De grote en de kleine hengelaar
(2010)–Cobi Pengel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De grote en de kleine hengelaar
| |
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
Na een goed ontbijt van puntbrood met zoutvlees en thee met veel suiker en melk vertrekken Harold en zijn vader naar de zwamp. Op het erf heeft pappa pieren gediekt. Door de regen waren de vette pieren makkelijk te vinden, pappa hoefde er niet diep voor te graven. De godo was dan ook gauw gevuld. Harold draagt de kurkuru. Met petten op het hoofd tegen de zon en laarzen aan de voeten om in de tokotoko te kunnen staan, beginnen Harold en pappa het middagmaal dat mamma wil klaarmaken, bij elkaar te hengelen. Ze vangen wat krobiya, maar al gauw hebben ze ook genoeg kwikwi. Harold vraagt zich af of de kwikwi die hem heeft gegroet die ochtend, er ook bij is. Het valt pappa op dat Harold wat stil is. ‘Waar denk je zo aan, kleine hengelaar?’ vraagt hij. ‘Is er iets dat je dwars zit?’ Het zou gemakkelijk zijn voor Harold om nu met pappa over zijn avontuur te praten, maar hij kan de juiste woorden niet vinden. Hij schudt zijn hoofd en antwoordt pappa dat er niets is. Mamma maakt die dag niet alleen gestoofde kwikwi in masala, maar er is genoeg om ook nog peprewatra te maken. Mmm... switi! 's Middags gaan pappa en mamma slapen. Harold heeft nog wat lessen te leren. Het is die avond mamma's beurt om Harold voor te lezen, maar ze ziet dat hij met zijn gedachten niet bij het verhaal is. Harold, die veel van babbelen houdt, heeft vanavond niet veel te zeggen en ook zij vraagt of er iets is dat hem hindert. Harold kan mamma onmogelijk vertellen dat zijn gedachten steeds afdwalen naar Bradi Bigi Todo die Paradisi bleek te zijn, naar Kef en Knorremienie, naar Mmanten Winti en Neef Sibibusi. Wat zou hij graag een van hen, of liever allemaal, nog een keer terugzien. Nadat mamma hem een kus heeft gegeven en het licht heeft uitgemaakt, ligt Harold nog lang na te denken over de wonderlijke gebeurtenissen voor hij in slaap valt.
Hij heeft het gevoel lang en diep geslapen te hebben als hij wakker wordt van een vreemd geluid. Het lijkt alsof er aan het venster gekrabd wordt. Harold stapt uit bed. Slaapdronken loopt hij naar het raam, kijkt naar buiten, maar ziet niets. Toch moet er iets buiten onder het raam zijn, want er wordt weer gekrabd. Een rat? Een awari? Maar dan hoort Harold opeens het bekende: ‘Krrr..., krrr..., krrr..., ooh..., ooh..., ooh..., ik ben ze alweer kwijt. Ze liepen weer zo hard. Ik kon ze weer niet bijhouden en toen ik probeerde harder te lopen, ben ik gestruikeld over een dikke tak. Je moet me weer helpen jongen, pardon, niet “jongen” maar “Harold”, zo heet je toch? Ik heb mijn ene poot vreselijk bezeerd, ik kan nu bijna helemaal niet meer lopen, snik, snik, snik..., laat staan hard lopen’, klinkt het onder Harolds venster. ‘Knorremienie, ben jij dat alweer?’ zegt Harold verbaasd en nu helemaal wakker. Hij begrijpt uit de woorden van de pingo dat er opnieuw een probleem is. Hij weet dat hij zijn vriendin niet in de steek mag laten. ‘Ik kom’, zegt hij alleen maar. Net als de vorige nacht kleedt hij zich snel aan, klimt weer op een stoel om de grendel van de deur te kunnen schuiven en stapt naar buiten. Weer moet hij Knorremienie zijn zakdoek lenen en haar vriendelijk toespreken om haar te laten ophouden met huilen. ‘Kom Knorremien’, zegt Harold, ‘al ben je nog maar een klein bosvarken, je bent veel te zwaar voor mij om te dragen. Je kunt toch wel voorzichtig op drie poten hinken? Dan gaan we samen hulp zoeken in het bos en we zullen je kudde vast en zeker ook wel vinden. Flink zijn Knorremien, je bent nu niet meer alleen.’ Knorremienie heeft haar tranen gedroogd en haar stopcontactneus gesnoten. Ze geeft Harold zijn zakdoek weer terug. Samen gaan ze op stap. De pingo hinkend op drie poten en Harold die langzaam meeloopt. | |
[pagina 18]
| |
‘Denk je dat Mmanten Winti weer zal komen om mij te helpen Harold?’ vraagt Knorremienie aarzelend. ‘Dat denk ik niet’, zegt Harold, ‘het is te vroeg, Mmanten Winti slaapt nog. Hij wordt pas in de vroege ochtend wakker, als het licht begint te worden. We zullen bij iemand anders moeten aankloppen. Ik weet nog niet bij wie, maar we zullen zeker hulp krijgen.’ Ze zijn inmiddels bijna aan het einde van de dam. Ze kunnen het bospad duidelijk zien, want er zijn geen wolken en de sterren verlichten het pad. Opeens horen ze een doordringend geruis boven zich. Ze zien een grote schaduw op het pad. Harold en Knorremienie schrikken ervan en kijken voorzichtig omhoog. Vlak voor hen landt er een groot vliegend dier met brede vleugels en een kromme snavel. ‘Ik ben Masra Owrukuku’, zegt een strenge stem waarin toch vriendelijkheid klinkt. ‘Wel, wel, wel, een kleine jongen die in zijn bed hoort te liggen en een hinkepinkende pingo, wat doen die midden in de nacht samen in het bos? Dit is onze tijd van leven, de tijd van owrokuku, van krabdagu, van awari en van de andere nachtdieren.’ ‘Ja, Masra Owrukuku, dat weten we wel’, zegt Harold een beetje angstig. Knorremienie houdt zich stil. Ze durft niets te zeggen tegen die strenge vogel met zijn brede vleugels die 's nachts blijkbaar de baas is in het bos. ‘Is er misschien een probleem?’ vraagt Masra Owrukuku. ‘Is er iets waarmee ik jullie helpen kan?’ Nu durft Harold Masra Owrukuku uit te leggen wat hun probleem is. Dat Knorremienie nu al voor de tweede achtereenvolgende nacht haar kudde kwijt is omdat ze de andere bosvarkens niet kan bijhouden. Dat ze, toen ze moeite deed toch harder te lopen, gestruikeld is over een dikke tak en haar poot heeft bezeerd, waardoor ze nu bijna helemaal niet meer kan lopen. Krassend klinkt de lach van Masra Owrukuku door het stille bos: ‘Cha cha cha, is dat alles? Gelukkig maar dat ik jullie zag lopen en hinkepinken, want daar weet ik echt wel raad op.’ ‘Is dat zo, Masra Owrukuku?’ durft Knorremienie nu ook te vragen.‘Kunt u mijn poot genezen zodat ik weer hard kan lopen en kunt u ook zorgen dat ik mijn kudde weer vind?’ ‘Zeker kan ik dat’, krast Masra Owrukuku, ‘klein-bosvarken-hoe-heet-je-ook-alweer? Knorrepien of Knorrelien? Wat een rare naam. Maar ik ga jou zeker helpen. Voor het genezen van je poot moeten we bij iemand anders zijn, maar je kudde vind ik vast en zeker.’ ‘O, dank u, dank u’, zegt Harold, ‘wat een geluk hebben we weer Knorremien, dat we zo maar iemand gevonden hebben die jou helpen wil. Maar wie gaat Knorremiens poot genezen, als ik dat vragen mag Masra Owrukuku?’ vraagt hij nieuwsgierig. Hij is benieuwd welke geheimen het bos 's nachts nog meer heeft behalve sprekende dieren en een betoverde todo. Als antwoord op Harolds vraag laat Masra Owrukuku een luid gekras horen, waarna er plotseling nog twee uilen ruisend met brede vleugels komen aanvliegen en op het pad landen. Ze zijn wat kleiner dan Masra Owrukuku. ‘Dit zijn twee van mijn onderdanen’, zegt Masra Owrukuku. Onze toverspreuk is: “Drie kunnen meer dan één”, en die gaan we nu uitproberen.’ De drie uilen stijgen op en bewegen alledrie tegelijk hun brede vleugels met luid geruis op en neer boven de plaats waar Harold en Knorremienie staan. | |
[pagina 19]
| |
Op hetzelfde moment valt er een lichtstraal door de bomen die zo fel is dat Harold en Knorremienie hun ogen moeten sluiten. ‘Masra Owrukuku en je twee onderdanen, hebben jullie mij geroepen? Hebben jullie mij nodig?’ klinkt een hoge, zangerige stem. ‘O, ik weet het al, ik voel al wie mijn hulp nodig heeft.’ ‘Dat is Fine Faya Fee’, fluistert Masra Owrukuku die met zijn onderdanen weer op het pad geland is, ‘haar licht en haar warmte kunnen de poot van Knorremienie genezen.’ Tegelijkertijd voelt Knorremienie een heerlijke, troostende warmte door haar poot stromen. De pijn verdwijnt. ‘Een wonder Harold, een wonder’, fluistert ze blij, ‘het doet helemaal geen pijn meer, ik kan weer gewoon staan.’ Voorzichtig doen Harold en Knorremienie hun ogen open. Het verblindende licht is weg, Masra Owrukuku's onderdanen zijn weg, alleen Masra Owrukuku zelf is er nog. ‘Zien jullie wel? De helft van het probleem is al opgelost. Nu de andere helft nog. Daar moeten jullie me even de tijd voor geven. Wacht hier op mij, dan ga ik je familie zoeken, Pienelien. De kudde slaapt nu ergens op een open plek in het bos, dus ik zal ze met mijn scherpe ogen gemakkelijk kunnen vinden.’ Ruisend vliegt Masra Owrukuku weg. Lang hoeven ze niet te wachten. Na enkele minuten is hij al terug. ‘Cha cha cha', klinkt zijn krassende lach boven hen’, ‘ik had ze zo gevonden. Ze slapen lekker op de koele aarde van een halfdroge zwamp niet ver hier vandaan. Ik breng je er meteen heen, bosvarken-met-je-rare-naam! De andere helft van je probleem is zo goed als opgelost.’ Harold slaakt een zucht van verlichting. Wat is hij blij dat hij zijn bosvarkenvriendin niet in de steek heeft gelaten, dat hij geen moment geaarzeld heeft om met haar mee te gaan. Alweer beleeft hij een avontuur! Deze keer ontmoet hij een sprekende, hulpvaardige uil, een uil die bovendien de toverkracht bezit om Fine Faya Fee op te roepen die met haar licht en haar warmte Knorremienies poot genezen heeft. ‘Klim maar op mijn rug Knorrepien’, krast Masra Owrukuku, ‘gelukkig ben je nog maar een kleine Pien en ik ben een grote sterke uil, dus ik kan je best dragen. Ik breng je er wel even heen. Ik zal op de grond komen zitten.’ ‘Dag Harold, bedankt dat je bent meegegaan, ik ga weer naar mijn moeder en mijn kudde, ik ben weg hoor!’ roept Knorremienie terwijl ze op de rug van Masra Owrukuku klimt. Nadat hij Harold heeft gezegd meteen naar huis te gaan, stijgt grote Masra Owrukuku met kleine Knorremienie op.
Harold loopt vlug terug naar huis. Geen Kef deze keer en ook geen kwikwi. Die is waarschijnlijk in de masala of in de peprewatra terechtgekomen. Vlug gaat hij het huis binnen, schuift de grendel weer voor de deur, kleedt zich uit en gaat voldaan slapen. Nu heeft hij pappa morgen nog meer te vertellen. |
|