Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
H. van AlphenVan Alphen heeft door zijn vertaling van Riedel's Theorie der schoone kunsten en wetenschappenGa naar voetnoot1 in onze letterkunde enige naam als aesthetisch theoreticus; we moeten nagaan, wat deze theoreticus het Hollandse publiek over Shakespeare heeft gezegd. Van Alphen heeft met zelfkennis ingezien, dat niet alle mensen oorspronkelijke genieën zijn; ‘ze moeten het ook niet zijn’, schrijft hij, ‘maar wanneer ik nu in de werken van Gerard, Wieland, Sulzer, en anderen, of uit de meesterstukken van kunsten en wetenschappen opmake, welkede eigenschappen van eene genie zijn....’Ga naar voetnoot2; wat heeft hij, al of niet met een aesthetica in de hand, van Shakespeare's genie begrepen? | |
[pagina 53]
| |
Van Alphen spreekt voor het eerst over Shakespeare in Hebben de Dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte? en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe?, dat in 1783 werd gepubliceerd, en een antwoord was op de prijsvraag, die de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1777 uitschreefGa naar voetnoot1. Hier noemt hij de MacbethGa naar voetnoot2, die voor hem tot de vertederendstichtelijke lectuur behoort: ‘de konstmeesters moeten beurtelings ons hart vertederen, en vreugdetraanen van medelijden uit menschlievende oogen persen, en door ons rampzalige booswichten te schilderen, onze afkeer van de ondeugd opwekken, om ons te sterker aan de Deugd en Godsdienst te verbinden; ik behoef dit, ten opzichte van de Welspreekendheid niet aante dringen; maar wie kan, om ten opzichte van de Poëzij uit honderden voorbeelden slechts deze aan te haalen, wie kan de verscheiden toneelen van schuld en elenden, waar op de menschkundige Shakespear den rampzaligen Macbet vertoont, beschouwen? Wie kan het uiteinde van den Ongodist en Dwingeland Mezentius bij Virgilius... zien? Wie de aanslagen en gesprekken van Satan en zijne Engelen bij Milton en Klopstok hooren, zonder voor de ondeugd en ongodsdienstigheid te gruwen, en met vermaak te gruwen; zonder de deugd te omhelzen, en de Godheid als in de armen te vliegen, om eene veilige schuilplaats voor zoo veele snoodheid en jammer te zoeken; 't is derhalven de Deugd, 't is de Godsdienst, 't zijn wijze lessen en grondregels, die wijze Dichters altijd noodig geoordeeld hebben, om de oogmerken van hunne kunst gelukkig te treffen’. Van Alphen noemt Shakespeare ‘de verwonderlijke man’, die ‘de natuur heeft uitgedrukt, zooals dezelve zich aan onze oogen vertoont. Wat krijgen wij dan inderdaad? eene verwarde vermenging van edele en geringe, van belangwekkende en stotende, van droevige en klugtige, voorwerpen rondom ons verzameld’Ga naar voetnoot3. Een dichter mag partijdig zijn, als hij de natuur maar vertoont ‘zoo als noodig is om zijn doel te treffen, daar Shakespear alle oogenblikken zelf tegen aan werkt’. Hamlet, Othello, Lear, ‘die | |
[pagina 54]
| |
lieflijke traanen doen stroomen’Ga naar voetnoot1 worden nog vermeld, dan is van Alphen hier over Shakespeare uitgepraat. Ongeveer gelijktijdig met zijn antwoord voor de prijsvraag, moet van Alphen zijn Theorie op stapel hebben gehad. Ook hier een en ander over de Engelse dichter. Effen is kwaad treffen, en veel vrijheid gunt de aestheticus de dichter niet. Had Shakespeare in zijn jeugd het ongeluk gehad een droge theorie over de dichtkunst te bestuderen, hij was geen toneelgenie geworden; toch mag hij allerminst ‘zigzelf tot een regel’ zijn! Als dichter heeft Shakespeare groter gebreken dan Homerus, Ossian; hij werd meer door zijn ‘vuurige genie’, dan door oordeel of smaak gedreven, ‘maar hij levert ook daardoor ons een kragtig voorbeeld op van de buitensporigheid waar toe een genie vervallen kan, die zigzelf tot een regel is, en dan leeft in een tijd, waar in de smaak bedorven is, en de modellen die men voor zig ziet, juist in staat zijn om de genie eene verkeerde wending te geven’. Het ‘lage burlesque’ is bij Shakespeare in overvloed te vinden; de gewone achttiende-eeuwse verontschuldiging wordt aangevoerd: dit is niet hem, maar de Engelse natie zijner dagen te wijten, een mening die van Alphen overal - bij Hanmer, Dennis, TheobaldGa naar voetnoot2, Voltaire - gevonden kon hebben, en die als gemeenplaats ook in Holland een taai leven heeft. Van Alphen trekt de conclusie, dat niets gunstiger is voor ‘aankomende’ genieën dan te leven in een tijd, waar ‘een kiesche en zuivere smaak heerscht’Ga naar voetnoot3! Men kan moeilijk slapper over genie spreken; en dan citeer ik nog niet eens de dikwijls aangehaalde passageGa naar voetnoot4, waar van Alphen zich Pope en Addison als ideaal kameraden voor Shakespeare zou hebben gewenst, waarschijnlijk wel de onhandige parafrasering van Voltaire's slotsom ‘qu'il (Shakespeare!) aurait été un poète parfait, s'il avait vécu du temps d'Addison’Ga naar voetnoot5. Naast gebrek aan smaak constateert van Alphen ook valsch vernuft; dit bij Renaissancedichters als Shakespeare, Spenser, | |
[pagina 55]
| |
Dryden, Dante, Ariosto e.a. is een overblijfsel uit ‘de donkere middel eeuw’, ‘zij waren er zo aan gewoon; de goede smaak had nog zijnen volkomenen wasdom en kragten niet’Ga naar voetnoot1. Van Alphen geeft in zijn Inleiding op de Theorie tweemaal een Engels citaat van Shakespeare, uit Merchant en Henry the FourthGa naar voetnoot2 (hij bezat een editie Shakespeare Londen 1760)Ga naar voetnoot3; wanneer Riedel, in een noot bij het hoofdstuk Ueber den Pathos, Kames volgt en wijst op een plaats in King John, noemt van Alphen dit een ‘schoone’ plaats; in een tweede noot verwijst Riedel naar Othello, maar van Alphen citeert andere verzen uit dit drama en als extraatje een commentaar van KamesGa naar voetnoot4. Een fragmentje, Falstaff en Mrs. Quickly, vertaalde van Alphen uit de Theorie naar het Duits van MeinhardGa naar voetnoot5. Dat de dichter, wil hij als Shakespeare ‘de vouwen van het menschelijk hert opslaan’, ook wijsbegeerte behoeft, vertaalt hij in zijn Inleiding uit Riedel's EinleitungGa naar voetnoot6; voegt hij in Over het hartstogtelijke een eigen paragraaf in, dan beroept van AlphenGa naar voetnoot7 zich enige malen op de Apologie de Shakespeare, de Franse vertaling van Mrs. Montagu's bekende Essay on the writings and genius of Shakespeare, en van haar neemt hij over ‘een voorbeeld van het verheven pathetieke.... waar King Lear, staande in het midden van een vreeslijk onweer, de ondankbare behandeling, die hij van zijne dogters ondergaan had, zig herinnert, en deswegens uitroept: Spit fire, spout rain
.... oh! oh! 't is foul'.
Opnieuw horen we van gebrek aan smaak in van Alphen's Digtkundige Verhandelingen; hij spreekt over ‘zulke gebreken als men bij Shakespear, Jan Vos, Antonides en soortgelijken aantreft’ en die optreden, waar‘een kleine mate van oordeel en smaak’ ‘teergevoeligheid en verbeeldingskragt’ niet binnen de pa- | |
[pagina 56]
| |
len weten te houden. We horen de anecdote over Shakespeare en Chercelot (wel gevonden in Cibber's Lives of the English poets) en van de ballade, die de stoot gaf aan Shakespeare's dichterlijke ontwikkeling; wat men ook van zijn grote gebreken mocht zeggen, hij werd een dichter ‘die mogelijk in oorspronkelijkheid, wezenlijke schoonheden, en natuurlijke schetsing der hartstogten, zijn wedergae niet heeft’Ga naar voetnoot1. Sommige dichters beschrijven geen gewaarwordingen, maar doen die voelen; ‘dit laatste hebben sommige kunstrigters’ (KamesGa naar voetnoot2?) ‘voornamelijkin Shakespear opgemerkt, en het eerste meer in Corneille; en het spreekt van zelfs, dat, bij aldien deze opmerking gegrond is, Shakespeare in dit stuk verre boven Corneille staat’. Het klinkt zo hopeloos tweedehands, voorzichtig en onpersoonlijk, dat men haast niet geloven kan, dat van Alphen veel van de poëzie en hartstocht in Shakespeare's wereld heeft meegevoeld. Zou hij zelf verzonnen hebben, de kracht van Michel Angelo en Shakespeare tegen elkaar af te wegenGa naar voetnoot3? Verzen uit OthelloGa naar voetnoot4 - als Othello Desdemona heeft gedood; ‘my wife! - my wife! - what wife - I have no wife’ zijn voor van Alphen bewijs van Shakespeare's ‘teergevoeligheid’Ga naar voetnoot5; hij kan ze bij Kames hebben gevonden, die ze, pittiger, de uiting vindt van ‘a mind vibrating like a pendulum’Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 57]
| |
Van Alphen noemt Shakespeare, noemt Macbeth, Hamlet, Othello, Lear, Merchant, Henry the Fourth, en citeert; dat is zijn verdienste. Hij moet, naast Riedel, ook Kames door en door hebben gelezen, en hij heeft zelfs een ogenblik geaarzeld, of hij niet liever de Elements of criticism dan de Theorie zou vertalen; o.a. een te verfijnd onderscheidingsvermogen bij Kames deed hem tot Riedel overhellenGa naar voetnoot1. Van Alphen reikt als beoordelaar van Shakespeare zelfs niet tot Kames' knie; wie, na lezing van de Elements, zo gemakkelijk de banaliteiten over Shakespeare's gebrek aan smaak neerschrijft, heeft bij een zin als Kames', ‘wonderful is the delicacy of that writers taste which fails him not even in the most refined emotions of human nature’Ga naar voetnoot2 waarschijnlijk niet eens stil gestaanGa naar voetnoot3. Kames spreekt over Shakespeare's blank verse ‘being a sort of measured prose, perfectly well adapted to the stage’; als van Alphen spreekt over de grote meesters van het rijmloze vers, noemt hij Milton, Young, Thomson, maar Shakespeare nietGa naar voetnoot4. Een uitspraak als: ‘het was een van de voordeelen van Homerus, dat hij schreef, eer de algemeene termen vermenigvuldigd waren, en men ontdekt de uitstekende genie van Shakespear daar in, dat hij de zelve vermijd heeft, nadat men ze vermenigvuldigd had’Ga naar voetnoot5, is geheel KamesGa naar voetnoot6. Kames stond als persoonlijkheid tegenover Shakespeare; wat van Alphen zegt brengt geen eigen inzicht, en hij blijft met zijn napraten in hoge mate verward. Alleen in het citeren moet men misschien een vorm van bewondering zien. |
|