De grote en de kleine hengelaar
(2010)–Cobi Pengel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De grote en de kleine hengelaar
| |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Harold is al tien jaar, maar toch wil hij nog graag elke avond voor het slapen gaan door pappa of mamma worden voorgelezen. Rechtop in bed zittend, beleeft hij alle spannende avonturen in de verhalen mee. Harold zelf beleeft ook wel eens iets, maar dat zijn geen echte avonturen. Hij is met zijn ouders enkele malen naar Colakreek geweest en ook een keer naar de vlindertuin in Lelydorp als ze in de stad logeerden. Met zijn klas heeft hij de Zoo in de Cultuurtuin bezocht. Ook gaat hij vaak hengelen met zijn vader. Ze wonen in het district vlak bij een zwamp. Krobiya vangen ze, die mamma lekker droog bakt en die met brood gegeten worden. Soms vangen ze ook kwikwi, waarvan ze extra smullen als mamma ze stooft in masala. Leuke belevenissen, dat zeker, maar avonturen zijn het niet. Harold verlangt ernaar eens iets spannends mee te maken. Op een avond in de regentijd heeft hij een gevoel dat het gauw gaat gebeuren.
Het is die avond pappa's beurt om Harold voor te lezen. Omdat het zo regent, fluiten de pikin todo luider dan ooit. Af en toe klinkt er door het eentonige fluiten heen een zwaar, brullend RRRRRR... Dat komt diep uit de keel van een grotere todo. Harold vindt het gebrul die avond bijzonder luid. Het lijkt wel alsof de grote todo hem iets wil vertellen. ‘Pappa, wat voor todo brult zo?’ Pappa houdt even op met voorlezen en zegt op geheimzinnige toon: ‘Dat is Bradi Bigi Todo die in het bos achter de zwamp woont. Gelukkig horen we hem alleen maar en zien we hem niet, want hij is een monster, zo groot als Bruintje van buurvrouw, ik zou hem niet willen zien.’ ‘Ik wel pappa, ik wel’, roept Harold. ‘Bruintje is toch niet zo groot?’ ‘Voor een hond is Bruintje misschien niet groot, maar een todo van die grootte’, zegt pappa, ‘nee hoor Harold, die hoef ik niet te zien. Bovendien zou hij best een betoverde prins of prinses kunnen zijn en dan weet je nooit of hij goed of slecht is. Het is maar goed dat hij ver weg woont. Hij is klaarwakker en brult nu het donker is, maar overdag, als de zon schijnt, slaapt hij.’ Pappa houdt zelf ook van spannende verhalen en hij fantaseert graag met Harold mee. Als het verhaal van die avond uit is, stelt pappa Harold de vraag die na het voorlezen altijd komt en waarop hij altijd hetzelfde antwoord krijgt: ‘En wie zijn wij ook alweer?’ ‘Wij zijn de grote en de kleine hengelaar!’ ‘YES’ roept Harold daarna luid. Terwijl hij dat roept slaan de grote en de kleine hengelaar met een klinkende klap hun handpalmen tegen elkaar. Harold gaat liggen en pappa doet het licht uit. Voor hij in slaap valt, luistert Harold nog een poosje naar het brullen van Bradi Bigi Todo, die in het bos achter de zwamp woont, die's avonds en's nachts wakker is en overdag slaapt. De todo die even groot is als Bruintje van buurvrouw en misschien wel een betoverde prins of prinses is.
De volgende ochtend is Harold vroeg wakker, eigenlijk te vroeg om op te staan, want het is zondag. Het begint net licht te worden. Toch stapt hij uit bed, poetst zijn tanden en kleedt zich aan. Hij heeft een plan bedacht. Hij is vastbesloten vandaag Bradi Bigi Todo te vinden. Misschien treft hij hem slapend aan en kan hij hem toch bekijken. Wie weet eindigt de tocht die Harold in gedachten heeft wel in een spannend avontuur, net als in een verhaal. Met een beetje geluk kan hij terug zijn als zijn ouders opstaan. Voorzichtig klimt hij op een stoel om de grendel van de keukendeur weg te kunnen schuiven. Even later staat hij op het erf. Hij loopt langs de | |
[pagina 8]
| |
nog slapende manjeboom die midden op het erf staat. De bladeren ritselen zachtjes, de wind laat de manjeboom dromen. Het regent niet meer. Het is heerlijk fris. Maar wat is dat voor vreemds? Het begon toch licht te worden toen hij wakker werd? Nu hij buiten is, lijkt het opeens weer donkerder te zijn. Goed dan, denkt Harold, dan zal de zon zo meteen wel komen. Ik laat me niet tegenhouden door schemering. Even later stapt hij met zijn stevige bruine benen over de dam langs de zwamp. Hij draagt zijn pata en zijn pet heeft hij met de klep in zijn nek op zijn zwarte krullen gezet. Boven de zwamp hangt een gordijn van mist. Erdoorheen ziet hij kringen op het water verschijnen. Een kwikwi steekt er nieuwsgierig zijn kop bovenuit. De zwampvis roept hem toe: ‘Kwi kwi kwi
ik zie ik zie ik zie
de kleine hengelaar, alleen,
waar gaat hij zonder hengel heen?’
Wat vreemd! Harold heeft verstaan wat de kwikwi heeft geroepen. Het is al even vreemd als de schemering die maar niet verdwijnt. In het bos aan de andere kant van de dam keft een krabdagu: ‘Kef kef kef
die Harold heeft wel lef
zo helemaal alleen,
waar gaat hij dan wel heen?’
Harold is niet eens verbaasd meer dat hij ook kan verstaan wat de krabdagu keft. Hij stapt flink door. Al gauw is hij voorbij de zwamp en loopt hij op het bospad. Het kef..., kef..., kef... van de krabdagu hoort hij regelmatig. Ook aan het kraken van de takken in het bos merkt hij dat de krabdagu met hem meeloopt. Plotseling wordt het gekraak luider, alsof er een groter dier in de buurt is. Er klinkt een luid geknor: krrr..., krrr..., krrr... Vlak voor Harolds voeten komt een jonge pingo uit het bos rennen. ‘Krrr..., krrr..., krrr..., ooh..., ooh..., ooh..., ik ben mijn kudde kwijt, ik ben mijn moeder kwijt, ik ben de weg kwijt..., waar is mijn kudde, waar is mijn moeder..., ik kon ze niet bijhouden..., ze liepen zo hard.’ Tranen met tuiten. Ook dat nog, denkt Harold. De pingo ziet Harold en begint harder te huilen. Harold krijgt medelijden en probeert het varkentje te troosten. Hij haalt zijn zakdoek uit zijn broekzak en geeft die aan de pingo: ‘Asjeblieft bosvarken, huil maar niet, droog je tranen en vergeet vooral niet om je stopcontactneus te snuiten. Als je wil, mag je met mij meelopen. Ik ben op zoek naar Bradi Bigi Todo en wie weet komen we onderweg jouw kudde wel tegen.’ Het bosvarken doet gehoorzaam wat Harold haar gezegd heeft. ‘Dankjewel, dankjewel dat ik met je mee mag lopen jongen, dat is erg aardig van je. Ik voel me nu al een stuk beter, niet meer zo alleen. Als ik mijn moeder en mijn kudde terugvind, ben ik helemaal gelukkig. Mag ik je vragen hoe je heet? Dan hoef ik je geen “jongen” meer te noemen.’ ‘Ik heet Harold.’ ‘Ik heet Knorremienie, aangenaam kennis met je te maken. Zullen we vrienden zijn?’ Dat wil Harold wel. Het is een vriendelijk dier en hij vindt dat hij haar wel kan vertellen | |
[pagina 9]
| |
over zijn zoektocht naar de grote todo. ‘Ik zei al dat ik op zoek ben naar Bradi Bigi Todo. Dat is een reuzentodo’, fluistert hij, ‘die ik tot nu toe alleen nog maar gehoord heb. Gezien heb ik hem nooit. Maar misschien gebeurt dat vandaag, want ik wil graag weten hoe hij er uitziet.’ ‘Dan loop ik met je mee’, fluistert Knorremienie terug. Maar de krabdagu, die zich in het bos verborgen heeft gehouden, hoort wel wat ze zeggen. Met luid gekraak komt hij tevoorschijn. ‘Niet schrikken en niet bang zijn’, keft hij’, ‘ik wil alleen maar vragen of ik ook mee mag. Ik wil die grote todo ook zien. Noem mij maar Kef, aangenaam.’ ‘Vooruit dan maar’, zegt Harold’, ‘jij vindt het toch goed Knorremienie?’ Als Knorremienie knikt, vervolgt hij: ‘Dan zijn we dus nu met z'n drieën. Op naar Bradi Bigi Todo!’ Harold loopt voorop, Knorremienie volgt hem en Kef sluit de rij. Het is een wonderlijke kleine optocht in het halfdonkere bos. Komt het door het dichte dak van bladeren dat het maar niet licht wordt? Eigenlijk vindt Harold het best spannend om in de schemering een avontuur te beleven. Bovendien is hij niet alleen. Wie weet treft hij Bradi Bigi Todo nog wakker aan en kan hij met hem praten, al heeft hij het diepe RRRRR sinds hij op weg is gegaan niet meer gehoord. Vandaag blijken de dieren immers te kunnen praten, waarom Bradi Bigi Todo dan niet, denkt Harold. Plotseling steekt er een zachte wind op. Tegelijk vallen er druppels uit de bladeren van de bomen, alsof de wind hen plagen wil. Ze zien hem niet, maar voelen dat hij er is. Even later horen ze fluisteren: ‘Ik ben Mmanten Winti, de vroege ochtendwind en ik kan je helpen om te vinden wie jij zoekt Harold. Ik ben immers overal, hoewel niemand mij ziet. Maar ik zie alles en iedereen. Ik kan jou en je vrienden naar Bradi Bigi Todo brengen. Ook weet ik waar de kudde van Knorremienie is.’ ‘Waar, waar, waar?’ roept Knorremienie luid en ongeduldig. ‘Rustig, rustig, rustig, Knorremientje’, fluistert de vroege ochtendwind door de bladeren, ‘eerst Harolds avontuur. Dat gaan we met z'n vieren beleven. Daarna ben jij aan de beurt. Vertrouw mij maar en volg mij.’ Harold, Knorremienie en Kef kijken omhoog en volgen de richting van de bewegende bladeren. ‘Goed zo’, klinkt het van boven, ‘rustig achter elkaar blijven lopen. Zo komen we over enkele minuten bij Bradi Bigi Todo. Ik kan jullie zeggen dat hij al op jullie wacht. Ik heb hem laten weten dat jullie komen om hem te verlossen.’ ‘Te verlossen?’ zegt Harold verbaasd. Nu wil hij alles weten. Het begint op een echt avontuur te lijken. Zou Bradi Bigi Todo werkelijk betoverd zijn? De wind fluistert verder: ‘Te verlossen uit het grauwe todo-lijf om weer de kleurige zonnevogel te worden die hij eens was.’ ‘Maar... maar...’, stottert Harold, ‘hier begrijp ik niets van. Een zonnevogel? Hoe is hij dan een todo geworden?’ Ook Knorremienie en Kef worden steeds nieuwsgieriger. ‘Een vogel van de zon?’ keft Kef. ‘Kan hij vliegen?’ wil Knorremienie weten. ‘Moest hij voor straf op de grond blijven en de hele nacht brulgeluiden maken?’ vraagt Harold zich hardop af. ‘Hohoho, niet zo ongeduldig’, fluistert Mmanten Winti,’ ik zal het jullie allemaal vertellen. Eens was de zonnevogel, Paradisi genaamd, een ijdele vogel die alleen maar met zijn mooie uiterlijk pronkte en de andere dieren in het bos jaloers probeerde te maken. Hij lachte alle dieren uit die minder mooi waren en at zilveren vissen uit de kreek. Hij zocht de zonnige plekken in het bos op om te proberen de zon te overtuigen dat hij, Paradisi, mooier was dan de zon zelf. | |
[pagina 10]
| |
Maar Neef Sibibusi had op een dag schoon genoeg van het voortdurende dyaffen van Paradisi en hij besloot het hem af te leren. Hij begon zo hard te waaien en bracht zoveel regen mee dat de zonnevogel omver geblazen werd toen hij zijn vleugels uitspreidde. Zijn veren raakten helemaal in de war en werden kletsnat. Neef Sibibusi bulderde: “Jij ijdeltuit! Voortaan blijf jij op de grond. Ik zal jou die ijdelheid afleren. Vanaf nu geen enkel gedyaf meer. De zilveren vissen kun je ook vergeten. Vieze vliegen en muskieten zul je eten. Je zal voor de rest van je leven een bigi todo zijn met een onaangename, brullende stem en lelijke bolle ogen”.’ Harold, Knorremienie en Kef kijken geschrokken omhoog naar Mmanten Winti. Ze kunnen hem nog steeds niet zien, maar ze blijven zijn aanwezigheid voelen en hebben zijn woorden verstaan. Ze houden hun adem in als Mmanten Winti verder vertelt. ‘Neef Sibibusi kreeg echter medelijden met de bigi todo die even later verscheen op de plaats waar de zonnevogel was neergevallen, midden in de kreek op een grote platte steen. Hij bulderde niet meer, maar blies, een beetje minder boos: “Als je goed hebt nagedacht over je ijdelheid en ooit weer wil vliegen en mooi zijn in de zon, dan moet je proberen met je gebrul iemand naar je toe te lokken die nieuwsgierig genoeg is om je te komen zoeken. Onderweg vindt die wel een paar reisgenoten om hem te helpen bij zijn zoektocht. Als zij jou, met een versje dat ze zelf moeten bedenken, kunnen laten inzien dat dyaffen verkeerd is, zal ik weer een zonnevogel van je maken”.’
Harold is diep onder de indruk van wat Mmanten Winti verteld heeft. Hij is slim genoeg om te begrijpen dat hijzelf, Kef, Knorremienie en misschien zelfs ook Mmanten Winti degenen zijn die de lelijke todo weer in de mooie zonnevogel kunnen helpen veranderen. Een zonnevogel die niet ijdel meer is en niet meer spot met de minder mooie dieren die niet kunnen vliegen en geen zilveren vissen kunnen vangen. Mmanten Winti zwijgt nu en wacht af wat er gebeuren zal. Harold, Knorremienie en Kef voelen dat zij Mmanten Winti, Neef Sibibusi en vooral Paradisi niet mogen teleurstellen. ‘Goed Mmanten Winti’, zegt Harold, ‘we gaan het proberen. Breng ons naar Bradi Bigi Todo.’ Mmanten Winti beweegt zich ruisend, maar onzichtbaar voort door de druipende bladeren en leidt hen naar een ondiepe kreek een eindje verder het bos in. Het wordt langzaam helemaal donker. Plotseling hoort Harold het bekende RRRRR. Het lijkt wat vrolijker te klinken. En daar zit hij dan: midden in de kreek op een grote platte steen, in het dunne lichtstraaltje van de morgenster. Even groot als Bruintje van buurvrouw en als Kef. Wat een enorme todo! Knorremienie en Kef kruipen weg achter Harolds rug. Harold is geen moment bang. Eindelijk beleeft hij zijn grote avontuur. ‘Dag Bradi Bigi Todo’, zegt hij dapper. ‘Wat brrrabbel je daarrr...?’ brult de todo. ‘Ik wil helemaal geen todo zijn en zekerrr geen Brrradi Bigi Todo! Eigenlijk is het een wonderrr dat je me geen Bollie Brrradi Bigi Todo noemt, vanwege de afschuwelijke bolle ogen die bij het lichaam horen waarin ik opgesloten zit!’ ‘Pardon, pardon’, zegt Harold gauw, ‘ik dacht dat je zo heette, maar als je het niet prettig vindt, zal ik je niet meer zo noemen.’ ‘Wij’, zegt Harold als de todo zwijgt, ‘dat zijn Knorremienie die haar kudde kwijt is, krabdagu Kef en ik zijn gekomen om een versje te bedenken zodat je weer Paradisi de zonnevogel kunt worden en kunt vliegen en van de zon genieten en zilveren vissen eten. Mmanten Winti heeft ons bij je gebracht en verteld wat Neef Sibibusi | |
[pagina 11]
| |
met je heeft gedaan. Wij willen je graag helpen.’ ‘RRRRRR, RRRRR, bedenk dan vlug een verrrsje. Ik vind het vrrreselijk om een todo te zijn. Ik heb errr meerrr dan genoeg van. RRRRR. Ik wil grrraag weerrr vliegen en zilverrren vissen vangen. Ik zal me voorrrtaan beterrr gedrrragen zodat ik geen strrraf meerrr krrrijg voorrr mijn ijdelheid. RRRRR. Ik beloof dat ik nooit meerrr zal dyaffen. RRRRR.’ ‘Goed zo’, zegt Harold en Mmanten Winti fluistert ook dat het goed is. De bladeren boven het drietal en boven de todo op de steen bewegen instemmend. ‘En nu dus het versje’, zegt Harold tegen zijn reisgenoten. ‘Ik zal beginnen en jullie moeten me helpen om het af te maken. Misschien helpt Mmanten Winti ons ook wel.’ Na even te hebben nagedacht begint Harold: ‘Een ijdele vogel die de mooiste wou zijn,
deed minder mooie dieren soms pijn.’
‘Hij lachte ze uit,
die ijdeltuit’ (keft Kef).
‘Hij spreidde zijn vleugels in de zonnestralen,
ging zilveren vissen’... (probeert Knorremienie),
‘uit de kreken halen’(vult Harold aan).
Hoewel nog steeds fluisterend, maar toch verstaanbaar voor iedereen, maakt Mmanten Winti het versje af: ‘Hij hield van zichzelf alleen
en niet van de dieren om hem heen.’
‘Dat is een mooi versje Harold’, fluistert Mmanten Winti blij, ‘denk je dat Paradisi nu begrijpen zal dat hij andere dieren die niet zo mooi zijn als hij en niet kunnen vliegen, verdriet heeft gedaan met zijn ijdele gedrag?’ ‘Vast wel Mmanten Winti’, antwoordt Harold. ‘Kijk maar hoe stilletjes Bradi Bigi Todo op de steen zit. Hij geeft geen geluid meer. Zijn ogen zijn gesloten. Hij denkt na.’ Kef en Knorremienie knikken ijverig: ‘Ja, Paradisi heeft zijn lesje geleerd, hij zal zich voortaan beter gedragen. Laat Neef Sibibusi maar komen.’ En daar komt Neef Sibibusi al aangestormd. Ze horen hem in de verte. Snel komt hij naderbij. Even later klemmen Knorremienie en Kef zich aan elkaar vast om niet weggeblazen te worden. Ze houden hun poten voor hun ogen. Harold wil niets missen. Hij wil alles zien, al waait Neef Sibibusi nog zo hard. Hij weet dat dit het grote moment is, het moment waarop hij al zo lang gewacht heeft. Hij wordt niet teleurgesteld. Als de geweldige kracht van Neef Sibibusi de grote todo op de platte steen bereikt heeft, blijft die doodstil zitten, de ogen nog steeds gesloten. Harold ziet hoe het lelijke grauwe vel van Bradi Bigi Todo als een oude versleten jurk over de dikke kop met de lelijke bolle ogen geblazen en over de kreek heen tussen de bomen geslingerd wordt. Er komen kleuren tevoorschijn en vleugels die zich langzaam en onwennig uitspreiden. En opeens is er zomaar een heldere zonnestraal die door de bladeren van de bomen en de mistige schemering heen de prachtige vogel op de steen weet te vinden. Nog meer zonnestralen volgen, de duisternis verdwijnt en het wordt helemaal licht in het bos. Neef Sibibusi is verdwenen.
Paradisi, de zonnevogel, dankt zijn redders met een diepe buiging. Daarna steekt hij | |
[pagina 12]
| |
met een deftig gebaar zijn snavel in het water om een zilveren vis uit de kreek te pakken.
Wat een avontuur beleeft Harold! Het is nog niet afgelopen. In de verte dreunt de grond. Het dreunen komt snel dichterbij. Een hevig gekraak van takken. ‘Mijn kudde..., mijn kudde..., mijn kudde, en oooh..., mijn moeder..., mijn moeder..., mijn moeder’, gilt Knorremienie blij. Door het lawaai dat de kudde maakt is zij nauwelijks te verstaan. ‘Dag Harold, dag Kef, dag Mmanten Winti, dag Paradisi, ik ben weg hoor!’ Knorremienie heeft zich snel aangesloten bij de kudde die in razende vaart in enkele seconden voorbij is. Even later is het doodstil in het bos. ‘Het is de hoogste tijd om naar huis te gaan Harold’, fluistert MmantenWinti in de bomen. ‘Het is nu helemaal licht. Ik breng je en Kef loopt ook mee.’ Daar gaan ze. Harold voorop, Kef achter hem en Mmanten Winti boven hen, ruisend van boom naar boom. Al gauw lopen Harold en Kef weer op de dam naast de zwamp. Kwikwi steekt opnieuw nieuwsgierig zijn kop boven het water uit. Ook hier is de mist opgetrokken en schijnt de zon. Na een korte groet verdwijnt Kef in het bos en Harold loopt vlug verder naar huis. Pappa en mamma slapen nog, het is immers zondag. Harold kan dus stilletjes naar binnen sluipen. Hij schuift de grendel op de keukendeur, kleedt zich uit en gaat met een diepe zucht in bed liggen. Dat is me een avontuur geweest! Straks zullen zijn ouders opstaan en kan hij zijn vader alles vertellen. Zal de grote hengelaar hem geloven als hij vertelt dat de brullende Bradi Bigi Todo geen betoverde prins of prinses was, maar een zonnevogel met de mooie naam Paradisi? Zal hij hem niet uitlachen als hij vertelt over Knorremienie, Kef en Mmanten Winti? Zal hij niet denken dat Harold gewoon verzonnen heeft dat Neef Sibibusi de zonnevogel betoverde om hem te leren dat het niet goed is om ijdel te zijn? Misschien niet, misschien wel, zijn pappa is immers zijn vriend. Hij en Harold zijn de grote en de kleine hengelaar en wie weet wil de grote hengelaar wel een keertje mee naar het bos om samen met hem te zien hoe de zonnevogel Paradisi zijn kleurige vleugels uitspreidt en zilveren vissen vangt...
‘Kleine hengelaar, luilak, ben je nog niet wakker?’ De grote hengelaar staat opeens naast Harolds bed. ‘Vooruit, opstaan, het is zondag vandaag, maak je vlug klaar, we zouden toch gaan hengelen? Mamma lust kwikwi vandaag, dus we gaan ons best doen om ze te vangen!’ ‘Ja pa, zo direct.’ Maar het klinkt alsof Harold er vandaag niet veel zin in heeft. Zijn vader moet hem een paar keer roepen om op te schieten. Het lijkt Harold opeens beter om het verhaal over zijn avontuur maar voor de volgende dag te bewaren. |
|