Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
J.D. MacquetMacquet (1731-89), dokter te Zierikzee, debuteerde in de Nieuwe bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde; op rijper leeftijd verschenen zijn Dichtlievende uitspanningen (1772) en Proeven van dichtkundige letteroefeningen (1780-86). Macquet, goed belezen in de Klassieken, in Nederlandse, Franse, Engelse schrijvers, meent in de aesthetica zijn woordje mee te mogen spreken; van Duitse invloed op zijn mening over Shakespeare geen spoor. In Over den smaek in de poezijGa naar voetnoot4 vergelijkt hij physiologische | |
[pagina 129]
| |
en aesthetische smaak, en onderscheidt er drieërlei: een algemene, een goede, een uitgezochte. Er zijn verfijnlingen, die ‘proeven of het baers is uit eene stromende riviere of uit een veengrond’, die weten ‘of ze tongen eeten, die in de zeegaten of in de zee gevangen zijn’ - in het litteraire zijn er ook zulke fijnproevers, waar Macquet zichzelf toe moet hebben gerekend. De kieskeurige kenner ‘verwart nimmer den Dichter met den Verzenmaker’! Macquet geniet vooral Homerus, Sophocles, Virgilius; Shakespeare, Milton, Corneille, Racine, Hooft, Vondel, Cats strekken tot eer en vermaak van hun natiën ‘doch komen, indien men iets in het groot, geheel, in alles vernuft en kunst te samen beschouwd, niet bij die oude Meesters’Ga naar voetnoot1. En hij houdt van een eenvoudig Hollands gerecht: Hooft, Huygens hebben hun natuurlijke schoonheid te veel bedorven door Italiaanse navolging; hun smaak was niet gezuiverd genoeg, om ‘blinkende tooi, valsch vernuft, winderigheid, Concettis, woordspelingen’ te vermijden; ‘Cats is daer echter ook vrij van gebleven’Ga naar voetnoot2. Het toneel der Fransen (‘van een bloedrijk-koleriek temperament, geestig, aerdig, behaeglijk’) is méér dan enig ander; Racine ‘vol van een zoet, teêr pathetiek’ is de grootste dichter der Franse natie. Wat het blijspel aangaat - Molière overtreft alles. ‘Het is te verwonderen en waerlijk jammer, dat de hedendaegsche Franschen hunne Racines en Molières verlaten om zich op de zoogenoemde Comedie Larmoyante toe te leggen. Deze strijdt met hunn’ aert en vernuft. Zij is in Frankrijk op een' vreemden grond, daer zij nooit wel kan tieren bij eene vrolijke, levendige Natie. Het somber, wreed temperament der Britten schikt zich beter voor deze soorte. Even als deze geen smaek vinden in teêr en malsch vleesch met groenten, maer Rostbeef, Rundvleesch, half gaer verkiezen, en als de Roofdieren bijna enkele vleeschvreters zijn, zoo moeten afschuwelijke, geweldige vertooningen op hun toneel komen om de stugge harten te bewegen, die niet vatbaer zijn voor de fijner aendoeningen der kunst van Racine. Men ziet dit volkskarakter, dat alles harder, wreeder, somberder maekt in alle de Engelsche Dichteren’Ga naar voetnoot3. Bij deze opvatting van het Engels temperament kan men kri- | |
[pagina 130]
| |
tiek op Shakespeare verwachten! In de Voorrede van de Dichtlievende uitspanningenGa naar voetnoot1 had Macquet opgemerkt, dat men schoonheden uit de beste dichters mag overnemen en navolgen, maar dat men hen niet in extenso moet gaan vertalen ‘om dat ieder Natie haer byzonder karakter heeft, naer het welke zij in de fraeie wetenschappen denkt en schrijft. De dichtstukken der Oosterlingen komen ons gezwollen voor. Shakespeare en Milton blijven liefst in het Engelsch. Zij zijn in alle andere talen een mengelmoes van de grootste schoonheden en de grootste gebreken....’ ‘Grootste schoonheden - grootste gebreken’! - in Over den smaakGa naar voetnoot2 pakt Macquet feller uit: ‘Ovidius en Cats zijn Dichters van eene ongemeen rijke ader, dat is vol van vernuft en eene sterke verbeeldingskragt; doch meenig keer zijn hunne gedagten te weeldrig. Indien zij dien fijnen smaek van Virgilius hadden bezeten, zouden ze mooglijk de grootste Poëten wezen. Jan Vos had in het geheel geen Smaek; maer een levendige ader. Alles loopt bij hem, door dat gebrek alleen, in het wilde. Jan Vos komt zeer veel overeen met den Engelschen Dichter Shakespeare. Daer zijn zeer goede sentimenten in hunne stukken, daer is veel en sterk Pathetiek in; doch alles ligt begraven onder een’ mesthoop van lage, laffe, onbetaemlijke straettael. Deze Dichters zijn als onkundige koks. De spijzen, die zij opdissen, hebben veel goede ingrediënten; doch ze zijn aengebrand, smaken naer den rook, hebben een slegte saus. Hier om worden ze smaekloos. Niemand van eene lekkere tonge wil 'er den mond aenzetten. Ik geloof, dat elk mijner Lezeren gewillig zal toestaen, dat een man van een goeden, van een fijnen Smaek dezelfde is als een man van een gezond oordeel, van een net, onderscheidend oordeel’. In hetzelfde essayGa naar voetnoot3 spreekt hij over Home en zijn letterkundige opvattingen; ‘daerentegen prijst de Heer Home, een man, die vele fijne opmerkingen over de Poëzije heeft en wel denkt in zijne Essays on Criticism, schier nimmer Virgilius, en valt over alles wat de Fransche Dichters zingen. Hij houdt het zeggen van de schildwagt in het Treurspel Hamlet daer hij, gevraegd, of alles gedurende zijn post stil was geweest, antwoord: Not a mouse stirring
Daer ritzelde geen muis
| |
[pagina 131]
| |
voor zeer naturelijk in den mond van een soldaet, en kan zich naeuwelijks van lachen onthouden, als hij een Fransch Kritiek dit hoort afkeuren, en hem verzeekeren, dat een Fransch dichter zulks deftiger zoude zeggen, gelijk Racine doet in de Ifigenia: Mais tout dort et l'armée et la mer et Neptune -
Wat zegt de goede smaek, mijne lezers? Hij houdt het ritzelen van een muis niet onnaturelijk in den mond van een' soldaet, doch zoude het liever in de Kortegaerde dan op het Toneel in een deftig Treurspel hooren, daer het straettael is. Racine's regel is zeker kragtiger en gewigtiger, om dat het stilzwijgen van de geheele Grieksche armée en vooral van Neptunus zeer veel belang maekt in het Treurspel van Ifigenia, daer het zeer onverschillig is in den Hamlet, en niets tei waereld interesseert of er muizen ritzelen of niet'. Macquet is belezen in VoltaireGa naar voetnoot1, en hij neemt hier eenvoudig Voltaire's woorden over uit de Lettre à l'académie française van 1776 Ga naar voetnoot2. Toch is Voltaire voor Macquet geen orakel en te zeer Bel | |
[pagina 132]
| |
Esprit: ‘met alle zijne kundigheden en groot vernuft is hij geen man van een fijne en recht goede smaak’. De consequentie in Macquet's beschouwingen wijst misschien op hem aangeboren eenvoudige neigingen. ‘Hooft, Vondel en Huygens’, zegt hijGa naar voetnoot1, ‘spreken dikwerf al te verheven, en wederom laeg daer men deftiger moest spreken. Zij mengelen heilig en onheilig onder elkanderen, dat Cats nooit doet, die aan zichzelven gelijk en eenparig blijft’; Vondel's hekeldichten verdienen geen aandacht van een smaakvol man, ‘die in alle de werken van Vondel tot zijn leedwezen aentreft, dat die groote man onder de schoonste gedagten, onder de deftigste uitdrukkingen, boertige, onnaturelijke spreekwijzen, grappige afbeeldingen, en dikwerf lage straettael vlegt, waer door het verheven verloren gaet, het Pathetiek ten eenemael verdwijnt’Ga naar voetnoot2. Hoofts treurspelen missen de eenheden, ‘loopen in het wilde, zijn vol toveressen, spoken, geesten... hij heeft dezelfde gebreken als Shakespeare, zonder deszelfs schoonheden, het Pathetiek, te hebben’Ga naar voetnoot3. In de regelmaat van Cats' verzen kon de klassicistische MacquetGa naar voetnoot4 voldoening vinden. Maar zelfs Cats moet niet te ver gaan; Kleopatra's speeljagt, met kabels van goud en zijden zeilen, waarmee ze Antonius op de Cydnus tegemoet vaart, behaagt Macquet niet: ‘schitterend vernuft begint hier reeds kwade stappen te doen’; wie een thuiskomende Oostinjevaarder heeft gezien, gelooft niet in zo's verdichterlijkt schipGa naar voetnoot5! En we zijn overtuigd dat Macquet's niet fantastische en onromantische geest de prachtige verzen uit Shakespeare's Antony and Cleopatra II, 2 evenmin zou hebben genoten. |
|