Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
R. Feith‘Alle Insektenheeren von Regelmännern, die an Milton und Shakespear nagten, haben sie ein Haar von ihrer Genialität abnagen können’? Deze woorden van Lavater plaatst Feith in een noot bij zijn Verhandeling over het Heldendicht van 1782, en als wij hem in diezelfde studieGa naar voetnoot1 horen over een anachronisme in Henry the Fourth (de aanmerking, van Johnson, was ook overgenomen in onze Nederlandse vertaling van 1781), voorbeeld van ‘onkunde’ bij een oorspronkelijk genie, dan wordt Feith zich waarschijnlijk niet bewust, dat hij mede aan het knagen is. Toen Feith het Heldendicht schreef, kende hij reeds een artikel uit Von deutscher Art und KunstGa naar voetnoot2, en vermoedelijk dus eveneens Herder's gloedwarme dithyrambe op Shakespeare in hetzelfde tijdschriftje verschenen; de zucht van Herder ‘was haben ihm (Shakespeare) oft seine Kommentatoren für historische Fehler gezeihet’ is dan wel langs Feith heen gezucht! En Herder's mooie bladzijden over Othello hebben weinig indruk gemaakt; in het voorbericht van Feith's ThirsaGa naar voetnoot3 heet het: ‘men zou het hart van een’ Engelsman moeten bezitten, om zonder afgrijzinge eenen Othello, bij Schakespear, zijne vrouw met eigen handen te zien worgen, en dan nog te kunnen dulden, dat hij naast haar op het | |
[pagina 116]
| |
bedde bleve zitten'. Feith houdt van wekere somberheid: ‘het vertonen van een lijk, van eene doodkist, beide met smaak aangebragt, is wel roerende, op zijn best wel schrikwekkende, maar baart zeker geen afgrijzing’. In 1785 kent Feith Herder's artikel zeer zeker, al meende hij, dat Goethe er de auteur van was: met de Ruwe schets van de Genie (in Brieven over verscheide onderwerpenGa naar voetnoot1, populair geschrift ter verbetering van de smaak), dringt Feith wat dieper door in Shakespeare, en citeert hij Von deutscher Art und KunstGa naar voetnoot2: ‘Kent gij de verheven Beeldtenis, daar Göthe Shakespear onder vertoont?’ ‘Wenn bei einem Manne mir jenes ungeheure Bild einfällt: “hoch auf einem Felsengipfel sitzend! zu seinen Füssen, Sturm, Ungewitter und Brausen des Meers, aber sein Haupt in den Strahlen des Himmels!”, so ists bey Shakespear. Nur freylich auch mit dem Zusatz, wie unten am tiefsten Fusse seines Felsenthrones Haufen murmeln, die ihn - erklären, retten, verdammen, entschuldigen, anbeten, verläumden, übersetzen und lästern! - und die Er alle nicht höret’Ga naar voetnoot2! Feith heeft niet helpen verklaren, niet gelasterd, niet vertaald; voor aanbidden of redden was hij niet sterk genoeg; soms heeft hij wel bewonderd; verontschuldigd heeft hij op bescheiden toon ‘gedrochtelijke onregelmatigheden en ongerijmdheden’ - waardoor hij zich allerminst een volgeling van Herder toonde. Feith heeft gevoeld, hoe Shakespeare met enkele woorden een situatie geeft, een karakter laat leven. Uit Voltaire, schepper van de Henriade en Shakespeare, schepper van Henry the Fourth, bewijst hij in Ruwe schets van de Genie het verschil tussen smaak en genie - de man van smaak schetst een personage, dat een genie vertoont; kunstiger verzen dan die van Voltaire over Catharina de Medici zijn niet te schrijven, maar ze rieken naar de lamp; enkele regels zijn louter geest en brengen antithese op antithese, en de Medici heeft men niet leren kennen; zo'n fragment is op honderd vrouwen toepasselijk. Shakespeare daarentegen toont met één enkele trek, ‘welk een trek’, hoe een Hendrik de Vierde zijn ziel aan zijn koningschap heeft verpand; de stervende vorst wil de kroon op zijn kussen zien, nadat hij kort tevoren in de ‘schoone aanspraak aan den slaap’ heeft geklaagd, hoe | |
[pagina 117]
| |
een koning de rust moet missen, die geringe mensen verkwikt, en hoe het hoofd, ‘dat de kroon torscht, zeer onzagt ligt’. ‘Denkt gij nu’, betoogt Feith, ‘dat het mooglijk zijn zou om de heerschzucht van Hendrik de IV. sterker uit te drukken, sterker te doen gevoelen, al schreef men 'er een foliant over vol, dan Shakespear in deeze weinige woorden doet? - Al wat 'er bij gevoegd werd zou zeker verzwakken’. Een enkele maal vindt Feith ‘de korte, meesterlijke uitdrukking’ ook bij VoltaireGa naar voetnoot1. En als Feith dan de vergelijking tussen smaak en genie doorvoert, zal hij wel een en ander aan Voltaire's Essai sur la -poésie éfiique hebben ontleend, bijv.: ‘de genie betreedt nieuwe wegen’Ga naar voetnoot2 (echo van Voltaire's ‘tel est le privilège du génie d'invention: il se fait une route où personne n'a marché avant lui’), en dat is zijn gevaar: ‘ik ken geen genie, dat niet eenen enkelen keer van de hoogte neergetuimeld is’ (Voltaire: ‘il court sans guide, sans art, sans règle; il 's égare dans sa carrière’Ga naar voetnoot3). Dan komt Feith weer tot Shakespeare: ‘Ondertusschen blijft genie genie, en van hier dat bij haar menigwerf schoonheid en ongerijmdheid uit eenen dragt geboren worden. Wat zal de kunstrechter hier nu doen? De ongerijmdheden kunnen niet weggenomen worden dan ten koste der schoonheden. Ze zijn onafscheidbaar aan een verbonden. Zal hij uit afkeer voor het ongerijmde het schoone teffens wegnemen? - Ongelukkige Engelschen! grijpt dan spoedig de wapens voor uwen Shakespear aan - voor uwen grooten, onsterflijken, u zoo menigwerf verrukkenden Shakespear! - Hij loopt gevaar van geen enkele schoonheid meer te behouden! - Maar, zult gij mooglijk zeggen, waaraan kent men dan wat waarlijk schoon zij? en dat onder zo veele beuzelingen en ongerijmdheden? - Aan het groote bût en den eenigen toetssteen van het schoone: het vermaak. Werken, die sederd zo veele jaaren de lust en bewondering van het menschdom geweest zijn, moeten wel echte schoonheden behelzen Zie dit in den eigen Shakespear. Niettegenstaande zijne gedrochtelijke onregelmatigheden, welke zo veele pennen, die zijner onwaardig waren, hem op het strengst verweten hebben, blijft hij in de grootste achting bij zijne Land- | |
[pagina 118]
| |
genooten. Wanneer zijne stukken te Londen vertoond worden heerscht 'er eene beweginglooze stilte. De groote vader van het’ Engelsch toneel heeft de gave bezeten om de flegmatieke en diepdenkende zielen zijner Landgenooten onwederstaanbaar aan zich te kluisteren. Men heeft na Shakespear regelmatiger en sierlijker toneelstukken uitgegeven, maar zij hebben de eigen gelukkige uitwerkselen niet gehad, juist omdat hun die eeuwig werkende kenmerken van genie feilden, die smaak en geest alleen nooit bereiken kunnen’Ga naar voetnoot1. Zou hier Feith weer niet op Voltaire teruggaan? ‘Il est impossible que toute une nation se trompe en fait de sentiment et ait tort d'avoir du plaisir.... Il y a cent cinquante années qu'il jouit de sa réputation’, stond eveneens te lezen in zijn Essai sur la poésie épique, en in hetzelfde essay kon Feith Voltaire's kritiek vinden: ‘imaginez ce que vous pourrez de plus monstrueux et de plus absurde, vous le trouverez dans Shakespeare’Ga naar voetnoot2. Nog spreekt Feith in de Brieven over Shakespeare's ‘onbepaalde verbeeldingskracht’Ga naar voetnoot3, gevoed in omgang met mensen van allerlei slag. 1785 was voor Feith een Shakespeare-jaar; toen ook verscheen zijn Ferdinand en Constantia; in de brief aan Willem, die Ferdinand 11 Mei dateerde, vinden we de passage over Hamlet, reeds vroeger door dr. Prinsen belichtGa naar voetnoot4. Wat Feith daar schrijft, is zo typerend, bewijst zo zeer, hoe ook in Holland Shakespeare voedsel werd, voor wie dorstten naar somberheid, dat de beschouwing over Hamlet hier niet mag ontbrekenGa naar voetnoot5. Ferdinand had gezwolgen in Young; Ossian was zijn meest geliefde auteur, ‘de vriend der treurigen en de dichter van het hart’, en deze twee dichters de enige vrienden, die hem bijgebleven waren. Maar als zijn naargeestigheid de climax bereikt, heet Hamlet zijn liefste lectuur, en laat hij zich geheel door de tragedie meeslepen: ‘Hebt gij ooit iets ontzettenders gelezen, dan de Hamlet van Shakespear - vooral waar die Ongelukkige bij het graf zijner | |
[pagina 119]
| |
Ophelia raaskalt? - en dan die diepe, die stikzwarte, alleenspraak? - Deeze zelfde Hamlet is thans mijn handboek geworden. Hij benevelt mijn verstand, en verstompt mijne ziel voor haar eigen smart. - ô Hoe levendig ik mij in zijnen toestand kan zetten! - hoe ik met hem op het kerkhof tusschen de doodgravers sta, de bekkeneelen en gebeenten daar heenen zie werpen, over de schim van menschelijke grootheid, aaklig in mij zelven verloren, nadenke, en dan door de doffe stem van een' doodgraver, die van onder de aarde treurig zingt, uit mijne wezenloosheid getrokken worde! - ô De menigvuldige verkwikkelijke traanen, die bij het ter neder gestelde lijk van Ophelia uit mijne oogen vloeien! - Hoe diep ik dan met haaren ongelukkigen Broeder lij de! - hoe ik hem aan den Priester, die haar ter naauwer nood met haaren maagdelijken krans en rouwzangen ter aarde wilde besteld hebben, hoor vragen: “Zal 'er dan niets meer geschieden?” en dien ongevoeligen antwoorden: “Neen, niets meer! Wij zouden den dienst der dooden ontheiligen, zo wij haar eene ziel-mis zongen, en haar de gebeden wilden schenken, die alleen aan de hun eigen dood gestorvenen toekomen”, - ô Dan zegt mijne geheele ziel met den verontwaardigden Broeder: “Leg haar in de aarde, en uit haar schoon en onbevlekt lijk moeten vioolen opwassen! - ik zeg u, onmeêdogende Priester, mijne Zuster zal nog een dienstbaare Engel voor u zijn, wanneer gij schreiende in den afgrond zult liggen”! - ô Hamlet! hoe gelukkig zijt gij door uwe zinneloosheid bij het overschot uwer Beminde! - gij hoort den treurigen lijkzang uwer moeder over dit dierbaar gebeente niet, dat ze met bloemen bestrooit: “Deeze liefelijke bloemen zijn voor u, beminnelijke Maagd! - Ik hoopte dat gij de gemaalin van Hamlet zoudt worden; ik dacht uw bruids-bed te versieren, maar niet uw graf te bestrooien”. - Ach, God! ik hoor het - ik ben ooggetuige van de smart van haaren lijdenden broeder - ik zie hem beven, dat het lijk zijner zuster in de aarde bedolven zal worden, eer hij haar koud gebeente nog voor 't laatst omhelsd heeft. “Werpt nog geen aarde over haar, voor dat ik haar nog eens in mijne armen gedrukt heb!” Ach! zij staat reeds in haar graf - woedend van smart en tederheid springt hij bij haar - drukt ze stuiptrekkend aan zijne borst en nu - het graf is hem een paradijs, het middenpunt der aarde een Hemel! - “Werpt nu stof over den levende en de doode heen, | |
[pagina 120]
| |
tot gij een gebergte gemaakt hebt, dat boven den ouden Pelion of wolkhoofdigen Olympus uitsteekt”! - Daar zinken de lijder en lijderesse voor de eeuwigheid heen! - Mijne oogen aanschouwen ze niet meer! - maar het jongste lied van Ophelia zweeft nog in zachte avondluchten om haar graf heên - deeze treurige toonen treffen bij haar stof mijne ooren nog: Ach! Vrijster, hij is weg geroofd;
Dood is uw waardste Pand -
Een groene zô ligt aan zijn hoofd,
En aan zijn voeten is een koude steen geplant.
Zijn lijkkleed was als versche sneeuw,
Met bloemtjes overdekt.
Men gaat in 't graf met luid geschreeuw,
En eenen traanenvloed, die 't medelijden wekt.
ô Willem! als ik op het graf van Cecilia nederzitte, en de wind hevig door de schuddende toppen der dennen ruischt, hoe al deeze beeldtenissen mijne krachten dan afstormen! - hoe gaarn ik dan met Werther al mijn menschzijn 'er voor geven wilde, om met den stormwind de wolken van een te scheuren, en de wateren der zee te omvatten’! Het pathetisch element in deze passage is waarschijnlijk niet te beschouwen als een poging om objectief een Ferdinand te karakteriseren; Shakespeare hoorde voor Feith zeer zeker tot de ‘teergevoeligen’: ‘een teergevoelig schrijver kan wel zoo diep uit zijn maatloos gevoel spreken, dat zijne voortbrengselen aan minder gevoelige harten als overgedreeven en ijdel voorkomen. Hoe vele trekken zoude ik uit Milton, Tasso, Klopstock, Shakespear, Young, Göthe, kunnen opgeven die .... dit bewijzen’Ga naar voetnoot1, schrijft hij twee jaar later, en Hamlet heeft misschien Feith's ‘gevoeligheid’ nog opgezweept. Maar onzinnig is het, wat Feith hier verkoopt; Laërtes die inderdaad Ophelia in het graf stuiptrekkend aan zijn borst drukt; de lijder en de lijderesse die voor de eeuwigheid heen zinken! Stelde Feith zich een Laërtes voor, die zich werkelijk levend liet begraven? of dacht hij zich de gehele situatie eigenlijk maar niet in? | |
[pagina 121]
| |
Wat Feith in Ferdinand en Constantia citeert uit Hamlet is ontleend aan de Nederlandse versie van de anonymi; ook later nog haalt hij uit hun vertaling enige regels Macbeth aanGa naar voetnoot1. De vraag van Staring (1785) aan Feith, hoe hij oordeelde over Wieland's Duitse Shakespearevertaling is misschien beantwoord, maar het antwoord is niet voor ons bewaard. Zou Feith een kritisch oordeel daarover hebben gehadGa naar voetnoot3? en Eschenburg verkozen hebben? In 1839 bezat Staring Eschenburg's vertalingGa naar voetnoot2. Shakespeare hoort voor Feith echter ook, met alle goede dichters van elk land, tot de wijsgerige koppen; ‘maar ik ken geen dichter’, schrijft hij in Waare en valsche wijsbegeerte voor den dichterGa naar voetnoot3, ‘die meer kennis van het menschlijk hart bezit dan Shakespear, en die minder aan de Schriften der Wijsgeeren hieromtrent verpligt is. De natuur was zijn boek, niet zoals ze zich verwrongen en altijd op dezelfde wijze in de beschaafde kringen vertoont, maar zo als men ze bij dat gedeelte eener Natie aantreft, 't welk nog niet geleerd heeft te veinzen en zijne aandoeningen en driften een masker voor te hangen. Met dit waarlijk wijsgeerig oogmerk bezocht hij dikwerf de gemeenste kroegen en herbergen. Hogarth, de menschkundige Hogarth, heeft op de eigen wijze zijne kundigheden verkreegen, en de Wijsgeer, die thans eene verhandeling over 't menschelijk hart zou willen schrijven, zou schier verpligt zijn tot de Tooneelstukken des eersten en tot de Tafereelen des laatsten zijne toevlugt te moeten nemen, wilde hij naar 't leven treffen, en de natuur zelve daarstellen’. We horen weer het vage gepraat over de natuur, dat hier te lande onduidelijk wordt nageschreven, en dat zo dilettantisch klinkt als men het vergelijkt met een verwante uiting bij Herder. Evenals de Brieven moesten ook Feith en Kantelaar's Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen smaakverbeterend werken; in 1793 kwamen de eerste Bijdragen uit. Volgens ten Bruggencate zijn behalve Iets over het treurspel, mede Mag een dichter of redenaar zijne beelden ook ontleenen uit de na- | |
[pagina 122]
| |
tuurlijke historie van vreemde landen en de tweede Zamenspraak over de waarde van het rijm van FeithGa naar voetnoot1. Iets over het treurspel doet Feith getuigen van zijn grote liefde voor het toneel spelen, ‘eene der schoonste kunsten, en die het menschelijk vernuft de meeste eer aandoen’Ga naar voetnoot2. Maar die kunst is hopeloos in verval; kennis van de ware kunstregels, op de natuur gegrond, en van de oude meesterstukken, kunnen misschien nog iets redden. Dat besef dwingt Feith tot schrijven; van zijn jongste jaren is hij ‘gemeenzaam geweest met de beste voortbrengselen in dit vak van alle volkeren’, en hij heeft het geluk gehad van enige der voornaamste acteurs en actrices die Europa bezat, te zien spelenGa naar voetnoot3. Hij wil zijn lezers ‘grondstellingen’ voorleggen, in kern overeenkomend met die der grootste kunstkenners, die hij zoveel mogelijk zal citeren. Hij hoort tot geen cabale en zal niet één bizondere richting steunen; hij zal alleen spreken over stukken in Holland bekend en op ons toneel vertoond. ‘Eenheid van daad is een wezenlijk vereischte van het Treurspel, en zij is één, wanneer men zich één hoofddoel voorstelt, waarop alle de middelen, die men in 't werk stelt, uitlopen’ schrijft hij, waarmee hij Batteux volgtGa naar voetnoot4. In het tweede deel van Iets over het treurspel zegt hij wat over beide andere eenhedenGa naar voetnoot5; deze hebben zeer veel willekeurigs, dat uit een min oordeelkundige navolging der Ouden is overgebleven. ‘De ondervinding heeft mij geleerd’, lezen we in een noot, ‘dat men noch aan tijd, noch aan plaats denkt in Tooneelspelen, die van het begin tot aan het einde interesseeren, en ik zou er bijna stellig bij durven voegen, dat het een zeker bewijs is, dat een stuk buiten dat gebrekkig is, zo dra men onder het spelen of lezen van het zelve over de geschonden eenheid van tijd en plaats struikelt’. ‘De Emilia Galotti van Lessing, de Götz van Göthe, de Koning Lear van Shakespear, de Rovers van Schiller, zullen gewis over het gebrek van eenheid, schoon zij het hier waarlijk bezitten, niet doen klaagen’ (zie Herder over Lear: ‘f ühle den Menschengeist, der auch jede Person und Alter und Charakter und Nebending in das Gemälde ordnete - .... Alles im Spiel .... zu | |
[pagina 123]
| |
einem Vater- und Kinder-Königs- und Narren- und Bettler- und Elend- ganzen zusammen geordnet’) ‘zelfs er niet aan doen denken, indien deeze waarlijk zwaar te spelen stukken door Acteurs, die dezelve waardig zijn, gespeeld worden. Om nu niet te zeggen, hoe zeer in den grond de éénheid van tijd, zelfs in die stukken, wier Dichters er zich het sterkst op toegelegd, en er wezenlijke schoonheden aan opgeofferd hebben, toch altijd naar den aart der liefde, beoordeeld moet worden. Want nauwkeurig genomen en berekend, geschiedt in de vier en twintig uuren, wat onmooglijk in de natuur binnen dezelve geschieden kan’. Feith beroept zich op Blair, en vervolgtGa naar voetnoot1: ‘mooglijk zou de geheele regel omtrent de eenheid van tijd dus bepaald moeten worden. Niet, behoud de vier en twintig uuren; maar, breng zo veel belang in uwe stukken, dat geen Aanschouwer aan de vier en twintig uuren denken kan of wil. Alles is op het Tooneel illusie; waarom zou het de tijd ook niet zijn? Zeker is hij de grootste Dichter, die de meeste en sterkste illusie verwekken kan’. Hier lijkt Feith op weg naar begrip, en is het of hij van Herder wat opgestoken heeft, maar ook hem leren we als de slag-omde-arm-criticus kennen: ‘Ik stem gaarn toeGa naar voetnoot2, dat men bij Shakespear over 't algemeen oneindig meer Natuur vindt dan bij de Franschen’,... (hier is Feith niet oorspronkelijk en verwijst naar een reeds genoemd auteur, die 't niet steeds met hem eens is - Herder!) ‘en dat dit voor een groot gedeelte ontstaat, om dat hij de Grieksche Kunstregelen, voor zo ver zij voor de Grieken en niet voor ons geschikt zijn, verworpen, en voor het grootste gedeelte Fabelen uit zijnen tijd gekozen heeft; maar met dat alles geloof ik, dat hij nog volmaakter zou zijn, indien hij de Grieksche regelen, in zo ver zij op de onveranderlijke natuur rusten, getrouw gebleven ware, en bij zijne meerdere natuur het volmaakte Geheel van de Franschen bereikt had’. Hoe ver van Herder weer! die categorisch had verklaard: ‘In Griechenland erstand das Drama, wie es in Norden nicht entstehen konnte.... In Norden ists also nicht und darf nicht seyn, was es in Griechenland gewesen’. Tot dusver kwam in Feith's artikel over het treurspel Shakespeare maar even ter sprake; in het vervolg en slotGa naar voetnoot3 echter, wil | |
[pagina 124]
| |
Feith, vóór hij van het Griekse en Franse toneel tot het moderne komt, spreken over de éne man, ‘die een Tooneel volmaakt op zijn eigen hand geschapen, en in de laatste jaren zeer veel navolgers, vooral in Duitschland gehad heeft’. Hij bedoelt ‘den grooten, geheel op zich zelven staanden Shakespear’. En dan krijgen wij het: ‘deeze onsterfelijke genie.... bragt, beroofd van alle kundigheden in de Ouden, zonder iemand na te volgen, of zelfs te weten wat navolging was, uit zijn eigen grond.... Tooneelstukken voort... die, onregelmatig als de woeste natuur, ook alle die uitmuntende, eeibied- en verbaasdheid-afdwingende schoonheden bezitten, die de woeste natuur zelve bezit, en die door geen kunst immer kunnen nagebootst worden. Het beste zijner stukken, als een geheel beschouwd, is zeker gebrekkig, en heeft dat volmaakte rónde niet, 't welk wij in de Grieksche en Fransche stukken bewonderen; zijne tooneelen hebben op veele plaatzen geen verband hoe genaamd met elkaar. Dikwerf verliezen zich zijne Personaadjen in gesprekken, die dan eens, zeer belangrijk op zich zelven, echter, daar ze voorkomen, de handelingen eer vertragen, dan bevorderen, en dus, met betrekking tot het geheel, hors d'oeuvres zijn; dan weêr uit kwinkslagen, boert en woordspelingen bestaan, die, het Treurspel onwaardig, op meer dan ééne plaats een kluchtspel schijnen aan te duiden’ (nog weer wil ik hier Herder's woorden onmiddellijk achter zetten: ‘Fand Shakespear den Göttergriff eine ganze Welt der disparatesten Auftritte zu einer Begebenheit zu erfassen; natürlich gehorte es eben zur Wahrheit seiner Begebenheiten, auch Ort und Zeit jedesmal zu idealisiren, dasz sie mit zur Täuschung beytrügen’). ‘Met dat alles bezit hij zo veele oorspronkelijke schoonheden, en zelfs in de wezenlijkste deelen der kunst, als bijvoorbeeld in zijn karakterschilderen, en in zijne meesterlijke uitdrukking der hartstochten, dat men hem den naam van één der grootste Geniën in dat vak, met al zijn gebreken, gewis niet weigeren kan. Waar Shakespeare groot is, heeft hij niemand die hem overtreft’. Hierbij steunt dan Feith op BlairGa naar voetnoot1 die wikt en weegt, of Shakespeare's schoonheden of gebreken zwaarder zijn; die ontelbaar veel schone tonelen en plaatsen vindt, alles overtreffend, wat andere toneelschrijvers kunnen geven, maar die bijna niet één stuk tot het eind ‘met een onafgebroken ver- | |
[pagina 125]
| |
maak’ kan lezen, om de verregaande onregelmatigheden, wonderlijke vermenging van boert en ernst, duistere gezwollenheid - we kunnen het verder wel aanvullen. Levendige karaktertekening en natuurlijke uitdrukking van hartstochten vergoeden veel, en niettegenstaande ‘menigvuldige ongerijmdheden’ zijn we met Shakespeare steeds onder medemensen, al vinden we hun zeden gemeen en hun gevoelens ruw en plomp. ‘Ondertusschen zoude ik hem den schepper van het Engelsche tooneel niet noemen’, vervolgt Feith, ‘ofschoon ik hem hartlijk gaarn de naam van den grootsten Engelschen dichter geven wil. Sofokles kan nagevolgd worden, Corneille kan nagevolgd worden, maar Shakespear gewis niet. De beide eerste Geniën hadden een vast plan, volgden zekere regels, lieten voor hunne navolgers of leerlingen bepaalde regels uit hun afleiden. Shakespear had geen plan, volgde geen regel, was in ieder stuk teffens zich zelven gelijk, en ten eenemaal verschillende van zich zelven. Men kan Shakespear dus bestudeeren, maar men kon hem nimmer in zijn geheel navolgen’. ‘De DuitschersGa naar voetnoot1, die dit gedaan hebben, zijn gewis, eenige weinigen uitgezonderd, geen Shakespears geworden in het voortbrengen van oorspronglijke schoonheden, maar zijne onregelmatigheid hebben zij behouden. Aan deeze zucht om Shakespear na te volgen zijn wij alle die onregelmatige, beurteling met ernst en boert doorvlochte, Tooneelstukken verpligt, die wij thans bezitten. En zie daar de korte geschiedenis van alle slaafsche navolgingen van oorspronglij ke groote mannen. De schoonheden worden niet bereikt, en de gebreken verdubbeld.... Nu raakte de Engelsche literatuur’ (lees: na de Franse) ‘in Duitschland bekend; men las Shakespear, en men bevond zich ijlings in 't geval van iemand, die lang in eene prachtige maar dompige stad opgeslooten, eensklaps de lieve natuur’ (we hoorden eerst van de woeste natuur!) ‘op het veld geniet. De Franschen zonken, en Shakespear alleen bleef de groote man’. Feith had gaarne gezien, dat de Duitsers de volmaaktheden der Fransen en van Shakespeare in zich hadden verenigd! Daar men Shakespeare niet in zijn geheel kon navolgen, kon hij ‘geen Hoofd van een School worden, - maar hij kon aan alle schoolen bijna eene tweede natuur, eene nieuwe waereld aanbieden, die weinig minder (zodaanig levendig | |
[pagina 126]
| |
en zuiver was de afdruk, die 'er in zijne werken van was overgegaan) verdiende bestudeerd te worden, dan de natuur en de waereld, zo als deezen uit de handen des grooten Scheppers daargesteld waren. Men heeft Shakespear menigmaal bijgebragt om twee tegen elkanderen overstaande gevoelens te staaven, en beide partijen kwamen hier in overeen, dat ze juist even weinig met zijn voorbeeld bewezen. Zij, die geen regelen, door den smaak vastgesteld, voor de Genie erkennen wilden, beriepen zich, om hun gevoelen te staaven, op Shakespear. “Zie daar, zeiden ze, karakters en hartstochten zo oorspronglijk, wáár, en verscheiden, als de natuur zelve ze ons vertoont. Plaats hier de Helden van de Franschen naast; allen dezelfde menschen, de eigen hartstochten; zo als ze, niet de natuur verscheiden voortbragt, maar zo als de beschaafde en naar dezelfde wetten ingerichte verkeering ze verknoeide. Alle nuancen zelfs zijn daar verlooren gegaan, en 't is niet meer het hart, maar de gekunstelde opvoeding, die ééntoonig uit hunne lippen spreekt, en hunne zogenaamde hartstochten vormt. Wat is hier de reden van? De regels, die eeuwige banden voor de Genie! Shakespear wist ze van zich te werpen, of eene gelukkige onkunde onttrok 'er hem aan, en hij werd oorspronkelijk als de natuur zelve”. Zij, die daar en tegen alles niet aan hun gevoel, maar aan de regelen, welke zij voor zich vonden, en als Godspraken leerden eerbiedigen, toetsten, beriepen zich niet minder op Shakespear. “Wat is de reden, zeiden ze, dat een Man, met zo veel Genie begaafd, als Shakespear, ons zo menigmaal walgt en verveelt, dat hij met geen één van zijn Stukken dat effect, wat het geheel betreft, bereikt, dat aan een op zich zei ven oneindig groot Dichter niet mist, schoon de eerste met volle handen schoonheden van den eersten rang daarheen strooit, en de laatste buiten zijne juiste samenvoeging en aanbrenging van tooneelen bijna niets buitengemeen schoons bezit? Deeze, dat de laatste gebruik maakte van de regels, die hij vond, en die hem tot wegwijzers dienden, waar men met een minder schoon treffen, en zelfs met de eerste schoonheden geen uitwerking kon doen; en de eerste, die regelen versmadende, zich zelven van de uitvindingen beroofde, die de eeuwen, welke voor hem geweest waren, ten zijnen nutte en waarschouwing verzameld hadden, en dus, in plaats van bij een schat nieuwe schatten te voegen, alles geheel zuiver winnen, en als van | |
[pagina 127]
| |
vooren af aan beginnen moest”. Beiden hadden gewis ongelijk, om dat ze te ver gingen. De waarheid ligt hier in het midden’. (Ik cursiveer!). ‘Eene getrouwe waarneming der regelen, die op de natuur rusten, verheft de Genie, in plaats van ze te kluisteren. Zij leert haar haare schatten aanwenden, juist waar ze uitwerking doen. Had Shakespear deeze regels gevolgd, hij zou gewis schooner geheelen voortgebragt hebben, en hier door zouden ook zijne deelen zo dikwerf hun effect op het geheel niet gemist hebben; maar eene navolging van willekeurige regels, die niet op de onveranderlijk, altijd zich zelve gelijk blijvende, natuur, maar op de begrippen, zeden, en gewoonten van zekere Volkeren, rusten, verlagen de Genie, dooven haar Godlijk vuur uit, en geven aan alle haare voortbrengselen die eentoonige en verveelende gelijkheid, die allen voor één, en één voor allen doet nemen.... Meer zullen we over Shakespear hier niet zeggen; wie hem navolgt, zal struikelen; wie hem bestudeert, zal oneindige rijkdommen uit hem kunnen verzamelen! De kunstigste Engelschen zelven hebben, als geheel beschouwd, den rang aan het Fransche Treurspel gegeven, en de groote Addison heeft het in zijnen Cato nagevolgd; schoon ook hier eene verscheidenheid van gevoelens heerscht, die verbaasd doet staan, en zeker geen kunst meer dan de Tooneelkunst derzelver beoefenaars aan beurtelingsche vergoding en verachting bloot stelt’. Feith neemt dan Archenholtz en WendebornGa naar voetnoot1 als voorbeeld van verdedigers en verguizers van het Engels toneel; het doet hem verdriet, dat Wendeborn Shakespeare's spoken en heksen tot de kluchtige personages rekent; ‘wie ooit den Hamlet, om maar iets te noemen, heeft zien speelen, weet, welk een vreeslijk effect de verschijning van den Geest zijns Vaders op de gemoederen der aanschouwers is gewoon te doen. Alles beeft op dat oogenblik, en de Heer Wendeborn rekent het onder de klugtige tooneelen!’ ‘Zou het oordeel van Blair l.c. dat van Wendeborn hier niet wel op kunnen wegen?’ ‘Behalven zijne andere voortreffelijkheden, zegt Blair, heeft Shakespear nog die verdienste, dat hij een waereld van bovennatuurlijke wezens voor zich zelven heeft geschapen. Zijne Spooken, Toverheksen en Geesten van allerlei soort, worden met zulk eene huiveringsvolle en geheimzinnige plegtigheid voorgesteld, en spreken een zo bijzondere taal, dat de verbeelding ten sterksten daardoor wordt getroffen’. | |
[pagina 128]
| |
En nog eensGa naar voetnoot1 herhaalt Feith zijn waarschuwing tegen navolgen: ‘wee den gewoonen Schrijver, ik herhaal het nog eens, die Shakespeare na zou willen volgen. Hij zou ons enkel zijne gebreken en geen zijner schoonheden leveren. Zulke eerste vernuften staan alleen, en men moet zorgen dat zij eeuwig alleen blijven. Uit hunne schriften laaten zich geen regelen verzamelen. Het zijn voortbrengselen van de genie zelve, in die oogenblikken, waarin zij zich boven regelen en Kunstrechter verheft, en alle navolging onmooglijk maakt’. Hiermee heeft Feith het voornaamste gezegd, van wat hij over Shakespeare bedenken kon; een enkele maal nog citeert hij hem, zo in de verhandeling Mag een dichter of redenaar zijne beelden ook ontleenen uit de natuurlijke historie van vreemde landen, waar we ‘schoone en krachtige’ beelden uit Shakespeare vinden: de vergelijking van een vechtende prins met beer of leeuw uit Henry the Sixth Third Part II, 1, en die van een koninklijke spruit met een bergceder, uit Henry the Eighth V, 4. De citaten zijn in het Engels en bewijzen, dat Feith dus niet alleen de Nederlandse vertaling lasGa naar voetnoot3. |
|