Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
De Kring van Pieter MeijerPieter Meijer's boekhandel was te Amsterdam een letterkundig middelpunt; tot Meijer's kring hebben behoord J. Lublink, H.J. Roullaud, B. de Bosch, Lucas Pater, P. Huizinga Bakker, A. Hartsen, H. Asschenberg, J. Lutkeman, H.G. Oosterdijk, het echtpaar van Winter, Sybrand FeitamaGa naar voetnoot4. Bij Meijer werd sinds 1763 de Algemeene Oefenschoole van Konsten en Wetenschappen uitgegeven, en sinds 1771 het spectatoriale geschrift De Rhapsodist. In de Oefenschoole en in de Rhapsodist vinden we reminiscenties aan Shakespeare. De Algemeene OefenschooleGa naar voetnoot5 nam in 1770 het uit het Frans vertaald artikelop Aanmerkingen over den Engelschen tooneeldichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Shakespear, getrokken uit de Brieven van den Abt Le Blanc; hier vinden we het in de Boekzaal besproken stuk, typisch staal van achttiende-eeuwse waardering, maar waar lof zwaarder weegt dan kritiek, in extenso. Le Blanc had tussen zijn tekst fragmenten vertaald, in proza, uit Julius Caesar (III, 2), Coriolanus (V, 3) Hendrik de Vierde I (I, 2) en II (IV, 4).Le Blanc's pretentieloos ‘onrijm’ beviel de Nederlandse vertaler, meer aan galm gewend, waarschijnlijk slecht, en de toespraken van Brutus en Antonius (‘zekerlijk een tooneel waarin de geest van Shakespear zich hoogst verheft en elendig laag nedervalt’) worden, van proza en blank verse, in het Hollands rijmende zesvoetige jamben; zo ook de episode uit Coriolanus. Alleen de citaten uit Henry the Fourth zijn in proza. Ik zal evende Hollandse woordenvloed, waarin Shakespeare wordt verdronken, laten stromen:
Brutus declameert o.a.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Antonius doet niet voor Brutus onder:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het essentiële is niets overgebleven. De bewerker parafraseert het Franse voorbeeld, werkt wel niet naar het Engels. Als Shakespeare in Coriolanus heeft: My mother bows;
As if Olympus to a molehill should
In supplication nod
en de Franse vertaler: Lorsque ma mère se prosterne en m'abordant, n'est-ce pas comme si l'Olympe suppliant, se courboit devant une motte de terre? vinden we in het Hollands: Ach! als mijn moeder mij
Hier knielend smeeken komt dat ik mijn razernij,
Die uit mijn wraakzucht spruit, grootmoedig zal vergeten,
Is 't dan niet of de berg waarop Jupijn, gezeten
In zijn' verheven raad, de hooge vierschaar spant,
Zich voor een handvol aarde op 't nedrigst buigt in 't zand.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I'll never
Be such a gosling to obey instinct
werd in het Frans: je ne serai point assez foible pour obéir à l'instinct qui commande aux animaux in het Hollands: Mijn gemoed zij nimmer zwak genoeg
Dat ik mij naar de stem dier flaauwe neiging voeg',
Die slechts verschoonlijk is in redenlooze dieren.
De Oefenschoole heeft waarschijnlijk bedoeld, belangstelling voor Shakespeare te wekken, en wie weet, misschien had Holland nog deze stijl van interpretatie nodig, om te kunnen bewonderen. De OefenschooleGa naar voetnoot1 bevatte in 1770 ook een opstel, vertaald uit de Monthley Review, over de Eenheden in het Tooneelspel, geschreven naar aanleiding van Johnson's Shakespeare. Shakespeare heeft, volgens dit artikel, ‘berispelijke vrijheden’ gebruikt; zijn zondigen tegen de eenheid van tijd (waar Johnson ‘vreemde en valsche bevattingen’ over had), wordt uit The Winter's Tale toegelicht. In de RhapsodistGa naar voetnoot2 geen vertaling, maar een oordeel. Een ‘konstregter’ droomt, dat hij het paleis van de kunstrechters, die fraaie geesten recenseren, binnentreedt; hij hoopt er genieën te vinden en vindt er schepsels met ezelsoren of op het punt ezelsoren te krijgen. Een van hen spreekt een man aan, die onder een boom zit te lezen. Er ontspint zich een gesprek over Hoogvliet, Vondel, Tasso, Milton, Shakespeare: ‘Hebt gij wel van Shakespear, vroeg de lezende man, gehoord? Ik heb, was 't antwoord, eens iets uit hem hooren lezen, dat mij hemelsch schoon toescheen. Hij heeft, hernam de man, stukken gemaakt die jaren duren: Men doopt den held in het begin van 't stuk, daar hij van ouderdom in het einde sterft, Reuzen, Toveraars, Spooken.... Ik wil niets meer van dien zot lezen of hooren, riep de Konstregter. Wierd hij niet met vingers na gewezen in zijn leeftijd? Hij pronkte, zei de andere, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met den naam van Goddelijke! ô Razernij! riep de Konst-regter hevig uit. Een voortbrenger van grilligheden word vergood! Niet om zijne grillen, zei de andere, maar om de bevalligheden die 'er mede gepaard gaan: het is de Dichtkunst eigen ongerijmdheden met een betoverend vermogen duidelijk te maken, door de wijze waarop dezelven zijn voorgesteld, en door de schoonheden die dezelven verzellen. Dan is de Poëzij wel een wonderlijk ding, riep de andere uit. Het is waar toe gij niet geschapen zijt, hernam de lezende man: uw ziel is voor Poëetisch schoon onvatbaar, en uw gestel is niet geschikt voor de fijne aandoeningen dier hemelsche Konst, waar over gij u echter vermeet beslissend te vonnissen, op dezelve wijze als een doove over het geluid der zagtste speeltuigen: één enkle misgreep doet u vonnissen over het geheel van een meesterlijke behandeling, en de bekwaamheden van den Dichter: gij slacht vader Midas’. Een scherp gemotiveerd oordeel over Shakespeare leest men hier niet, maar de uitdrukking ‘ongerijmdheden met een betoverend vermogen duidelijk gemaakt’, toegepast op Shakespeare's kunst, laat vermoeden, dat de schrijver Shakespeare inderdaad heeft genoten. Misschien had hij Dryden gelezen - het epitheton ‘goddelijk’ kon hij bij die auteur vinden. |
|