Nederland en Shakespeare
(1936)–R. Pennink– Auteursrecht onbekendAchttiende eeuw en vroege romantiek
[pagina 19]
| |
Achttiende eeuw
| |
[pagina 20]
| |
was een warm vereerder van Shakespeare, die hij als jongen reeds lasGa naar voetnoot1, en als schrijver gaarne citeerde. Richardson's Clarissa of de Historie van eene jonge juffrouw is van 1752-1755; evenals in de Historie van Karel Grandison en Pamela wordt Shakespeare hier meer dan eens aangehaald. De spectatoriale geschriften wemelen van toespelingen op Shakespeare. P. 1e Clercq, die los en vast vertaalde, (‘in mijn jongen tijd berucht door het passelijk goed vertaalen van veele werken’ schreef Abraham BlankaartGa naar voetnoot2)) is, op bescheiden schaal, ook onze eerste Shakespeare-vertaler. Hij heeft Nederland met zijn vertaalde citaten waarschijnlijk wel geen bewondering voor Shakespeare kunnen bijbrengen, maar uit de opmerkingen van Steele en Addison (en hun medewerkers Budgell, Hughes), moeten kritische lezers hebben begrepen, dat er iets nieuws en groots voor hen te wachten lag. Achtereenvolgens verschenen Tatler, Spectator, Guardian; in vertaling worden eerst zes deeltjes Spectator, dan Guardian en Tatler Nederlands bezit, Steele's belangrijkste toelichting op Shakespeare, in de Tatler, dus het laatst. In de Spectator is het vooral Addison die over Shakespeare schrijft; hij geeft enige kritiek op hoogdravendheid en gedwongenheid, maar is verder vol lofGa naar voetnoot3; hij ziet in Shakespeare's werk spontane kunst van het natuurlijk genie, scheppend ‘without any assistance of arts or learning’ - ‘there appears something nobly wild and extravagant in these great natural genius's’Ga naar voetnoot4. Hij beseft, welk een fantasie er nodig is om een Caliban te scheppenGa naar voetnoot5, ziet Shakespeare's ‘noble extravagance of Fancy’, en is onder de bekoring van zijn bovennatuurlijke personages ‘there is something so wild and yet so solemn in the speeches of his ghosts, fairies, witches’Ga naar voetnoot6. De verschijning van Hamlet's vader noemt hij een meesterstuk, hij voelt de geheimzinnige stilzwijgendheid van 's konings geest, de geest, die schriklijker indruk maakt, telkens als hij opnieuw ten tonele terugkeertGa naar voetnoot7. En de stilistisch wat deftiger vertaler spreekt van een dichter ‘zonder eenige hulp van Konstkennis noch geleerdheid’, van | |
[pagina 21]
| |
‘iets edels in 't midden der regelloosheid van deze grote vernuften’, van ‘edele uitsporigheit van gedachten’, en van ‘iets dat zoo wonderlijk, zoo grillig, en met eenen zoo deftig is in de redenvoering van zijne Spooken, Hexen, Tovenaars’Ga naar voetnoot1. The Guardian is voor de introductie van Shakespeare op het vasteland niet het belangrijkst, maar we vinden er toch, en ook in de vertalingen, een korte beschouwing over Richard the SecondGa naar voetnoot2, in de Hollandse editie opgeluisterd door poëzie; daar ook slecht vertaalde verzen uit de MerchantGa naar voetnoot3 en in Mentor en De Guardian enige toespelingen op de Midsummer night's dreamGa naar voetnoot4. Steele toont in de Tatler zijn grote liefde voor toneel en poëzie, en warmte en begrip tegenover Shakespeare. Telkens plaatst hij aardige opmerkingen, goed gekozen citaten, toespelingen en fijne analyse. Wat zijn nut had kunnen hebben voor onze poëtasters: hij gaf de aankomende dramadichters de verstandige raad, Shakespeare te lezen, eer ze zelf een tragedie op stapel zetten. Ik laat hier de vertaling uit de Snapper volgen, ‘Het gesprek draaide van avondt in het gezelschap waar ik was over de hartstogten der Treurspellen, en een Heer die weet dat ik tegenwoordig aan een zeer droevig Treurspel arbeide, richtte zijne rede op eene byzondere wijze tot mij. Het is, zei hij, een gemeen gebrek van u, Heeren, die in de treurstijl schrijft, dat gij ons eer de gevoelens inboezemt van die een droevig voorval aanzien dan van die 'er zelfs deel aan hebben. Ik zou alle de genen die zich op deeze baan be- | |
[pagina 22]
| |
geeven ernstig raaden dat zij Shakespear zorgvuldig leezen, en zij zullen haast afgeschrikt worden van stukken in het licht te brengen die men gemeenlijk Treurspellen noemt. De gewoone trant van onze hedendaagsche Dichters is eer eene beschrijving dan de uitdrukking van droefheit. Daar is geen middelweg tusschen beide; gij moet tot in 's harten grondt indringen, of alles is maar bloote taal. En een Dichter die zulke vaerzen maakt is niet meer een Poëet dan iemant die de namen der ziekten kent zonder haare oorzaaken te weeten, een Arts is. Mannen van verstandt haaten zulke ijdele dichtstukken; want hij die voorgeeft droevig te zijn, en het niet schijnt, is een veel verachtiger schepsel dan iemant die natuurlijk grijnig en knorrig zijnde, voor vrolijk en lustig wil speelen. Zulk een Treurdichter is gelijk iemant die door den drank weêmoedig is. De goede Heer sprak met zeer veel ijver, maar zijn zeggen had weinig uitwerking op mij: Maar toen ik t'huis gekomen was, volgde ik zijnen raadt zoo verre dat ik Shakespear opsloeg. Het Treurspel waar op mijne aandacht viel was Hendrik de Vierde. In het toneel waar Morton gereet staat om Northumberland den doodt van zijnen zoon bekent te maaken, geeft de oude Hertogh hem geenen tijdt om te spreeken, maar zegt schielijk, Uw treurig aangezicht ontdekt my, eer gij spreekt,
Wat droeve tijding gij mij heden komt verkonden.
Een bô zoo doodsch, zoo naar, zoo bleek, en zoo bedrukt,
Verscheen in 't diepste van den nacht voor Priaams sponden;
Daar hij de bedgordijn al bevende openrukt,
Om zijnen vegen Vorst te melden dat zijn daaken,
Jaa Dardaans halve stadt in lichte vlammen staat:
Maar Priaam zag den brandt op zijn besturve kaaken,
Eer hij zijn' mondt ontsloot; en ik in uw gelaat
Den doodt van mijnen zoon dien ik zoo teder minde.
De beeltenis is zeer edel en grootsch in deeze plaats; maar de man die zich geheel tot zijne droefheit keert, is noch kalm genoeg om eene gelijkenis te maaken. Maar als hij verzekert is van zijns zoons doodt verliest hij allen geduldt, laat de zorgen van het leeven vaaren; en het grootste van alle quaalen hem overgekomen zijnde, wil hij'er het gantsche menschelijk geslacht inwikkelen. | |
[pagina 23]
| |
Laat nu de woeste Zee haar perk vrij overtreeden,
Wanorde de orde van de waereldt overschreeden,
Op dat ze in duigen spatt', niet langer een toneel
Van lange twedragt zij, Dat Kaïns geest geheel
Het aardrijk over in der menschen hart regeere,
En elk, op bloedt verhit, zijn broêr de doodt toezweere;
Zijn onbedachten eedt volbreng', zijn' broeder slaa;
En 't gantsche menschdom dus op eenen sprongk vergaa.
Het leezen van dit eenig toneel heeft mij overtuigt dat een Dichter, die de droefheit van een' grooten man beschrijft, zoo edel van ziel en zoo hoog van gedachten moet zijn als de gene dien hij vertoont. Ik zal derhalven mijn Treurspel noch wat bij mij houden, en mijne gedachten tot droefheden en smarte keeren, wat beneden die der Helden, maar niet minder beweeglijk’Ga naar voetnoot1. Steele weet, dat niet het pompeuze de kunst maakt: ‘Een man moet uitgedrukt worden door zijne gevoelens en neigingen, en niet door zijne pracht en stoet. Gij moet ook zorg draagen dat, zoo draa als hij te voorschijn komt, hij iets zegge dat ons een denkbeeldt geeve van het gene men in een' persoon van zijne wijze van denken te wachten hebbe. Shakespear is uw voorbeeldt. In het treurspel van Cesar brengt hij deezen Heldt in zijnen nacht-tabberd op het toneel. Hij had in dien tijdt het opperste vermogen in Rome: Burgermeesters, Veldheeren, verwonnen Koningen, hadden hem kunnen verzellen; maar des Dichters geest was boven zulke werktuiglijke uitvindingen om grootheit te vertoonen. Daarom vertoont hij die groote ziel eer als met zijne goeden vrienden twistende over het stuk van leeven en doodt, zonder den toekijker te willen inneemen door eene ij dele pracht en statie’Ga naar voetnoot2. Dit voor de auteurs; toneelspelers vonden in de Snapper Hamlets der zake kundige voorschriften aan de reizende comediantenGa naar voetnoot3. Als proeve van vroege Shakespeare-vertaling in de Snapper, neem ik hier enkele verzen over uit King Lear (IV, 6)Ga naar voetnoot4 en Hamlet (I, l)Ga naar voetnoot5. Uit Lear: | |
[pagina 24]
| |
Treed aan, Heer, hier 's de plaats; staa stille, hoe bezwaarlijk
Is 't zonder duizelen te kijken naar beneên.
Aan 't midden van de klippen hangt 'er een
Die kruiden gadert; hoe gevaarlijk
Is 's mans beroep; hij schijnt niet grooter dan mijn handt.
De visschers op het barre strandt
Vertoonen zich als muizen.
Men kan de woeste zee van hier niet hooren bruizen.
Een visschers pink gelijkt de fluit, die ginder ligt,
De pink een boei, bijnaa te klein voor ons gezicht.
Als bijen, grooter niet, gelijkt het schooltje kraaijen,
Dat door de middel-luchtstreek vliegt.
Maar hoe! mij dunkt ik word gewiegt:
Ik laat van kijken af; mijn hoofd begint te draaijen.
Uit Hamlet (I, 1): De geest verdween op 't kraaijen van den haan.
Men zegt dat, als de Kersmis nadert
Waarop al 't Christendom vergadert,
Den dag van Gods geboorte viert,
In hun gewijde Tempelkooren,
De vogel van den dag zich al den nacht laat hooren,
En dat de leeurik zelf in 't duister tiereliert:
Dees nacht de ontroerde lucht en zeen doet bedaaren;
En (liegt de maare niet)
Geen hel gestarnt verschiet:
Geen spook durft op het aardrijk waeren;
Geen zwarte kunst heeft kracht,
Noch snode toveresse macht
Om mensch of vee te schaaden:
Zoo heilig is dees nacht,
Zoo vol van zeeg'ning en genaden.
Een poging tot Hollands blank verse vindt men in een citaat naar Richard the Third (V, 3)Ga naar voetnoot1: Brengt mij een ander paardt. - Verbindt mijn wonden!
Genade ô Hemel - Zacht, 't is maar een droom.
O laf geweeten! hoe quelt ge mij?
De starren tintelen! Is 't niet noch donkere nacht?
Mijn trillend vleesch is nat van 't koude zweet;
Wat vreeze ik? mij zelven!
| |
[pagina 25]
| |
Tot slot een stuk in proza vertaald, weer uit Hamlet (I, 2)Ga naar voetnoot1: Dat zij daartoe zou komen! Maar twee maanden doodt! Neen zoo veel niet, geene twee! Zoo voortreffelijk een Vorst! deezen zoo gelijk als Apollo aan eenen Satyr; die mijne moeder zoo beminde, dat hij niet toeliet dat de windt te sterk tegen haar aangezicht woei. Goede Godt, kan het weezen? Hoe bleef zij aan het doode lichaam hangen, als of hij haar noch waardiger geweest was dan bij zijn leeven: En echter binnen ééne kleine maandt! Ik mag 'er niet om denken - Broosheit Uw naam is vrouw. Binnen eene maandt, of eer deeze schoenen oudt waaren, waar mede zij het lijk van mijnen armen vader volgde, gelijk Niobe in traanen versmeltende. Hoe zij, zij zelf - O, Hemel een beest van reden misgedeelt zou langer getreurt hebben - getrouwt met mijnen oom, mijn vaders broeder; maar mijn vader zoo ongelijk, als ik aan Herkules. Binnen eene maandt! Eer de roodheit, door de ziltigheit haarer krokodille traanen veroorzaakt haare wangen verlaaten had, is zij getrouwt - O vervloekte spoedt! Zoo schielijk, zoo vaerdig op een bloedschandig bedt! Daar kan niets goedt van komen. Maar breek, mijn hart; want ik moet mijne tong bedwingen. De vertalers hebben gesnoeid; zo ontbreken uit de Tatler de essays 41Ga naar voetnoot2, 137Ga naar voetnoot3, 167Ga naar voetnoot4, 188Ga naar voetnoot5. In De Guardian (en de Mentor) missen we 37, het essay van John HughesGa naar voetnoot6 over Othello, en 144, met een opmerking over Shakespeare's humor; ook enkele verzen van Shakespeare zijn niet vertaald. Met de toespelingen uit Midsummer night's dream springen de vertalers zo eigenaardig om (ook van Effen negeert er enkele), dat we gerust kunnen aannemen, dat ze de Pyramus- en -Thisbe-intermezzo's van het origineel niet hebben gekendGa naar voetnoot7. En gezien de wonderlijke vertaling, wanneer Steele Desdemona's ‘it was strange 'twas wondrous strange’ citeertGa naar voetnoot8, vermoed ik, | |
[pagina 26]
| |
dat 1e Clercq Othello evenmin kende. Misschien wel de Tempest? Een opmerking over dit stuk voorziet hij met een nootGa naar voetnoot1. Maar ondanks coupures, bleef er genoeg over, en ons publiek hoorde bewonderend en verstandig spreken van enkele koningsdrama's: van Henry the Fourth (en in dit verband van Falstaff), Henry the Sixth, van de Richard's; dan, van Hamlet, Lear, Othello, Macbeth, van Julius Caesar, van de Tempest, van Shakespeare's vrouwefiguren en geesten. Hier vernam men een ruim en menselijk-bewogen oordeel. Enige invloed hadden deze vertogen zeker; enkele malen vond ik vertalingen naar Shakespeare uit spectatoriale geschriften geciteerd: in de Tooneelbeschouwer en veel later, bij Brender à Brandis nog; onze eerste Shakespearevertalers citeren in 1778 Addison over de geest van Hamlet's vader, ten dele misschien in 1e Clercq's woordenGa naar voetnoot2. Wanneer Brender à Brandis de verzen uit Henry the Fourth ‘uw treurig aangezicht ontdekt mij eer gij spreekt’ enz. in de redactie van de Snapper aanhaalt, en dan spreekt van de ‘zwierig beschrijvende Shakespear’, berust de indruk van zwierigheid zeker voor een groot deel op le Clercq's vertolking in vlotte en bijwerkende alexandrijnen. Een sterk voorbeeld van bijwerken, traditioneel maken, moraliseren, vinden we in De Guardian I no. 45, waar de verzen uit Richard the Second (V, 5): Sometimes am I a King
Then Treason makes me wish my self a Beggar,
And so indeed I am. Then, crushing Penury
Persuades me I was better when a King,
Then am I king' d again -
bij le Clercq worden: Ik ben in waan somtijds weêr Koning,
Wanneer de snô verraderij,
't Bedrog en de Ontrouw, die den troon omringen, mij
Doen wenschen in een schaam'1e woning
Veracht te leeven als een arme bedelaar:
Maar hoe ligtvaerdig zijn wij, menschen!
't Gebrek, dat ik dan lij, verandert flux mijn wenschen,
En 'k wensch dat ik weêr Koning waar.
| |
[pagina 27]
| |
Nog in een ander spectatoriaal geschrift, De Boekzaal der HeerenGa naar voetnoot1, van 1737, hier te lande ten onrechte aan Steele toegeschrevenGa naar voetnoot2, vinden we Shakespeare enige malen genoemd. De vriendschap wordt er geïllustreerd door een vertaald citaat uit Julius Caesar (IV, 2), een beschouwing over de achterdocht door verzen uit Othello (IV, 2), en we vinden er plaatsen uit Hamlet en Henry the Eighth (III, 2)Ga naar voetnoot3. Ook hier geef ik wederom enkele vertaalde verzen; men ziet dat Shakespeare in de eerste helft der achttiende eeuw aan Nederland in alexandrijnen, soms afgewisseld door kortere jambische, rijmende verzen, werd geopenbaard. Als men van een openbaring mag spreken!
Uit Julius Caesar (IV, 2): Lucilius, neem hier op altijd vlijtig agt;
Zoo dra de liefde raakt aan 't ebben en verkouden;
Dan zal ze alleenig eenen schijnpligt onderhouden;
In ongeveinsde Trouw wort geen bedrog betragt:
't Zijn de geveinsde, die in 't eerst, gelijk de Paarden,
Zig braaf vertoonen en als waren ze vol moed;
Maar wen de scherpe spoor hen prikt, zoo dat het bloed
Ter wonde uitloopt, dan zinkt het hooft wel haast na de aarde,
En zij bezwijken, als de slechtste knollen plegen:
Wanneer men ze beproeft, dan laten ze ons verlegenGa naar voetnoot4.
Uit Othello (IV, 2): Ag had de Hemel met verdrukking mij bezogt!
Mij alle schande en pijn als water in doen drinken,
En tot de lippen in de armoe doen verzinken,
Ja mij en al mijn hoop tot slavernij verkogt!
'k Had ligt een dropje van geduld nog wel verkregen,
In eenig plaatsje van mijn ziel; maar ag wat quaad!
Had hij mij voor een tijd gestelt ten doel van smaad,
Om met zijn vinger, traag en langzaam in 't bewegen,
Op mij te wijsen, 'k had het met een goed gemoed
Wel kunnen dragen; maar te worden afgewesen,
| |
[pagina 28]
| |
Daar ik een rustplaats voor mijn hert had uitgelesen,
Daar ik moet leven of het leven derven moet:
De Bron, waar uit mijn stroom moet vloeijen of verdroogen;
Of anderzins dien te behouden tot een poel
Voor vuile Padden om te teelen; doet 't gevoel
Van zulk een smert uw ziel niet aan met mededoogen?
Keer, o geduld, uw oog, gij jonge Cherubijn
En Roselip, keer hier na toe uw jeugdig wezen,
Waar in 't genoegen en den vrede is te lesen;
Hier zie ik grimmig als de Hel, door smaad en pijnGa naar voetnoot1.
Uit Henry the Eighth (III, 2): Vaar wel, o lang vaar wel aan al mijn trotsen roem!
Dit is des menschen lot; t'hans komt de teedre hope
Als bladren voort, terwijl die morgen uit zal loopen
In bloessems, en hij draagt de blosende Eerebloem;
Maar op den derden dag ontstaat een scherpe vorst,
En wen de goede man voor vast begint te denken
Dat zijne grootheid rijpt, die komt zijn wortel krenken,
Dan valt hij onder 't pak, dat zijne schouders torst;
Zoo is 't met mij, 'k heb 't nu al langen tijd gewaagt
In de Eerezee, (als dertle jongens die op blasen
Gaan zwemmen) maar te diep; zoo dat tot mijn verbasen
Op 't laatst mijn hoogmoed brak, en mij niet langer schraagt:
Maar ganschelijk verlaat, nu oud en afgeslooft
In haren dienst; in zulk een staat word ik gegeven
Aan 't welgevallen van de stroom, die al mijn leven
Mij moet bedekken; wel wie had het oit gelooftGa naar voetnoot2!
Het was ook weer le Clercq, die, in 1749, Fielding's Tom Jones vertaalde, en daarmee opnieuw een kleine stoot aan Shakespeare's bekend worden in Holland moet hebben gegeven. Zijn woorden klinken iets nuchterder dan die van Fielding; van een ‘immortal’ maakt hij een ‘groote’ Shakespeare; Fielding roept ‘Genius’, le Clercq ‘Vernuft’ aan, als bezieler der grote comici, maar de Nederlanders horen tenminste Shakespeare genoemd bij de beroemde humoristen der wereldlitteratuur: ‘Komt gij, door wiens uitblaazing Aristophanes, Lucianus, Molière, Cervantes, Rabelais, Shakespeare, Swift en Marivaux geschreeven hebben, vul mijne bladen met geest en aardigheid’ (in het Engels: ‘fill my pages with humour’, maar en Fielding en Smollett vonden, dat de | |
[pagina 29]
| |
Hollanders geen humor kendenGa naar voetnoot1) ‘leer mij de menschen zoo goedaardig maaken, dat zij de dwaasheden van anderen slechts bespotten, en zich bedroeven over hunne eige’. We horen van de ‘edele wijze’ waarop Shakespeare eerroof geschilderd, van de ‘zoo edele wijze’ waarop hij angst heeft beschreven. De scherpe vergelijking tussen de dichter en zijn uitgevers wordt vertaald: ‘gij kunt misschien zooveel kennis hebben van de menschelijke natuur als Shakespeare zelf, of niet wijzer zijn dan eenige van zijn uitgevers’. Zulke passages zullen af en toe toch wel eens iemand nieuwsgierig naar Shakespeare hebben gemaakt! Het is niet altijd duidelijk, wat de vertaler meent te moeten overnemen; ‘Bloody Banquo’ wordt vervangen door Hector aan Eneas' legerstee, maar MacduffGa naar voetnoot2 wordt genoemd; een herinnering aan Hamlet wordt extra in een noot toegelicht ‘toen de geest van den vermoorden Hamlet zich op het tooneel vertoonde’, doch de lezers worden geacht, de aardige scène, als Partridge met Jones en Mrs. Miller Hamlet ziet opvoeren, te begrijpen en zijn reacties op de geest, op Hamlet en zijn ouders, de acteurs en de grafdelvers te kunnen volgen. Een toespeling op Cassio, Othello, Desdemona, wordt niet nader verklaard, maar het lijkt of te subtiele allusies zijn geschrapt. ‘The woman was no more than Othello of a disposition To make a life of jealousy
And follow still the changes of the moon
With fresh suspicion’
is bijvoorbeeld een tirade, die in het Nederlands verdwijntGa naar voetnoot3. In Jonathan Wild wordt Shakespeare met Newton en Milton gegeven als voorbeeld van een grote geestGa naar voetnoot4. In P.A. Verwer's vertaling van AmeliaGa naar voetnoot5 zijn o.a. toespelingen | |
[pagina 30]
| |
op Othello verdwenen (deelde Verwer in van Effen's antipathie tegen dit stuk?), zo in het gesprek van Booth en de kolonel over jaloezieGa naar voetnoot1, waar het volgende verviel: ‘it is certainly the most cruel of all injuries’, said Booth. ‘How finely doth Shakspeare express it in his Othello! But there, where I had treasured up my soul’
‘That Shakespeare’, cries the colonel, ‘was a fine fellow. He was a very pretty poet indeed. Was it not Shakspeare that wrote the play about Hotspur? You must remember these lines. I got them almost by heart at the playhouse; for I never missed that play whenever it was acted, if I was in town - By Heav'n it was an easy leap,
To pluck brigth honour into the full moon,
Or drive in to the bottomless deep.
And-and-faith, I have almost forgot them; but I know it is something about saving your honour from drowning. - O! it is very fine. I say, d - n me, the man that writ those lines was the greatest poet the world ever produced. There is dignity of expression and emphasis of thinking, d - n me’. En tegen het einde van het volgend hoofdstuk word ‘if Booth had not had some of Othello's blood in him, his wife would have almost appeared a prude in his eyes’ - ‘dat Booth, indien hij noch min of meer van 't jaloersche Hontje was gebeten geweest, zijn Vrouw zou hebben moeten aenzien voor de deftigste matrone’Ga naar voetnoot2! Wel vinden we enkele andere toespelingen op Shakespeare vertaald ‘zoo zag ze 'er wezenlijk uit, en zoo sprak zij, dat noch Shakespeare haar zou hebben kunnen beschrijven, noch Hogarth afschilderen’; Lady Macbeth wordt in gezelschap van vele andere felle vrouwen genoemd, en verzen uit ‘een der uitmuntendste Toneelspelen’ van ‘den grootsten geest, dien de werelt immer heeft voortgebragt’ worden vertaald als: | |
[pagina 31]
| |
Een hart vol Jaloezij zal steets zich zelve kwellen
En al zoo veel Gezags in Beuzelingen stellen,
Als had Orakeltael het in zijn vrees gesterkt
En door een klaer bewijs zijn argwaen uitgewerkt
zonder dat blijkt of Verwer wist, dat hij Othello citeerdeGa naar voetnoot1; ‘proofs of Holy Writ’ was de vertaler waarschijnlijk te profaan gebruikt en verviel. In het Negende BoekGa naar voetnoot2 vinden we dan nog een citaat:
‘Shakespear zeit de Droomen beteekenen iets, waer over men te voren gedacht heeft’ maar in het tiende lezen we: ik vrees waarlijk, dat ge dan bevinden zult, dat men van de Eer niet vet kan soppenGa naar voetnoot3 voor: I am afraid, that honour hath no more skill in cookery than Shakespeare tells us it hath in surgery en ook in boek XIGa naar voetnoot4 vervielen naam en citaat van Shakespeare. In De Historie of gevallen van Joseph AndriessenGa naar voetnoot5 werd het tiende hoofdstuk uit het derde boek weggelaten ‘vermits het X. capittel met geen ander oogmerk gestelt is, dan om den Engelsen Leezer alleen te vermaeken met een Zamenspraek tusschen den Poeët en Comediant over de hoedanigheid der jeegenwoordige Engelse Toneelspeelen en Speelers.... waar uit het grootste gedeelte der Hollandse Leezers geen nut noch vermaak zouden konnen trecken’ - waardoor een passage over Shakespeare vervalt. In deze vertaling wordt zonder commentaar de dikke Falstaff genoemdGa naar voetnoot6. Nog vóór Tom Jones, en reeds in 1744, was een Hollandse Pamela naar Richardson verschenen; ‘een spel van onzen beroemden Shakespeare zal een verstandig man oneindig meer ver | |
[pagina 32]
| |
maak verschaffen, dan een dosijn Engelsche Italiaanse opera's’, heet het daarGa naar voetnoot1. J. Stinstra, de geschorste Mennistenpredikant, vertaalde Clarissa in het Nederlands; de citaten in dicht liet hij over aan een ongenoemde vriendGa naar voetnoot2, en was overtuigd dat ‘derzelver taal, behalven dat ze het oorspronglijk zeer net uitdrukt, vloeijende en kragtig genoeg is om aan de waardije des werks te beantwoorden’. De vertaling naar Shakespeare is uiterst matig, maar men kreeg althans Shakespeare's naam onder ogen bij verzen uit Tempest en Measure for Measure (de titels van deze spelen zijn noch bij Richardson noch bij de vertaler genoemd) en ook uit Troilus and Cressida werd geciteerd. De citaten, waarbij Shakespeare wel of niet wordt genoemd, wil ik niet alle overnemen, en slechts aantekenen, dat de vertaler Richardson trouw volgt en spreekt van ‘onze geliefde Shakespeare’, ‘de onsterfelijke Shakespeare’, ‘Shakespeare den roem en glory der Engelse digteren’. De machtige verzen uit Measure for Measure (III, 1): Ay, but to die, and go we know not where (etc.)
heten ‘woorden die zoo groots zijn uitgedrukt, dat het onderwerp al hoe aandoenlijk het is, niet iets grootser voort kan brengen’Ga naar voetnoot3.
Ze zijn vertaald: Te sterven, heen te gaan, onkundig waar naar toe;
Gekerkerd in het graf te rotten, te verzwinden;
Dit warm leeven tot een dooden klomp te ontbinden;
Onzeker, of de geest moet zwemmen in een gloed,
Of trillen in het ijs van een gestremden vloed,
Of in d'onzichtbren wind versmolten, zonder rusten,
Moet stormen met geweld langs alle waereldkusten,
Of, erger dan het ergst, met naar geloeij, gehuil,
Vervullen, ongetroost, des afgronds diepsten kuil:
't Is te ijslijk! Ja het matte en drukkend aardsche leeven,
Op zwakke schouderen van ons natuur geheven,
Verzwaard door ouderdom, gevangenis of pijn,
Moet bij den schrik des Doods een paradijsstaat zijnGa naar voetnoot4.
| |
[pagina 33]
| |
Als tweede proeve van 's vertalers manier, een fragmentje uit de Tempest (III, 1): 'k Heb menig schoone Vrouw beschouwd met veel vermaak;
De teedre harmonie en zagtheid van haar spraak
Heeft mijn te oplettend oor geboeid aan haar vermogen.
Verscheiden Juffers ook bekoorden en bewoogen
Door deeze of die verdienst mijn ligt verrukte ziel.
Schoon de êelste aanminnigheid aan mijn verstand beviel,
Nooit konde ik dog een vrouw met heelerhart beminnen;
Een klein gebrek onttrok haar gaaven aan mijn zinnen;
Dat als een nevel hing voor haar bekoorlijkhêen.
Maar zij is gantsch volmaakt! Volschoon van ziel en lêen!
Haar werd om met den zwier der hoofd waardij te pronken,
Uit ieder schepsel 't best, met milde gunst, geschonkenGa naar voetnoot1.
In de NaredenGa naar voetnoot2 is een spectatoriaal vertoog van Addison overgenomen, pleidooi voor het drama met treurige afloop, dat naast het blijeindend spel zijn goed recht heeft. Othello en Lear worden in dit verband aangehaald, en een ‘hervormde Lear’ een hersenschim genoemdGa naar voetnoot3. De Historie van Karel Grandison verscheen in 1756-57. Wie zich hier over de verzen van Shakespeare heeft ontfermd? Men vindt er uit A Midsummer night's dream (III, 2,) Twelfth Night (II, 4) (de dichter is wel, titels zijn niet genoemd), en één regel uit Hamlet. Shakespeare, lezen we, was een der grootste verstanden van alle gewesten en tijden, maar ook hij zou er niet bij verloren hebben, had hij wat meer ‘beschaafde geleerdheid’ bezeten, ‘welke hem door sommige oordeelkundigen ontzeid wordt’. Daarop volgt lof van Deane, die Shakespeare ‘vloeijender, bevalliger, verstaanbaarder’ dan Milton vindt. Milton heeft door groter geleerdheid aan helderheid verloren en wordt door Shakespeare in klaarheid overtroffen. Shakespeare's eeuw, zo dikwijls onbeschaafd geheten, is hier ‘zo wel de Eeuw der Engelsche geleerdheid als der Engelsche dapperheid’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 34]
| |
Uit Twelfth Night (II, 4): Nooit spreekt zij van haar' Liefde,
Bedektheid aast, als 't wormpje in 't knopje doet,
Op 't leliewit gelaat. 't Beklemd gemoed
Bemaalt haar 't vel met vaale en paarse trekken:
Droefgeestigheid blijft wars van zig te ontdekken.
Zij zit, gelijk Geduld bij 't graf doet, dag aan dag.
En groet de smert met eenen doodschen lagch.
Minder eenvoudig dan: She never told her love,
But let concealment, like a worm i' the bud,
Feed on her damask cheek: she pin 'd in thought;
And, with a green and yellow melancholy,
She sat like Patience on a monument,
Smiling at grief.
Over een tekst uit het Frans, een enkel woord. Voltaire's Brutus (1730) werd nog vóór 1740 drie maal in het Nederlands vertaald, in 1733 door Feitama, (het drama werd opgenomen in zijn Tooneelpoëzy van 1735), in 1736 door Fr. Rijk, en in datzelfde jaar door J. HaverkampGa naar voetnoot1. Alleen de laatste vertaalt brokjes uit de Discours sur la tragédie, door Voltaire bij de tragedie gevoegd, o.a. deze tirade over Shakespeare: ‘de Engelschen - zelfs bekennen dat Shakespear, bij voorbeelt, de éénigen onder hen geweest is, die met een goeden uitslag de Geesten heeft kunnen doen roepen en spreeken. Within that circle none durst move but he’. Andere, ongunstiger, uitspraken over Shakespeare zijn niet vertaald, waarschijnlijk echter, omdat de vertaler zijn citaten koos zoveel mogelijk geconcentreerd om het drama Brutus zelf. |
|