De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekendXIV. Ouderliefde en Kinderliefde. Opvoeding.Moederliefde is bij de Indiaansche even ontwikkeld als bij hare Europeesche zusteren. Zij omhelst echter niet voortdurend haar kindje, doch evenals onze moeder ons in slaap zong met de woorden: ‘slaap kindje, slaap, daar buiten loopt een schaap’, zoo zingt | |
[pagina 163]
| |
ook de roode moeder haar lieveling toe met het gezang van een vogel, o.a. den lijsterzang: ‘Koelasili, daw daw si yen!’
Het kind blijft dikwijls aan de borst tot zijn derde levensjaar. Het speent zichzelf en menigmalen hebben wij indiaansche kinderen gezien, die onder een vroolijk spelletje eensklaps opstonden teneinde zich aan de moederborst, al staande te laven. Wijl het van belang is voor de moeder, dat haar zuigeling spoedig leere kruipen en loopen, zoo neemt zij soms haar toevlucht tot zeer krasse maatregelen, o.a. het plaatsen van het kind op eene plaats, waar mieren zijn. Het wicht tracht dan uit pijn zich op te richten en leert zoodoende spoedig loopen. Ook het zwemmen kennen vele Indiaansche kinderen reeds voor hun vierde jaar. Inderdaad, van af hun geboorte maken zij reeds in gezelschap der moeder, kennis met het water. De kinderen groeien op zonder tucht, hetgeen evenwel niet wegneemt, dat zij een soort van eerbied voor hunne ouders en ouderen van jaren hebben. Bij de Arowakken spreken zij hunne ouders in het meervoud aan, evenals minderen hunne meerderen. De Caraiben daarentegen maken hoegenaamd geen onderscheid; in vroeger jaren werd zelfs de Gouverneur bij zijn voornaam aangesproken.Ga naar voetnoot(53) Evenals bij de Hindoe's enz. kennen de Roodhuiden geen onzedelijke woorden, wijl zij van af hun vroegste jeugd reeds leeren alles bij den waren naam te noemen. Want, zoo redeneert de Indiaan, het kind moet weten, waarom het op deze wereld vertoeft! Indiaansche kinderen hebben veel minder kans ondeugend te zijn dan hunne Europeesche neefjes en nichtjes. Zij mogen vrij met messen spelen, in den modder rollen, uit zwemmen gaan enz Het bemorsen van kleederen is onmogelijk, wijl zij geen kleederen dragen, terwijl de kans om iets te breken, zenr gering is in een Indiaansch kamp. En toch met zoovele kansen in zijn voordeel, kan menig rood kind een model kind genoemd worden. Kleine meisjes helpen hare moeders bij het dragen van hout; het raspen der kassave enz, Zij leeren eten koken, waterkannen | |
[pagina 164]
| |
bakken, hangmatten breien enz. zoodat op twaalfjarigen leeftijd zij reeds alles aangaande de huishouding afweten. Dan begint zij van moeder of grootmoeder inlichtingen te ontvangen omtrent de bewerkingwijze der verschillende toelala of bekoringsmiddelen. De jongetjes daarentegen zijn van af zeer jeugdigen leeftijd reeds min of meer vreemdelingen voor de moeder. Zij verrichten geen huisarbeid, maar loopen overal in het omliggende woud rond teneinde met hun boog en pijlen, vogeltjes en ander klein wild te schieten. Zij oefenen zich ook soms in het schijfschieten, steenen gooien en een soort worstelspel, genaamd sombo. Andere, dikwijls zeer aardige spelletjes zijn imitaties van de levenswijze der verschillende wouddieren. B.v. een jongen stelt voor een Waterhaas of Oelana (Coelegenys paca). Hij verbergt zich in het woud en wacht tot zijne kameraden, die tezamen met een hond zijn spoor moeten volgen, in de nabijheid zijn. Fluks springt hij dan op, ijlt naar de kreek toe, stort zich in het water en duikt onder. De anderen volgen hem in wilde vaart om eenige oogenblikken later de jacht op te geven of in triomf den Oelana naar den oever te slepen Bij het Tapir-spel gaat een jongen het woud in, zorg dragende eenige takjes op zijn weg te breken. Een ander volgt hem tot aan zijne schuilplaats. Het spreekt van zelf, dat zulke spelletjes niet weinig bijdragen om een jongen tot een geoefend jager te doen opgroeien. Alles moet de Caraibische jongeling uit zich zelf aanleeren, wijl zijn vader het als onnoodig beschouwt hem inlichtingen te geven omtrent zulke eenvoudige zaken als de geheimen van het woud, de vervaardiging van vlechtwerk, boog en pijlen enz. Kijk wat wij doen en volg ons, zeggen de ouders tot hunne kinderen; andere uitleggingen worden overbodig geacht. Slechts eens hoorden wij een ouden Indiaan tot zijn zoontje zeggen: Open uwe ooren en oogen, opdat gij later niet zult kunnen zeggen dat ik u geen kans gegeven heb om te leeren. Deze kans was de dierentoelala. Slechts een ding wordt den Roodhuid van af zijn vroegste jeugd af reeds met sprookjes, legenden enz. ingeprent en dat is: ‘oog om oog, tand om tand’. Ook verwondering mag hij nooit laten blijken. Vergeldt goed met goed, leert de vader zijne kinderen, doch vergeet nimmer u over een gedaan onrecht te wreken, al zij het ook na verloop van jaren. Dit is dan ook de reden waarom in vroeger tijden, het meisje als zij vrouw werd zich met een agoetitand inkervingen in de huid moest maken en peper op de wonden smeren. Daardoor bewees zij pijn te kunnen verduren en leed, gelijk haar | |
[pagina 165]
| |
vader om haar geleden heeft. Zij moest tevens eenige weken lang in haar hangmat vastgebonden liggen terwijl zij alleen des nachts mocht eten en drinken. Soms werden ook hare haren afgebrand. Deze gebruiken zijn echter geheel in onbruik geraakt bij de Caraiben van dezen tijd. De liefde van den vader voor zijn zoon hangt af van de list en den moed door dezen bij jacht en visscherij (vroeger in den strijd, ten toon gespreid. Zelfs het dochtertje deelt hierin getuige o.a. het feit, dat een Indiaan ons eens zijn driejarig dochtertje voorstelde met de woorden: dat kind is een wonder, want zij kan pakiravleesch van varkensvleesch onderscheiden! De Indiaansche opvatting van kinderliefde verschilt geheel van de onze. Jongelieden waardeeren de ondervinding hunner onders of grootouders, doch van werkelijken eerbied bestaat slechts weinig. Een Indiaan beschouwt dan ook zijn tot werken te oud geworden vader of moeder meer als lastposten dan wat anders. In vroeger jaren was de toestand nog erger; toen werden de oudjes eenvoudig levend in den grond begraven. Maar of dat geschiedde uit ouderliefde laat zich moeilijk bepalen, ten minste de begraving vond slechts plaats met toestemming der veroordeelden, die naar men beweert, hun nutteloosheid en onmacht beseffende, dikwijls zich zelf aanboden. Onze meening verschilt van het vorenstaande gelijk wij later zullen aantoonen. De Indianen zelve ontkennen ten stelligste dat hunne voorouders ooit zulke wreedheden pleegden. Niet zoo de Negers, die staande houden dat het levend begraven, vooral van oude vrouwen, vroeger algemeen bij de Indianen in gebruik was.Ga naar voetnoot(54) Het bovenstaande wordt bevestigd door verschillende Priesters uit andere deelen van Guiana enz. Als een ander vreemd bewijs van indiaansche kinderliefde, kan het volgende gelden: ‘Sander, een onzer roode vrienden van de Joden savanne is zeer trotsch op zijn vader, wiens voorouders eigenaren zouden geweest zijn van de plaats waar thans Paramaribo staat. Menigmalen hebben wij hem hooren uitroepen: ‘er is maar één zooals hij en ik, Sander, ben zijn zoon’. | |
[pagina 166]
| |
Eens voegde hij er echter bij: Mijn vader wordt oud. Vroeger was hij de krachtigste en vechtlustigste Kalienja van af de Marowijne tot aan de Corantijn, doch thans begint hij te verzwakken. Maar van tijd tot tijd, vooral als hij gedronken heeft, komt de oude vechtlust weer boven; en dan moet hij uitrazen. Een dergelijk geval vond plaats eenigen tijd geleden, doch zag ik terstond, dat mijn vader het onderspit zou delven. Om dus te voorkomen, dat hij door een vreemde werd toegetakeld, ben ik verplicht geweest hem zelf af te ranselen! Toen hij den volgenden dag ontwaakte, prees hij mij met de woorden: ‘Sander, mijn zoon, ik ben trotsch op je, want je hebt gehandeld net als ik in mijn jonge jaren deed.’ Maar, vroegen wij den jongeling, als je toch zooveel van je vader houdt, waarom liet jij je dan niet door hem afranselen. Ka! klonk het antwoord, je maakt grappen, als ik zoo gehandeld had, zou mijn vader bij zijn ontwaken mij verachtelijk hebben toegevoegd: ‘Sander ik geloof niet, dat je mijn kind bent want je schijnt alleen geschikt om met vrouwen om te gaan.’ En dan zou hij misschien mijne moeder een pak slagen hebben toegediend! Toch zijn niet alle Roodhuiden even harteloos. Eens hoorden wij zelfs een nuchter jongeling uitroepen: ‘Ik wil teruggaan naar mijne moeder, naar de plaats, waar ik als kind gespeeld heb. Ik wil baden in het water en den vloed zien opkomen ter plaatse waar ik geboren ben. Mijne zuster zal mij niet meer herkennen, zij zal twee dagen lang beschaamd voor mij zijn, en in mij een gewonen man zien’ De Arowakken van dezen tijd laten dikwijls hunne kinderen bij familiën in de stad, waar zij dan de school bezoeken. Ook in de R. Kath. weeshuizen treft men enkele indiaansche kinderen aan. De Kalienja's daarentegen, hoewel veel talrijker dan de Arowakken plaatsen hunne kinderen zelden op school; de weinige Caraïbische kinderen, die bij familiën in de stad wonen, zijn dan ook meestal weezen. De Caraïb zegt: Als ik mijne kinderen lezen en schrijven laat leeren, worden zij dom en ongeschikt tot het leven in het woud. Want hoe het ook zij Iengi tan Iengi (Indiaan blijft Indiaan) en keert hij steeds tot den natuurstaat terug. Kan hij dan niet jagen dan zal hij liegen en stelen en een last worden voor andere Indianen; de meisjes zullen vervallen in onzedelijkheid zooals sommige Arowaksche vrouwen, die in de stad wonen. Als mijn kind dus | |
[pagina 167]
| |
slecht moet worden, dan geschiede dat op indiaansche wijze. Maar laat mij u iets zeggen: de beschaving is den Indiaan een gruwel evenals de onbeschaafdheid van den Roodhuid den blanke tegenstaat! Toch is het ontwijfelbaar dat: Waar alle menschen kleeren dragen,
Hij, die ze mist, hij wordt bespot,
Maar als wij allen nakend loopen,
Hij, die ze draagt, hij is een zot!
|
|