zij wezenlijk bestonden, en tot ons kwamen, zulk eene taal zouden moeten spreken. In bedaarde redeneeringen blijft Shakspere getrouw aan de taal- | |
[pagina 171]
| |
Kundige voorschriften. Dáár egter, waar de drift spreekt, dringt het meer gewigtige voor uit. Even als eene ontroerde ziel herwaards en derwaards geslingerd wordt, zoo wordt ook de taal uit haar verband met de Redeneerkunde losgerukt, en drijft onbestuurd op de holle zee der driften. Hoe kalm en taalkundig spreekt Othello, wanneer hij het ontstaan zijner liefde voor Desdemona verhaalt! Hoe driftig en ontaalkundig spreekt die zelfde Othello, als hij voornemens is de onschuldige Desdemona te vermoorden! Welk eene geregelde taal spraakt Hamlet, wanneer hij met een' bedaarden geest over het zijn of niet zijn peinst! Maar hoe zal de Grammaticus zijn hoofd schudden, wanneer hij denzelfden Hamlet, door beangstigend gevoel overmeesterd, alle taalkundige regels ziet overtreden; of wanneer hij de arme Julia, door onuitsprekelijk angstig voorgevoel gepijnigd, in het oogenblik dat zij den slaapdrank nemen wil, de woorden, die op hare lippen sterven, afgebroken, en buiten allen taalkundigen zamenhang, hoort uitspreken! Ware het niet eene nijdige pedanterie te noemen, wanneer men een zoo zigtbaar opzettelijk verzuim der taalkunde voor een gebrek wilde doen doorgaan? Het behoort, in tegendeel, tot de schoone digterlijke Konst, den Mensch, in zijne verschillende zielgesteldheden, zulk eene zeer onderscheidene en eigenaardiglijk gepaste taal in den mond te leggen. En het is een sterk sprekend bewijs van het, boven door mij genoemde, psychologisch-ware der karakters, welken Shakspere geschetst heeft’. Meijer geniet van individuele taal, tot het genieten van Shakespeare's dramatis personae als individuen - het lijkt maar één stap - komt hij niet; de tijden waren er hier waarschijnlijk niet rijp voor, en Meijer tracht Shakespeare's mensen voor te stellen als ‘soorten’ (Johnson sprak reeds van ‘species’), ‘die in alle Landen, en in alle tijden, hun gelijken hebben’, scheppingen ‘volgens psychologisch-wijsgeerige gronden ontwikkeld’; ‘Shakspere's karakters zijn konsttafereelen, welken zijn genie naar een bepaald idé ontwierp, en waar toe de geschiedenis hem slegts den vorm aan de hand gaf. Hier uit ontstaat, in zijne Werken, die verwonderlijk schoone vereeniging van de plastische met de ideale konst’. Othello is niet de ‘minnenijdige’, maar de ‘minnenijd’, Romeo -Julia ‘de Liefde als hartstogt, in 't algemeen’, Macbeth ‘de Heerschzucht in 't algemeen’, en Meijer denkt zich Shakespeare, vervuld van een | |
[pagina 172]
| |
centrale Idee, in de historieboeken op zoek naar helden, die zijn Idee kunnen dragen. Aan HamletGa naar voetnoot1 demonstreert hij nu Shakespeare's grootheid meer in het bizonder, hij tracht de historische eenheid aan te tonen, die men er nooit in had willen erkennen, en hij wijst er op, hoe ook hier de karakters met psychologische waarheid en eenheid zijn geschetst. Ducis' Hamlet is voor Meijer ‘het onoplosbaarste raadsel voor de Menschkunde, 't welk ooit ten tooneele gevoerd is’. De idee van de Hamlet is de ‘besluiteloosheid’ (leest men de studie tot het einde, dan zou men bijna zeggen dat Meijer meende ‘de Gestrafte Besluiteloosheid’!), ‘Hamlet is een jong en besluiteloos denker’, Laërtes parodie, Fortinbras tegenstelling. Meijer vormt zich een beeld van Hamlet in zijn Wittenbergse tijd, uit enkele aanwijzingen in het drama, en hij ziet een schone, blonde, tedere en droefgeestige prins, ‘leergierig en gehoorzaam. zagt van aard, bevallig en innemend in zijn manieren’, die zijn dagen doorbrengt in ‘geliefkoosde zwaarmoedigheid’; hij is deugdzaam, ‘maar zijne deugden zijn meer de vruchten eener goede aangeboren gezindheid dan de vorming zijns wils naar de kennis van pligt en regt!’ Dan komt het grote verdriet over de vermoorde Koning: ‘niets bekoort hem, dan alleen deze droefheid’; de hoop ‘eene met hem treurende Moeder te zullen vinden, is wellust voor zijn overstelpt hart’, maar, wanneer hij zijn Moeder als bruid terugziet en hij lijdt, wordt, deze smart zijne vriendin’; ‘zijn eenige wellust is ontevredenheid te koesteren met de geheele wereld.... In deze gesteldheid zien wij hem optreden. Als een geoefend Sophist, lokt hij wellust uit zijne smart’. Het verloop van Hamlet's tragedie wordt dan in de eerste plaats uit de, in proza vertaalde, alleenspraken, toegelicht. Meijer ziet de Geest als een middel van Shakespeare om uit te drukken, hoe naturen als Hamlet ‘al bewogen zig hemel en aarde tot geen besluit te brengen zijn’; zijn besluiteloosheid moet hij met zijn en zijn Moeders sterven bekopen, ‘dit is.... des Digters oogmerk met Hamlet's dood; en alleen volgends dit oogmerk, heeft het konstidé dezes treurspels eene onderwijzende strekking’. Het is een vrij verward stuk mozaïek, met enkele aardige vakjes, dat Meijer in elkaar heeft gepast. Iets nog van achttiendeeeuwse Weltschmerz en achttiende-eeuwse redeverheerlijking lig- | |
[pagina 173]
| |
gen er naast elkaar; een zeer Hollands en een zeer rationalistischGa naar voetnoot1 verlangen naar ‘strekking’, een zeer Duitse hang naar ‘Ideeën’, zijn met de vreugde over plastiek van taal niet voldoende tot een eenheid verwerkt. Dit gevoel voor taal, het intuïtief artistieke in Meijer - als hij naderhand een uitgave van het Leven van Jezus geeft, getuigt hij in een warm voorbericht over zijn bewondering van het mooie middelnederlandsGa naar voetnoot2 - heeft hem tot de beste passus van het artikel geïnspireerd. Als bronnen noemt Meijer slechts Bell's uitgave van Shakespeare; even ook spreekt hij van Voltaire en Mrs. Montagu (Voltaire's opvattingen over Shakespeare hebben bij Meijer vrijwel afgedaan), en hij citeert in noten A.W. SchlegelGa naar voetnoot3, met de uitdrukkelijke verklaring, een artikel van deze auteur pas te hebben leren kennen, toen het zijne was voltooid. Johnson moet hij hebben gebruikt, het beeld ‘a quibble is the golden apple for which he will always turn aside from his career’, is overgenomen. Ik verdenk er Meijer ook van, Goethe te hebben gelezen en onbewust herinneringen aan dat grote voorbeeld te hebben verwerkt. Een ‘blonde’ Hamlet, is, meen ik, een ‘nordische’ vondst van Wilhelm Meister; ook Meister trachtte zich, uit de tragedie, een beeld van de prins vóór de catastrophe te vormen, omdat alleenspraken en sterkste plaatsen hem niet de nodige eenheid van voorstelling konden geven. Goethe denkt zich de prins ‘angenehm von Gestalt’, ‘gesittet von Natur’, ‘gefällig von Herzen’, en spreekt van ‘zarte Seele’, ‘schwänkende Melancholie’, ‘weiche Trauer’, ‘thätige Unentschlossenheit’ en van een Hamlet, die hoopte ‘in Gesellschaft seiner hinterlassenen edlen Mutter die Heldengestalt jenes grossen Abgeschiedenen zu verehren’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 174]
| |
‘We no longer accept Goethe's view of Hamlet as a delicate and retiring prince, who could not act; but it influenced many generations of critics, and is therefore historically important’Ga naar voetnoot1; vermoedelijk hebben we bij Meijer, als bij velen, invloed van Goethe's visie op Hamlet te boeken. Als vertaler valt er van Meijer weinig te zeggen; hij maakt een enkele fout, is eerder resumerend - hij wil vooral Hamlet's karakter verklaren - dan plastisch en poëtisch, en dus misschien toch niet geheel doordrongen van Shakespeare's beeldend dichterschap. Enkele voorbeeldenGa naar voetnoot2: p. 53 zulk een voortreffelijk Koning, die mijne Moeder zoo teder beminde - so excellent a King, that was to this Hyperion to a satyr: so loving to my mother that he might not beteem the winds of heaven visit her face too roughly; p. 83 de waereld.... is een verwaarloosde tuin, waar in het gemeene en slegte de overhand hebben - 'tis an unweeded garden that grows to seed, things rank and gross in nature possess it merely. Hiermee kan ik volstaan; Meijer zelf had niet de pretentie, de geroepene te zijn, die Shakespeare zou vertalen. |
|