De grote en de kleine hengelaar
(2010)–Cobi Pengel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
De vliegers van Violaaant. | |
[pagina 34]
| |
[pagina 35]
| |
Dennis had geluk dat het volle maan was op de avond dat hij besloot weg te lopen. Het zou licht zijn buiten. Hij was gewoon naar bed gegaan. De gordijnen van zijn kamer waren dicht, dus de maan scheen niet naar binnen. Maar Dennis wist dat hij er was. De maan zou vannacht zijn vriend zijn, die met hem mee zou gaan en ervoor zou zorgen dat hij de weg niet kwijtraakte. Als de ouderen in huis sliepen, zou hij stilletjes uit zijn bed komen, zijn kleren die al voor de volgende ochtend klaar lagen, aantrekken en stiekem het huis uitsluipen.
Het kwam allemaal doordat hij niet was overgegaan. Hoewel zijn vader en moeder wel vermoed hadden dat hij niet goed gewerkt had, was het toch hard aangekomen: ‘We hebben je gewaarschuwd. Geen huiswerk maken, geen lessen leren, alleen maar aan voetballen en aan spelen denken, nu zie je wat ervan gekomen is!’ Boos waren ze en Dennis moest toegeven dat ze gelijk hadden. Hij zou het volgende schooljaar beter zijn best doen, dat had hij beloofd. Maar straf kreeg hij toch: de hele vakantie niet voetballen, geen uitstapjes, niet uit logeren. In plaats daarvan zijn moeder helpen met de afwas en ander huishoudelijk werk en 's middags en in het weekend met zijn vader het huis wassen, het erf harken, de omheining schilderen en wat er allemaal nog meer te doen was. Er zou werk genoeg zijn voor de hele vakantie. Hoewel hij wist dat hij de straf verdiend had, had hij weinig zin in al die vervelende dingen en daarom had hij besloten weg te lopen. Waarheen? Dat wist hij niet, gewoon weg. Hij dacht dat als ze hem 's morgens niet in zijn bed zouden aantreffen, ze wel vreselijk ongerust zouden zijn. Ze zouden hem gaan zoeken met de hele familie, met de politie erbij. Als ze hem dan vonden, doodmoe en uitgehongerd, zouden ze medelijden met hem hebben en dan zou het met die straf misschien wel meevallen.
Als hij aangekleed en wel buiten staat en omhoog kijkt naar de volle maan, lijkt die, net als hij, klaar voor de reis. Eerst maar buiten de stad zien te komen, denkt Dennis. Als een auto hem inhaalt of tegemoet komt, schuilt hij vlug achter een bosje of een muur, want het moet een vreemde indruk maken dat hij nog zo laat op straat is. Al gauw is vriend maan zijn enige gezelschap. Dennis kent de weg die ze volgen niet, maar het kan hem niet schelen waar hij terechtkomt. Het enige belangrijke is dat hij van huis wegloopt en dat ze morgen flink zullen schrikken als hij weg is. Even later is hij het zelf die schrikt als een korte, dikke vrouw in een lange roze slaapjurk met roze rollers in het haar hem tegemoet komt lopen. Hij probeert zich nog achter een struik te verstoppen, maar door het heldere licht van de maan wordt hij toch gezien. Ze roept iets, maar hij kan haar niet verstaan. Als ze voor hem staat, ziet hij dat het een lelijk oud mens is met witte haren in de rollers. Ze heeft borstelige wenkbrauwen, een snor, een grote wrat naast haar neus en maar één tand die op haar onderlip hangt. Haar handen die hem hebben vastgegrepen om te voorkomen dat hij wegloopt, zijn net zo gerimpeld als haar gezicht. ‘Jou heb ik nodig’, zegt ze met een krakende stem, ‘kom maar gauw mee naar mijn huis hier vlakbij. Er staat in de keuken een vaat van een week en die ga jij voor me wassen. Ik ben oud en moe en bovendien heb ik een hekel aan vaatwassen. Jij bent dus precies op tijd gekomen.’ De zwarte ogen in het bruine gerimpelde gezicht kijken Dennis zo dreigend aan dat hij er niet aan durft te denken om zich los te rukken. Hij volgt haar naar een zijweg een eind verderop. Als ze bij het huis van de vrouw komen, ziet Dennis dat het eigenlijk niet meer dan een hutje is. Ach, dan zal die vaat wel meevallen, denkt hij. Die wast hij wel even snel, dan is hij van het oudje af. Maar als hij in de keuken komt, zinkt de | |
[pagina 36]
| |
moed hem in de schoenen. Hoe heeft een oud mens dat blijkbaar alleen woont, het klaargespeeld om zoveel vaatwerk op te stapelen? In een hoek van de keuken ziet hij een ladder staan. Zou ze daarop geklommen zijn om al die vuile borden, schalen, kommen, potten en pannen op te stapelen? Het kan niet anders. Wat Dennis daar ziet, is geen vaat van een week, maar van minstens een maand. ‘Vooruit, begin maar’, zegt de oude vrouw wreed. ‘Op het erf is een kraan, daar staan twee emmers. Afwasmiddel en een spons vind je op het aanrecht.’ Dennis weet niet hoe hij ontkomen moet aan die luie ouwe sma en haar vuile vaat van een maand! Door het openstaande keukenraam ziet hij de maan stiekem lachen. Ja, lach maar, denkt Dennis, jou kan ze niet pakken, jij staat daar hoog en droog te stralen en je schijnt nog plezier te hebben ook in wat mij overkomt! Maar hij begrijpt dat er niets anders opzit dan maar te beginnnen. Ook hij heeft de ladder nodig om bij het hoog opgestapelde vaatwerk te kunnen komen. Na uren werken is hij klaar. De oude vrouw heeft hem al die tijd, schommelend in een schommelstoel in een hoek van de keuken, in de gaten gehouden alsof ze bang was dat hij er vandoor zou gaan, af en toe dreigend roepend: ‘Denk erom dat je niets breekt!’ Nadat hij alles ook nog heeft opgeruimd in kasten in de kamer achter de keuken, mag hij eindelijk weg. Buiten wacht, hoog aan de nachtelijke hemel, vriend maan. ‘Ben jij eigenlijk wel een vriend?’ roept Dennis. ‘Je scheen het nogal leuk te vinden dat ik urenlang zo hard moest werken!’ Wat kan de maan anders doen dan wijs glimlachen? Samen vervolgen ze hun weg. Dennis heeft nog niet lang gelopen of hij komt alweer iemand tegen. En alweer lukt het hem niet om op tijd weg te duiken. Deze keer is het een man, niet oud en niet jong. Hij loopt op een versleten pata, draagt zijn haar in een staart, heeft een korte broek aan en een vuil T-shirt waarop in grote letters staat: IK BEN EEN LUILAK Ai baya, alweer iemand die niet van werken houdt, dat belooft wat, denkt Dennis. En jawel hoor: de kerel grijpt hem vast, zodat aan hard weglopen niet eens gedacht kan worden. ‘Mee jij’, zegt hij dreigend. ‘Er is werk te doen op mijn erf en ik heb er zelf geen zin in, dus jij komt precies op tijd.’ Het is dus deze keer geen vuile vaat van een maand die op Dennis wacht, maar een groot erf vol droge bladeren van de vele bomen die er staan. Er staat al een hark klaar en er zit dus niets anders op dan dat Dennis aan de slag gaat. De luilak let op hem vanuit een hangmat die hij tussen twee bomen gespannen heeft. Jaja, denkt Dennis, de ene in een schommelstoel, de andere in een hangmat... en maar schommelen en mij maar laten werken. Ze zijn vast familie van elkaar. Hij kijkt omhoog. Vriend maan knipoogt naar hem. ‘Jaja’, roept Dennis luid en boos, ‘leuk hè? Je lacht alweer! Gemene gele meloen, schijn maar en laat mij maar werken!’ ‘Mond dicht jij! Vooruit! Harken!’ klinkt het streng uit de schommelende hangmat. ‘In de hoek achter de tamarindeboom is een grote kuil. Hark daar de bladeren naartoe.’ Als Dennis eindelijk klaar is, doen zijn armen pijn van het vaatwassen en het harken. De hangmat beweegt niet meer. De luilak moet in slaap gevallen zijn. Vlug gaat Dennis ervandoor, voor hij wakker wordt en misschien nog meer voor hem te doen heeft. ‘Maanvriend Meloen’, zoals Dennis hem vanaf nu in gedachten noemt, zeilt weer langzaam met Dennis mee. Hij geeft hem licht, maar verder heeft hij tot nu toe niets voor hem gedaan. | |
[pagina 37]
| |
Als Dennis zijn weg vervolgt, weet hij niet meer in welke richting hij loopt: verder weg van huis of juist weer terug. Het kan hem ook eigenlijk niet meer schelen. Weglopen is helemaal niet leuk. Hij is doodmoe van al het werken. Hij had evengoed gewoon thuis kunnen blijven. Maar ooohhh..., nee toch? ‘Ja toch’, hoort hij Maanvriend Meloen duidelijk fluisteren, ‘maar nu zul je het leuk vinden Dennis, bijzonder leuk zelfs, let maar op.’ Het is deze keer geen lelijke oude vrouw en ook geen luie kerel die hem tegemoet komt lopen, maar een meisje van ongeveer Dennis' leeftijd. Zou ze ook van huis zijn weggelopen? Ze draagt een kleurloze jurk en loopt op blote voeten. Haar roodbruine haren hangen in een slordige, losse vlecht over haar ene schouder. Het liefste gezichtje dat Dennis ooit heeft gezien kijkt naar hem op en ooh... wat een stralende ogen heeft ze. Vrolijk en ondeugend dansen er opeens een paar blauw-geel-groen-witte vlinders rond Dennis en het vreemde meisje. ‘Dennis’, hoort hij het meisje zeggen, ‘wil je mij helpen?’ ‘Jazeker wil ik jou helpen’, is het antwoord. ‘Ik hoop alleen dat je vaat gewassen is en je erf geharkt. Maar hoe weet je dat ik Dennis heet en wie ben jij?’ ‘Al mijn vaatwerk staat schoon en glimmend in de kasten, mijn erf is keurig geharkt en de maan verklapte mij jouw naam. Ik ben Viola.’ ‘Waarmee kan ik jou helpen Viola?’ zegt Dennis. Eigenlijk zou hij voor dit lieve meisje met haar mooie naam alles willen doen: vaat wassen, het erf harken, alles wat ze hem maar vragen zou, maar dat durft hij niet te zeggen. ‘Vliegers’, zegt Viola, langzaam en dromerig, en nog eens: ‘vliegers.’ ‘Vliegers?’ Dennis is verbaasd. ‘Als de maan verbleekt en de rode gloed van de zon te zien is, moet ik twintig vliegers klaar hebben. Ik heb er pas vijf gemaakt en ik ben bang dat ik de twintig niet haal voor zonsopgang.’ ‘Vliegers’, herhaalt Dennis, even langzaam en dromerig als Viola, en ook hij zegt het een tweede keer: ‘vliegers.’ Het lijkt een toverwoord dat hem doet denken aan kleuren en aan vrijheid. Hij vraagt Viola niet voor wie ze de vliegers maken moet en waarom ze voor zonsopgang klaar moeten zijn, maar loopt meteen met haar mee naar haar huis. Op het balkon ligt alles klaar. De vijf vliegers die af zijn, spelen in het licht van de maan een vrolijk kleurenspel aan de balkonrand waaraan ze opgehangen zijn. Dennis heeft vaak zelf een vlieger gemaakt, dus hij is een goede hulp voor Viola. Dit is leuk werk, bijzonder leuk zelfs, zoals Maanvriend Meloen heeft gefluisterd. Dennis wordt er helemaal blij van. Lang voor de maan zelfs maar aan vertrekken denkt, zijn de twintig vliegers klaar. Er is nog tijd over om alle vliegers met zilveren sterretjes te beplakken. ‘Deze zijn om te verkopen’, zegt Viola, ‘maar nu ga ik nog een heel speciale vlieger maken en dat wordt de allermooiste die er in de hele wereld bestaat. Voor wie denk je dat die bestemd is Dennis?’ ‘Voor...voor mij misschien?’ zegt Dennis aarzelend, maar hoopvol. ‘Mijn lieve Dennis’, zegt Viola met een lach in haar stralende ogen, ‘jij bent de aardigste jongen die ik ooit heb ontmoet. Je hebt me geweldig geholpen en ik zal je daar altijd dankbaar voor blijven. Daarom geef ik jou een kus.’ Als Dennis zijn ogen open had gehouden, zou hij gezien hebben dat de blauw-groen-geel-witte vlinders opnieuw vrolijk en ondeugend om hen heen dansten. ‘Maar’, vervolgt Viola een minuutje of wat later, ‘er is nog iemand anders zonder wiens hulp ik de twintig vliegers niet had kunnen afmaken. Dat is de maan. Die heeft ons de hele nacht zijn licht gegeven, zodat we konden doorwerken. | |
[pagina 38]
| |
Voor hem maak ik daarom de allermooiste vlieger die ooit gemaakt is.’ Vooruit dan maar, denkt Dennis. Al was hij dan een beetje boos op Maanvriend Meloen en had hij getwijfeld aan zijn vriendschap, dat gevoel is intussen over. Dankzij hem heeft hij nu immers een vriendinnetje, een vriendinnetje dat hem zelfs gekust heeft. Als de vlieger klaar is, zegt Viola vrolijk: ‘Zo, nu ga ik hem brengen.’ Vóór Dennis heeft kunnen zeggen dat dat toch niet kan, komt plotseling de wind, die al die tijd geduldig op dit moment heeft liggen wachten, achter Viola's huis vandaan. Zonder moeite tilt hij het meisje en de vlieger op en neemt hen mee, het luchtruim in. Dennis blijft sprakeloos naar boven kijken. Hij ziet dat Viola en de vlieger na enkele seconden reeds een kwart van de afstand tussen de aarde en de maan hebben afgelegd. Viola's roodbruine haren golven in losse krullen rond haar hoofd. De wind speelt met haar jurk, die nu alle kleuren heeft van het papier waarmee ze de vliegers beplakt hebben. Als Viola en de vlieger de helft van de afstand naar de maan hebben afgelegd, ziet Dennis niet meer het liefste meisje dat hij ooit heeft ontmoet en de allermooiste vlieger die er in de wereld bestaat, maar twee prachtige, kleurige vliegers, die door de wind naar de breed lachende maan geblazen worden. Met een zucht kijkt Dennis om zich heen en tot zijn verbazing herkent hij de omgeving van zijn eigen huis. Viola's huis en de twintig vliegers zijn nergens meer te bekennen. De maan verbleekt en samen met hem de twee prachtige, kleurige vliegers. De rode gloed van de opkomende zon is te zien. Het van huis weglopen is anders geëindigd dan Dennis had verwacht. Hij is van plan de komende weken alles te doen wat zijn ouders hem opdragen. Volgend jaar gaat hij zeker over en dan kan hij de hele vakantie voetballen en andere leuke dingen doen. Hij zal zijn vader en moeder wèl vragen of hij deze vakantie tussen al het werk door af en toe een vlieger mag maken. Van zijn vriendinnetje Viola heeft hij geleerd hoe leuk dat is en wat hij als het allerbelangrijkste ervaren heeft: hoe blij je ervan wordt. |
|