De grote en de kleine hengelaar
(2010)–Cobi Pengel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
De vankantie van Boaant. | |
[pagina 48]
| |
[pagina 49]
| |
Bo is de koning van het bos. Met zachte adem blies Mmanten Winti hem op een ochtend vroeg, lang geleden, als een zaadje naar de plek die geschikt was voor de mooie, grote boom die de koning van het bos zou worden. Mmanten Winti had zijn werk goed gedaan, want op de uitgekozen plaats groeide het boomzaadje in de loop van vele jaren uit tot een prachtige, trotse boom. De zon koesterde het zaadje en later het boompje om daarvan een speciale boom te maken en het was de regen die zorgde dat alles groen en fris bleef. Samen met de zon liet hij Bo groeien en groeien en groeien...
De andere bomen zijn kleiner en hebben niet zo'n dicht bladerdak als Bo. De rode bospalulu en de ruisende varens groeien talrijker en mooier rondom Bo en de lianen lijken zich liever om zijn takken te slingeren dan om die van de andere bomen. Ook de dieren houden het meest van hem. Als het hard regent, schuilen de brulapen tussen zijn bladeren en brullen zo hard dat ze tot ver in de omtrek te horen zijn. De bosvogels, groot en klein, bouwen het liefst hun nesten op veilige plekjes dicht bij zijn dikke stam. Insecten voelen zich op hun gemak op zijn bladeren. Slaperig hangen luiaards aan zijn takken te schommelen, wetend dat ze nergens bang voor hoeven te zijn zolang ze hem niet verlaten. Als af en toe een slang hem uitkiest om, gekronkeld om een dikke tak, een dutje te doen, dan waarschuwt Bo hem van tevoren dat hij alleen welkom is als hij geen enkel ander dier in de boom kwaad doet. De grote, machtige Bo heeft zoveel gezag dat alle dieren, ook de slangen, hem als de koning van het bos beschouwen en hem altijd gehoorzamen.
Als er op een dag een heleboel vreemde vogels op de takken neerstrijken, worden die van harte welkom geheten. ‘Jullie zijn vreemd in het bos, we kennen jullie soort niet’, ruisen Bo's bladeren, ‘maar jullie mogen hier uitrusten zolang jullie je goed gedragen.’ Gelukkig verstaan de vreemde vogels de bostaai en ze haasten zich om Bo te verzekeren dat ze niets kwaads van plan zijn en alleen maar willen uitrusten. Een van de vogels, die wat groter is dan de andere, spreekt voor allemaal: ‘Wij komen van ver, wij komen uit de stad, wij zijn door Neef Sibibusi kletsnat geregend en naar het bos geblazen.’ Druipend van de regen en hijgend zitten ze op de takken uit te blazen. ‘De stad? Wie is dat? Die ken ik helemaal niet’, ruist Bo nieuwsgierig. De rode palulu, de varens, de lianen, de ene luiaard die er toevallig is en lui één oog opent, de bosvogels en een aantal bontgekleurde vlinders hebben de vragen gehoord. Ook zij zijn benieuwd wie ‘de stad’ wel zijn mag. Maar ze zwijgen, want ze zijn gewend te luisteren wanneer hun koning spreekt. De vreemde vogels lijken plotseling hun vermoeidheid vergeten te zijn, want ze beginnen allemaal tegelijk te twetteren en te kwetteren dat het een lieve lust is. ‘De stad, de stad, de stad..., deze domme boom weet niet eens wat de stad is. Hij heeft nog nooit van de stad gehoord. Hoe bestaat het! Wat voor geks maken we nu toch mee? Hahaha!’ Ze lachen luid, twetterend en kwetterend. De rode palulu, de varens, de lianen, de bosvogels en de vele vlinders -de luiaard opent zelfs zijn tweede oog- vergeten dan even dat Bo het eigenlijk voor het zeggen heeft in het bos. Allemaal tegelijk laten ze zich horen en zien. Hun geliefde Bo wordt uitgelachen door die vreemde snuiters! ‘Dit gaat te ver. Respect voor onze koning moet er zijn. Gaan jullie terug naar waar jullie vandaan gekomen zijn.’ | |
[pagina 50]
| |
Opeens is de familie Brulaap er ook! Hun indrukwekkende geluiden leggen de vreemde vogels meteen het zwijgen op. Brulo, hun aanvoerder, brult luid: ‘Wie zijn deze vreemdelingen eigenlijk? Wat komen ze hier doen? Wat verbeelden ze zich wel om te denken dat onze Bo zomaar uitgelachen kan worden? Als het niet onmiddellijk afgelopen is en onze koning geen excuus gevraagd wordt, dan kunnen ze nu meteen vertrekken!’ Dat is duidelijke taal. De vreemde vogels, klein van stuk maar met vele, zodat ze zich oppermachtig hadden gevoeld, buigen hun kopjes en twetteren en kwetteren, nu heel wat toontjes lager, in koor: ‘Excuus, excuus, wij vragen excuus aan de machtige bosboom. Wij danken u voor uw gastvrijheid. Als we uitgerust en weer droog zijn, keren we terug naar de de stad, waar we thuishoren.’ ‘Goed zo, dat is wat ik wilde horen’, brult Brulo, eveneens een toontje lager. Bo schudt zijn takken, maar voorzichtig, want het is niet zijn bedoeling dat zijn gasten zullen vallen. ‘Rusten jullie maar uit zo lang jullie willen’, ruist hij goedig, ‘maar als jullie uitgerust zijn, moeten jullie me toch wel vertellen wie of wat “de stad” is waarover jullie het hadden. Jullie hebben me nieuwsgierig gemaakt. Ik dacht dat ik van alles op de hoogte was.’ De leider van de vreemdelingen twettert, nog steeds met gebogen kop: ‘Misschien weet u alles over het grote bos, machtige bosboom Bo, maar van de stad kunt u niets weten want die is hier ver vandaan. U bent daar nooit geweest, want u kunt immers niet lopen of vliegen. In de stad zijn ook bomen, maar niet zo veel als in het bos. In de stad wonen mensen in huizen van steen en hout, er zijn vogels zoals wij en nog andere dieren die u niet kent. Het is druk in de stad, er is veel lawaai. Het is er niet rustig zoals hier. Er zijn vreemde, niet altijd lekkere geuren, het ruikt er niet zo fris als in uw bos.’ ‘Toch zou ik er wel eens heen willen’, ruist Bo, ‘en de mensen, hun huizen van steen en hout en de vreemde dieren willen zien, het lawaai horen en de vreemde geuren ruiken.’ ‘Ik denk niet dat u het er prettig zult vinden, grote bosboom Bo’, twettert de baas van de vreemde vogels, ‘u moet bovendien tevreden zijn met de plek die de natuur voor u heeft uitgekozen. De natuur heeft u wortels gegeven waarmee u stevig in de grond staat, geen voeten om te lopen of vleugels om te vliegen. Daarmee heeft de natuur een bedoeling gehad.’ Daar moet Bo over nadenken. Als de vreemde vogels allang weer vertrokken zijn, is hij nog steeds aan het denken. De rode palulu, de varens, de lianen, de andere bomen en de vele vrienden die regelmatig Bo's veilige takken en bladeren opzoeken, hebben alles gehoord en maken zich ongerust over zijn nieuwsgierigheid. Stel je voor dat Bo, hun koning, toch besluit om een kijkje in de stad te gaan nemen? En dat het er hem zo goed bevalt dat hij niet meer terugkomt naar het bos? Wat zouden ze zonder hem moeten beginnen? Ze voelen de onrust in zijn stam, in zijn takken en zijn bladeren. Als ze 's nachts merken dat hij bezig is om te proberen zijn wortels uit de grond te trekken, is er paniek en opgewonden gefluister rondom Bo. ‘Niet doen Bo, asjeblieft, je hebt toch gehoord wat de vreemde vogel heeft gezegd? Je hebt wortels gekregen om te blijven waar je bent. Als de natuur een andere bedoeling met je had gehad, dan had je voeten of vleugels gekregen. Blijf hier lieve Bo, laat ons niet in de steek, we kunnen niet zonder jou.’ Het helpt allemaal niets. Vastberaden gaat Bo door met trekken en rukken -onder luid gezucht en gekreun- en na enige tijd komen zijn wortels tevoorschijn. | |
[pagina 51]
| |
Onwennig probeert hij een stap te doen. De rode palulu, de varens, de lianen en de andere bosbewoners begrijpen nu dat Bo's besluit vaststaat. Hij wil naar de stad. Vlug gaan ze hulp zoeken om hem op andere gedachten te brengen. De brulapen zijn verder het bos ingetrokken, maar omdat het intussen nacht is geworden, hebben ze de wijze, altijd raad wetende Masra Owrukuku en zijn onderdanen gauw gevonden. Die roepen op hun beurt de hulp in van de lichtfee van het bos Fine Faya Fee die ook meteen bereid is te helpen om Bo te laten inzien dat hij op het punt staat iets te doen dat wel eens verkeerd zou kunnen aflopen. Krassend en met wijd uitgespreide vleugels vliegen de uilen om Bo heen als die zijn eerste voorzichtige stappen zet. Het verblindende licht van Fine Faya Fee flitst over Bo's takken en bladeren, maar ook dit kan niet verhinderen dat Bo gewoon doorgaat waarmee hij begonnen is. Allemaal samen roepen ze nu luid: ‘Blijf in het bos waar Mmanten Winti je geplant heeft en waar je je wortels hebt gekregen! Hier hoor je thuis en niet in de stad!’ Bo doet alsof hij niets gehoord heeft. Ook het steeds luidere krassen van de uilen en de waarschuwende, bijna dreigende lichtflitsen van Fine brengen hem niet tot andere gedachten. Wat doet hij tenslotte? Hij keert zich met veel geruis om en roept: ‘Niemand hoeft zich ongerust over mij te maken. Ik neem alleen maar wat vakantie.’ Die verrassende woorden komen tot ieders verbazing niet zachtjes ruisend uit zijn bladeren zoals gewoonlijk, maar luid krakend en knetterend, diep uit zijn dikke stam. Ze zijn er allemaal erg van geschrokken. Zo kennen ze hem niet, dit is hun Bo niet meer. De bosbewoners geven het op. Treurig kijken ze naar de diepe kuil die hij heeft achtergelaten. Ze kunnen alleen maar hopen dat het hem in de stad zo slecht zal bevallen dat hij weer gauw bij hen terug is. Aan de grote leegte die ze nu al voelen, zullen ze nooit wennen. Hun Bo zal door niets of niemand te vervangen zijn.
Het wordt dag en het wordt weer nacht en nog heeft Bo de stad niet bereikt. De vreemde vogels hebben gelijk gehad. De stad is ver van het bos. Af en toe moet hij uitrusten. Er zijn steeds minder bomen en dieren op de weg die hij volgt om in de stad te komen. Vogels en vlinders zijn er wel. Met stomme verbazing kijken die naar de wandelende boom, zo groot als wel vier normale bomen. Zoiets hebben ze nog nooit gezien. Ze merken op dat de wandelende boom er niet vrolijk uitziet. Hij sleept zich voort, zijn bladeren hangen, ze ritselen droog en droevig. Als hij ten slotte in de vroege ochtend de rand van de stad bereikt, in de verte huizen ziet en lawaai hoort, is Bo zo moe en voelt hij zich zo alleen dat de gedachte aan opgeven in hem opkomt. Was hij maar niet zo nieuwsgierig geweest, had hij maar naar de wijze raad van zijn vrienden geluisterd, denkt hij. Zelfs de leider van de vreemde vogels had immers gezegd dat de stad geen plaats is voor een bosboom. Aan dat alles denkt Bo, terwijl hij, uitgeput en dorstig, eigenlijk niet meer verder kan en wil.
Twee onbekende dieren komen op hem af. Ze hebben vier poten en een staart en hun ribben zijn duidelijk te zien onder hun kale vel. Vieze groene vliegen gonzen rond hun bekken. Als ze dichtbij hem zijn, ruikt hij dat ze stinken. Zouden het vrienden zijn? Nee, het zijn geen vrienden, want zonder te groeten en zonder enig respect snuffelen ze aan Bo en tot zijn afgrijzen tillen ze, alsof ze het hebben afgesproken, beide tegelijk een achterpoot op. Op twee plaatsen spettert er iets warms en nats en viezigs langs zijn stam, geel van kleur ziet Bo als hij voorzichtig omlaag kijkt. De vreemde beesten krabben daarna met beide achterpoten stevig achteruit in het smerige zand, dat daardoor met volle kracht tegen Bo's stam terechtkomt. | |
[pagina 52]
| |
Onverschillig lopen de beide vreemde beesten verder. Twee stokmagere, stinkende dieren die hem niet eens gegroet hebben..., die hem respectloos behandeld hebben..., die hem vernederd hebben... Gaat men in de stad zo met elkaar om? De woede die in Bo opstijgt, geeft hem de kracht om zich om te keren voor de terugweg.
Dan is er opeens de regen die lang, lang geleden van het zaadje dat Mmanten Winti plantte, de machtige bosboom Bo maakte. Het is alsof de regen een vriend is die hem komt troosten. Korte tijd later zijn Bo's bladeren opgefrist door het verkoelende water. Ze hangen niet meer droog en droevig neer. Ook zijn wortels hebben van het regenwater kracht gekregen om sneller vooruit te komen. De weg terug naar het bos legt Bo dan ook sneller af dan de heenweg. Het vooruitzicht om het bos en zijn vrienden weer te zien maakt hem vrolijk. De zachtjes neervallende regen blijft hem vergezellen tot hij het bos heeft bereikt. Dan is het de zon die de begeleiding overneemt. Haar warmte betekent voor Bo: ‘Welkom thuis op de plek waar je thuishoort.’ Als een lopend vuurtje gaat het door het bos: ‘Bo is terug, Bo is terug..., Bo is terug!’ De bosvogels en de vlinders komen hem tegemoet vliegen. Masra Owrukuku en zijn onderdanen zijn er speciaal voor opgebleven toen ze het gerucht over zijn terugkeer hoorden. Fine Faya Fee heeft hun de boodschap meegegeven dat ze Bo die avond op haar eigen speciale manier zal komen begroeten: met al haar licht en al haar warmte. Op de lege plek in het bos wachten de rode bospalulu, de ruisende varens en de lianen. ‘Jullie hadden allemaal gelijk’, geeft Bo toe, terwijl hij duizenden regendruppels om zich heen schudt, ‘mijn wortels zijn doodmoe van het slepen en als de regen niet op tijd was gekomen, dan was ik misschien al mijn bladeren kwijt geweest. Mijn vermoeide wortels leg ik nu voorgoed terug in de aarde waarin ze horen. En de stad? Niets voor ons bosbewoners, dat kan ik jullie zeggen. Ik voelde mij er helemaal niet op mijn gemak. Ik moet eerlijk bekennen dat ik er eigenlijk niet eens ben geweest. Ik heb de stad in de verte zien liggen en ik heb het lawaai gehoord. Toen had ik een ontmoeting met twee vreemde dieren..., ach, dat werd een ervaring die ik het liefst zo vlug mogelijk wil vergeten. Ik vertel jullie alleen dat het... dat het... dat het zo erg was dat mijn besluit om rechtsomkeert te maken meteen genomen was.’ De bosbewoners hebben Bo nooit eerder zo verlegen gezien. Ze kunnen hem bijna niet verstaan, zo zachtjes ruist hij. Misschien komt het ook omdat hij zo moe is. ‘Ik zwijg er verder over, want het is niet belangrijk meer nu ik terug ben in het bos, bij mijn vrienden die van mij houden. Ik heb me erg alleen gevoeld zonder jullie.’
Dan begint het opnieuw te regenen en in de verte zijn de brulapen onder aanvoering van Brulo al te horen. Enkele luiaards die het in de andere bomen helemaal niet naar hun zin hadden, hangen alweer tevreden aan Bo's takken. Masra Owrukuku en zijn onderdanen zijn gaan slapen. Als een koning staat Bo weer tussen de andere bomen en al zouden er een miljoen stadsvogels door Neef Sibibusi naar het bos geblazen worden en over de stad vertellen, de bosbewoners hoeven niet te vrezen dat hun geliefde Bo nog ooit het verlangen zal hebben hen te verlaten, zelfs niet voor een vakantie. |
|