De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
XII. Huwelijken. Polygamie. Vrouwenstaten als een gevolg van Kinder-offers. Het Verloren Paradijs. Amazone- of Marowijne-steenen.Het huwelijk of liever de samenleving van man en vrouw, geldt bij de Indianen niet als een heel ernstige zaak. De jongeling biedt den ouders en familieleden van het meisje zijner keuze een geschenk aan in den vorm van tabak en een groot stuk barakrakbast. Er volgt een samenkomst van al de familieleden, waar bij vooral de pipi (grootmoeder) het hoogste woord voert. Zij beslist dus over het lot der jongelieden. Weigert zij het geschenk, dan staat de zaak hopeloos. Wordt het aanvaard, dan is het huwelijk gesloten. De jongeling verhuist naar de hut van zijn schoonvader of wat doorgaans plaats vindt, bouwt een nieuwe hut in de nabijheid. Het meisje hangt haar hangmat dikwijls nog denzelfden dag naast die van haar echtgenoot, en de samenleving begint, hoewel de man eerst twee kostgronden moet aanleggen, een voor zijne vrouw tot eigen gebruik en een als geschenk aan zijne schoonmoeder. Van engagement en vrijage is bij hen geen sprake. Kussen en liefkozingen gelden slechts als belachelijkheden, eigen aan het blanke rasGa naar voetnoot(36) ‘Ik mijn mond smeren aan dien van een woli vrouw) werd ons eens toegevoegd, ‘sja, dat is vies’. Indianen van den ouden stempel gebruiken altijd toelala ten einde het meisje hunner keuze te bekoren. Tegenwoordig geraakt dit eenigszins in onbruik bij de Arowakken, die zeggen dat een zoo bekoorde vrouw niet aan het doel beantwoordt. De Caraïben daarentegen gelooven dat alleen door toelala de man de vrouw of omgekeerd, in bedwang houdt. Volgens hen kan een meisje geen jongeling weigeren tenzij zij door een ander of door haar familie tegen dergelijke ongevallen beveiligd (bekoord) is. Zij bedekt slechts haar gelaat met hare handen (Alawata ineka = den Brulaap gelijk), maakt eenige grimassen, maar eindigt toch met op de vraag ose ma hen of ‘ksano mano’ (bemint gij mij?) te antwoorden: ik zeg hetzelfde. Wil de jongeling echter heel romantisch zijn, dan luidt zijn aanvraag: kete sa noma, d.w.z. laat ons elkander liefhebben! Bij Arowakken zoowel als Caraïben wordt de schoonheid van eon meisje beoordeeld naar de gladheid harer huid en den vorm harer voetjes; het aangezicht is bijzaak. | |
[pagina 137]
| |
Ook het meisje is zeer gesteld op haar postuur; en menigmalen hebben wij Caraïbische meisjes zichzelve in een spiegel zien bewonderen, terwijl zij zich naar alle richtingen draaiden en hare schortjes recht trokken. Een Indiaansch jongeling, die zich aangenaam wil voordoen, zegt tot eene schoone: wat zijn uwe voetjes lief, uwe oogen gelijken dien van het Hert, uwe bewegingen komen overeen met die van den Slingeraap enz. Eens zeide ik tot onzen vriend Awanimpo dat ik verliefd was op zeker Indiaansch meisje, genaamd Toewi toewi (snipje). Uw liefde is hopeloos, antwoordde hij, want gij zijt niet in staat krabben te vangen; en zonder deze zal geen rechtschapen Indiaansche schoone u te woord staan. Gij kunt haar niet bekoren met geld noch met fraaie kleederen, noch met verleidelijke woorden. Kralen heeft zij in overvloed. Dus vriend, als gij Toewitoewi's liefde wilt winnen, moet gij op de krabbenvangst gaan. Koud en harteloos als de Indiaansche vrijage ons moge toeschijnen, ontbreekt het romantische toch niet geheel. Het roode meisje echter vertrouwt hare liefde niet toe aan het madeliefje of het viooltje, gelijk hare europeesche zusteren, maar gebruikt daartoe de Koelasili (lijster). O! Lijster, klinkt het, awaletako osewa d.w.z. ‘Zing hem toe dat ik hem bemin’. En de lijster zingt en wordt door een andere lijster beantwoord. Overal door woud en savanne heen weergalmt de liefdezang. O! zucht de schoone, moge hij begrijpen, wat de lijster hem toezingt! De jongeling handelt evenzoo, en vertrouwt zijne meermalen hopelooze liefde toe aan de Koelasili. In tegenstelling met onze europeesche zeden mag het meisje soms haar hand aanbieden aan den jongeling harer keuze, na vooraf de toestemming van ouders en familie te hebben gevraagd. Zij houdt hem dan ongevraagd een kalebas kasiri voor. Drinkt hij, dan geldt dit als het jawoord.Ga naar voetnoot(37) | |
[pagina 138]
| |
Enkele malen gebeurt het, dat een meisje verleid wordt. Zij zelve is dan wel is waar beschaamd, doch haar vader en moeder gaan vol toorn naar den verleider toe ten einde hem te dwingen het meisje tot vrouw te nemen. Ook de overige Indianen van het dorp zijn verontwaardigd, want zoo redeneert men, als hij niet van het meisje hield, waarom heeft hij haar dan verleid. Wij zijn toch geen blanken, die ons schamen over onze kinderen; en het meisje heeft wel gedaan met ronduit den naam van haar verleider te noemen. Soms kiest een Indiaan zich eene zuigelinge tot echtgenoote. Zij blijft dan bij de moeder of familie, maar wordt door haar toekomstigen man onderhoudenGa naar voetnoot(37a). Oude vrouwen handelen op dezelfde wijze, hetgeen soms wanverhoudingen doet ontstaan, doch vreemd als het moge klinken, juist deze huwelijken vallen niet altijd slecht uit. Neef en nicht van moederszijde mochten vroeger niet met elkander trouwen, doch thans neemt men het niet zoo nauw meer. Wij spreken van trouwen en huwen, doch bedoelen hiermede meer eene samenleving, die naar willekeur kan verbroken worden. De vrouw redeneert aldus: Waarom zal ik blijven bij een man die niet van mij houdt of omgekeerd, als ik een afkeer van hem krijg. En de man redeneert evenzoo. Het gedwongen huwelijk is een instelling tegen smeerlappen onder de blanken enz. die hunne kinderen niet willen kennen en verzorgen, zelfs al zijn zij rijk. Zulke afschuwelijkheden komen niet onder Roodhuiden voor. Een rijke(?) Indiaan, die zijn kind niets geeft, kan niet bestaan, en kinderen hebben niet veel noodig. Kinderen krijgen is een eer. Veelwijverij komt bij de Indianen der benedenlanden minder voor dan vroeger, hoewel dit gedeeltelijk het gevolg kan zijn van het gebrek aan vrouwen. Overigens heeft de invloed der beschaving en der R. Kath. priesters zich doen gelden. Alleen de Piaaimannen, vooral uit de Marowijne, maken hierop eene uitzondering. Maar bij hen geldt het slechts geweld boven recht, wijl de meisjes uit vrees voor haar familie en den Dubbelgeest, tot de samenleving gedwongen worden. Het aantal vrouwen van zoo'n Indiaanschen sultan bedraagt, naar men beweert, soms zes of zeven, die in leeftijd varieeren van af eene zuigelinge tot eene oude dame van zestig jaar.Ga naar voetnoot(38) | |
[pagina 139]
| |
Eens brachten wij zoo'n man het verkeerde zijner handelwijze onder het oog, doch ontvingen het vriendelijke antwoord: ‘Bemoei je met je eigen zaken; ik neem die jonge meisjes om mij en mijne oude vrouwen later te verzorgen. Buitendien, soms zijn het twee zusters en daar ik aan geen van hen de voorkeur kan geven, neem ik ze beiden; de moeite is echter beiden even lief te hebben. Toch zou, als wij de legenden mogen gelooven, er een tijd geweest zijn dat vrouwen onder de Caraïben zoo zeldzaam waren dat er bepaalde wedstrijden om haar bezit bestonden. Een jongeling moest nl. snel in een korjaal varende langs een boom, waar een specht een gat geboord had, een pijl zuiver in het gat schieten. Miste hij het doel, dan werd hem terstond de schedel met een knots verpletterd. Want de veronderstelling ging dat een Roodhuid die niet kon schieten, geen recht had te leven en eene vrouw te nemen wijl de kinderen even dom zouden worden als de vader. En wat het merkwaardigst was, zoo werd ons verhaald, er waren altijd liefhebbers genoeg om te probeeren. Vrouwen hadden dus waarde in dien tijd. Maar thans, zoo eindigde de verteller, zal geen Indiaan zich voor eene vrouw opofferen; ik ten minste niet! Oude vrijsters en vrijgezellen zijn bij de Indianen onbekend en worden als ‘onnatuurlijk’ beschouwd. Er is ook niet veel navraag naar eene vrouw, die meer dan twee mannen gehad heeft. Zoo werd o.a. eene vrouw uit de Para gebrandmerkt als een heks, wijl hare drie echtgenooten, twee Indianen en een Neger, gestorven waren. Zij deed toen aanvraag naar een vierden man, een Indiaan, die echter na rijp beraad met zijne familie, besloot zijn leven er niet aan te wagenGa naar voetnoot(39). Thans geldt de Boven-Marowijne als de hoofdbron, waar de Indianen der benedenlanden hunne vrouwen vandaan halen. Dit wil evenwel niet zeggen, dat er op andere plaatsen geen vrouwen zijn of dat de mannen de vrouwen in aantal overtreffen, maar berust meerendeels op het feit, dat een jonge man een jong meisje prefereert boven eene vrouw van dertig jaar of zoo, die er reeds oud | |
[pagina 140]
| |
en gerimpeld uitziet. Tevens wordt de Marowijnsche op prijs gesteld om haar vaardigheid in alle indiaansche kunsten. Menigmalen hebben wij dan ook onze Caraïbische vrienden een hartelijk succes toegewenscht, als zij ons mededeelden van plan te zijn een reis te maken naar de Marowijne. Zoo'n reis is altijd het gevolg van een samenkomst der familieleden van den jonkman, die door daden bewezen heeft, in het onderhoud van vrouw en kind te kunnen voorzien. Aan den vertrekkende worden allerlei nuttige wenken gegeven, hoe hij zich te gedragen heeft, welke geschenken hij moet medenemen enz. Vooral moet hij waken tegen alle gevaren, die volstrekt niet denkbeeldig zijn, in aanmerking genomen, dat de tocht in den regel over zee langs de kust in een korjaal geschiedt. Na eene vrouw van zijne keuze te hebben gevonden, keert de jonkman onmiddellijk met zijne jonge gade naar zijne woonplaats terug. Vervolgens brengt hij overal bezoeken ten einde een ieder in de gelegenheid te stellen, zijn juweel te bewonderen. Het was bij een dezer gelegenheden, dat wij het zeldzame voorrecht genoten een Caraïbische schoone ..... haar man te zien omhelzenGa naar voetnoot(40) Het bovenstaande is denkelijk nog een overblijfsel van een heel oud gebruik, dat naar onze meening, een grondslag van waarheid geeft aan de algemeen bekende legende der Amazonen. Deze legende is, min of meer gevarieerd, bij alle Indianen-stammen van Guiana bekend. Dat zij geheel op fictie zou berusten, betwijfelen wij dan ook ten zeerste; inderdaad gelooven wij dat haar grondslag even juist is als die van toelala en Piaaiisme. De meeste Caraïben, dien wij ondervroegen, verklaarden ten stelligste, van hunne grootmoeders gehoord te hebben, dat de Amazonen tot hun eigen stam behoorden. Van stammen echter, uitsluitend bestaande uit vrouwen, die een afkeer van mannen hadden, schenen zij niets af te weten. Volgens hen zou elke Amazone een jaar lang samenleven met een man harer keuze. Werd uit deze vereeniging een meisje geboren, dan moest de vader onmiddellijk vertrekken. Bleek het een jongen te zijn, dan bleef hij nog | |
[pagina 141]
| |
een jaar totdat het kind gespeend was, en verliet met zijn zoontje de plaats om er niet weder terug te keeren, of wel bij vertoefde zoolang totdat er eene dochter geboren werd. Het verhaal zegt niet of de ouders hunne kinderen kenteekenen gaven ten einde ze later weder te herkennen, maar wel dat zoo de man zich niet onvoorwaardelijk aan de wetten der vrouwennatie onderwierp, hij onmiddellijk gedood werd. Schrijvers over Z.-Amerikaansche Indianen zijn het niet eens omtrent de reden van deze vreemde handelwijle der vrouwen. Pater van Coll veronderstelt dat verbittering der vrouw tegenover den mau veel ertoe kan hebben bijgedragen; zij toch verricht het zwaarste werk en moet daarbij nog vele mishandelingen verduren. Ook volgens de mannen zou de vrouwenstaat te wijten zijn geweest aan onrecht tegenover de vrouwen gepleegd. Crevaux geeft echter de schuld aan de vrouwen. Onze meening komt geheel overeen met die van Pater van Coll, doch gelooven wij niet, dat alleen zwaar werk of mishandeling eene voldoende verklaring geeft van zulke doortastende maatregelen als het dooden van een pasgeboren wicht. Immers de vrouw is van kinds af in deze toestanden groot gebracht en beschouwt ze volstrekt niet uit hetzelfde oogpunt als wij. De schuld ligt dieper en wel in jaloerschheid van den man, de veronderstelde samenleving van vrouw en Slangegeest en de daarmee in verband staande kindermoord en menschenoffers. Hoevele indiaansche moeders zijn niet verplicht geweest hare pasgeboren kinderen in het water te werpen. Hoevelen hebben zich niet hooren bespotten over ontucht, nimmer door haar bedreven. Geen wonder dan ook, dat zij zoo dikwijls kunstmiddelen gebruikten ten einde een beginnende zwangerschap af te drijven, en dat in streken, waar deze onmenschelijkheden het meest plaats vonden, de vrouwen, haar verkropt gevoel niet langer kunnende bedwingen, den dood trotseerend, zich ten laatste gewapend tegen de mannen verzetten en vrouwenstaten vormden. Daardoor toch werd verkregen, wat uit eene levenslange samenleving van man en vrouw niet mogelijk was, nl. een geruste en tevreden toekomst èn voor den zoon èn voor de dochterGa naar voetnoot(41). | |
[pagina 142]
| |
De legende, die met betrekking tot dit gewapend optreden der vrouwen onder Caraiben in Suriname de ronde doet, luidt als volgt: | |
Ontstaan der Vrouwennaties.Penalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was enz., leefden de Caraïben zeer ongelukkig met hunne vrouwen. Zij mishandelden hen en als zij op jacht zijnde, wild schoten, dan aten zij het vleesch alleen op, en gaven hunne vrouwen en dochters slechts het oneetbare overschot. Ten laatste konden de vrouwen zulk een hondsch leven niet langer volhouden. Toen dan ook eene oude vrouw voorstelde dat zij gezamenlijk hare mannen zouden verlaten en in het woud vluchten, stemden allen van harte toe. In stilte, als de mannen op jacht waren, vervaardigden zij bogen, pijlen, knotsen enz., waarmede zij in dien tijd even goed konden omgaan als de mannen. Toen alles gereed was, verlieten zij op een goeden dag hare woonplaatsen. Oude vrouwen, meisjes, zuigelingen van het vrouwelijk geslacht, allen verlieten de plaats, waar zij zoo veel leed hadden doorstaan. Alleen de zoontjes bleven in de kampen achter. De mannen, die weldra van de jacht terugkeerden, ontstaken bij het zien der ledige hutten in hevige woede. Gewapend snelden zij de vluchtende vrouwen achterna en bereikten hen in een dicht woud. Doch ziet, instede van smeekende, onderdanige wezens vonden zij Tijgerinnen. Van verre werd hen toegeroepen: ‘Gij hebt ons mishandeld en gemarteld; liever dan tot u terug te keeren, zullen wij ons laten dooden’. De dreigende houding der vrouwen deed den mannen van taktiek veranderen. Zij begonnen te smeeken. Wat zullen wij zonder vrouwen doen, riepen zij uit, hoe zullen wij het geslacht voortplanten en den Dubbelgeest dienen. Dit geklaag der mannen trof het hart van enkele onbezonnen vrouwen en zij keerden tot hare echtgenooten terug. Maar de meesten weigerden en zeiden: Wij zullen u toestaan ons te bezoeken; de zonen, dien gij bij ons verwekt, kunt gij behouden, maar zoodra er eene dochter geboren wordt, dan moet gij onmiddellijk vertrekken. | |
[pagina 143]
| |
De mannen die gevoelden dat het onrecht aan hun zijde was, stemden gereedelijk toe, en zoo ontstond de natie der Amazonen (Mazwano) of Man-vrouwen. Naar onze meening is deze legende gedeeltelijk eene voorstelling van het Paradijs der Indiaansche vrouwen. Wat den Hemel der mannen aangaat, hebben wij reeds daarvan melding gemaakt. De vrouw toch kan zich geen staat van gelukzaligheid voorstellen met den man als haar heerscher en beul en zij slechts als eene zwoegende slavin. In haar verbeelding ontstond dus eene voorstelling van een Paradijs, waar zij als gebiedster optreedt, en de man slechts geduld wordt tot voortplanting der soort. Blanke en zwarte mannen worden niet in het Vrouwen Paradijs toegelaten. Velen hebben getracht er binnen te dringen, doch zij werden wegbekoord. Hunne paarden vielen dood op den grond; slechts eens gelukte het een Franschman, hen te bereiken, doch de Amazonen weigerden hem voedsel te geven. Dat in den loop der tijden dikwijls troepen mishandelde vrouwen zich van hare mannen afzonderden ten einde dit zinnebeeldig Paradijs op aarde te verwezenlijken, kan niet ontkend worden, maar dat er ooit in werkelijkheid groote vrouwennaties zouden bestaan hebben, komt ons onzeker voor. Dit is dan ook de reden waarom reeds de oudste schrijvers overal hoorden spreken van de Amazonen doch dat geen Roodhuid eigenlijk de juiste woonplaats dezer schoonen kon aanwijzen. Naar sommigen willen, zou de Mazwano ontstaan zijn doordat er in den Hemel boven ons reeds te veel goede menschen zijn. Daarom rijzen alle dooden op aan de Mazwano, die ook over water kan bereikt worden. Wij vertelden eens aan een Indiaan, dat er een expeditie zou uitgesrust worden naar de Mazwano. Vol vreugde luidde het antwoord: Ik ga bepaald mee, reeds lang heb ik de plaats willen zien al mijn oude luidjes zitten daar, en ik zou ze graag terugzien. Uit het bovenstaande blijkt dat de Vrouwen-natie grootendeels moet opgevat worden als eene zinnebeeldige voorstelling van het Paradijs der Indiaansche vrouwen. Dit lustoord, zou zich eveneens bevinden aan de oevers der Witte zee of het Witte Meer dat in het zonlicht schittert gelijk het zand (kwarts) der savanne. Evenzoo moet de vrouw om deze Plaats van Overvloed te bereiken vele gevaren doorstaan. Zij moet varen over de duistere wateren in het land Emambe of de Eeuwige Nacht. Dan eerst zal gelijk de nacht vliedt voor den dag, voor hare verrukte blikken verrijzen de Witte wateren, de als goud glinsterenende, door de morgenzon be- | |
[pagina 144]
| |
schenen bergtoppen en kampen, en de rook uit de barbakotten der Maswana of Manvrouwen-natie. Maar niet één vrouw, die het gelukt dit Paradijs binnen te treden, keert weder terug tot hare stamgenooten. Witte, zwarte enz. vrouwen worden niet in de Mazwano toegelaten. De legende zegt dat een Fransche vrouw zich eens verkleed had als een Indiaansche en tezamen met haar man, een pursang Roodhuid het Paradijs trachtte binnen te dringen. Doch zij werd herkend. Men riep haar toe: ‘kijk achter u’. Zij keek, en in een oogwenk was zij terug van waar zij gekomen was. Het bovenstaande is vermoedelijk zinnebeeldig. Het omkeeren beteekent een terugblik op het leven van zonden. En alleen Roodhuiden begaan deze niet. Alle Indiaansche mannen en vrouwen in Suriname gelooven vast aan het bestaan dezer Amazonen. Eene oude vrouw vertelde ons eens dat zij in haar jeugd naar de Mazwano had willen vluchten wijl haar man haar mishandelde. Doch overal waar zij informatie inwon, hadden de vrouwen den weg naar dit lustoord vergeten. Het gelukte haar evenwel met behulp van Oeloekwa-toelala Trogon of Twistbekoring) de oogen van haar man zoodanig te verduisteren dat hij haar verliet. Het spreekt vanzelf dat de vrouw met haar ‘Mazwano’ zelf-moord bedoelde. Daardoor toch zou zij aan de mishandeling van haar man ontsnappen en zich kunnen voegen bij hare zusteren in het thans helaas verloren, onbereikbare Paradijs der Roode Vrouwen. Het opmerkelijkst verschil tusschen den Hemel der mannen en dien der Vrouwen is, dat in den eerste de man heerscht terwijl in den tweede de vrouw gebiedt. Het Vrouwen-paradijs is tevens een zedelijker voorstelling, wijl elke vrouw slechts één man tot echtgenoot mag nemen. In beide heerscht evenwel vleeschelijk genot, doch dit kan geen verwondering wekken in aanmerking genomen den zg. lagen trap van ontwikkeling waarop de Indianen staan. Vroeger echter schijnt de voorstelling meer zinnebeeldig geweest te zijn. Het bestaan van een Paradijs op Aarde en niet in het onbereikbare uitspansel, is begrijpelijk, wijl, naar Caraïbische opvatting, lichamelijk genot anders onmogelijk wordt. En hierin zit de kiem van het geloof aan eene lichamelijke wederopstanding evenals bij de oude Egyptenaren, terwijl tevens, gelijk wij later zullen aantoonen, menschenzielen eveneens in diervormen konden overgaan. De voorstelling van een Paradijs vol vrouwen en wellust, is typisch Oostersch. Ook de legende der Amazonen, een der eerste | |
[pagina 145]
| |
sages, welke de ontdekkers van Amerika hoorden, is welbekend bij de Oostersche volken. Een sage luidt zelfs dat de mannen hunne vrouwen zoo mishandelden, dat deze in Vleermuizen veranderden en aan de boomtakken gingen hangen. De echtgenooten begonnen te schudden, met het gevolg dat de Vleermuizen wegvlogen. De voorstelling van de duistere wateren in het land Emambe of de Eeuwige Nacht komt vrijwel overeen met de rivier Styx en de onderwereld Amenthes der oostersche mythologie, terwijl de draken enz. waarvan de oudere schrijvers over Amerika melding maakten slechts zinnebeeldige voorstellingen zijn van gevaren, van welke wij eenige in de achterstaande legende der Vrouwenjagers en elders hebben opgenomen. De Egyptische naam Amenthes komt eenigszins overeen met het indiaansche Emambe. In deze onderwereld wordt, volgens de oude Egyptenaren de menschenziel geoordeeld door den god Osiris. Wordt zij rein bevonden, dan gaat zij over in eene wereld van ongestoord geluk. Is zij echter met zonden beladen, dan wordt zij gepijnigd en gaat over in een dier; en moet dan 3000 jaren lang alle diersoorten doorloopen alvorens in haar oorspronkelijk lichaam terug te keeren. Verder dient nog aangemerkt dat onze Caraiben een Wezen kennen genaamd Toenoepere (Bloedvrucht) hoewel het merkwaardig is, dat sommige Indianen van de Marowijne een schaap, behalve samba, ook Toenopere noemen. Dit wezen bewoont, gelijk de Armadil, de duisternis in den grond van waar het zijne ontelbare tongen naar alle richtingen doet kronkelen teneinde onvoorzichtige Roodhuiden te omklemmen, naar zich toe te trekken, en te verslinden. Volgens andere Indianen bezit de Toenopere duizenden armen en tallooze oogen waarmede hij overal naar prooi kan omzien. Een legende o.a. luidt, dat niet zoo lang geleden een Indiaansch Piaaiman door een der armen van Toenoepere werd omkronkeld. Hij hakte dien af, doch een tweede verscheen en een derde enz. Eindelijk kon de Roodhuid van uitputting niet verder hakken. Hij riep toen luide Tamoesi om hem te redden. En ziet, een stem gebood Toenoepere zijn slachtoffer los te laten; en de Roodhuid keerde veilig en wel tot zijne stamgenooten terug. Het bovenstaande is geheel zinnebeeldig en doelt vermoedelijk op een gevecht van een Indiaan met eenige Negers, Blanken, een troep Piengo's of wel de slingerplanten in het water. Toch kunnen de lange armen ook zonden voorstellen waartegen elke Roodhuid te strijden heeft. | |
[pagina 146]
| |
Deze voorstelling van het Watergrondwezen komt wel wat overeen met den Cerberus der Onderwereld of wel met de veelarmige Hydra. Uit het bovenstaande volgt duidelijk dat de te voren aangehaalde voorstellingen van het Manoa del El Dorado, de Witte Zee of het Witte Meer Parima, de Amazonen of Vrouwennaties en het Wonderlustoord der mannen slechts zinnebeeldige voorstellingen zijn van het Paradijs der Roodhuiden. Geen wonder dan ook dat eeuwen geleden, toen de Roodhuiden op vreeselijke wijze door de Spanjaarden mishandeld werden, de moordenaars overal hoorden spreken van een Eldorado, wit van zaligheid en overvloed. Geen wonder dan ook dat duizenden Roodhuiden zelfmoord pleegden teneinde te ontsnappen aan eene wreedaardige slavernij en de gevaren der Duisternis (den dood) trotseerende, gelijk de Zon, die elken morgen opduikende uit het niet, de bergtoppen doet schitteren, des te eerder te bereiken het wonderlustoord, dat zij reeds in den droom bezochten, m.a.w. het Paradijs, waar geen Priesters, en slechts enkele goede Blanken en Negers worden toegelaten, die zich evenwel moeten gaan verschuilen als Tamoesi zijne roode kinderen bezoekt. Deze Eeuwige stad, die gelijk het dwaallichtje der zwampen immer aan de begeerigheid der blanken zal ontsnappen, bevindt zich ergens in de verte aan de oevers der Mazwano of: De witte stroom der Amazone,
Die kronk'lend langs haar oevers vliedt,
Vol overvloed haar zoomen wijdend,
De Zwarte Rio Negro mijdend,
Ver in de Zee haar wat'ren giet,Ga naar voetnoot(42)
Is 't symbool van het Eeuwig Goede,
Een lustoord, vrij van smart en pijn,
Waar mannen staag in wellust leven
En vrouwen immer maagden zijn!
| |
[pagina 147]
| |
Maar wie dit Eden wil bereiken,
Vol zaligheid en wonderpracht,
Moet klievend door de woeste baren,
De Zwarte Duisternis bevaren
In Emambe, het land vol Nacht.
Dan eerst zal schitt'ren in het Oosten,
Als bergen in den morgengloed,
Het Paradijs der Roode Volken
Aan 't Witte Meer van Overvloed.
Waar statig rijst de Gulden Koning,
Die daaglijks zich met goudgloed tooit
En in de witte wat'ren badend,
In 't luchtgewelf zijn glans ontladend,
Met gouden stof de aard' bestrooit.
Hoort 't jubellied der zonnemaagden,
Zoetvloeiend ruischt de liefdezang,
In d'aarde wordt de vrucht geboren
Het dubb'le kind der Zonneslang.
Reeds Columbus dacht dat in de door hem ontdekte landstreken het Hof van Eden moest gelegen zijn. Toen hij weder naar Spanje vertrok, liet hij eenige manschappen onder protectie van den cacique Guacanagari op het eiland Haïti achter. Als ik terugkeer zeide hij, moet ik een ton goud vinden, waarmede onze Koning dan Jerusalem uit de handen der ongeloovigen zal trachten te redden. Bij zijn terugkeer vond hij evenwel slechts de verkoolde overblijfsels van het door de Spanjaarden gebouwde fort. Om te trachten het ton goud te krijgen, hadden de blanken zich aan vreeselijke wreedheden tegenover de inboorlingen schuldig gemaakt. De Arowakken die hunne onderdrukkers als onsterfelijke goden beschouwden, hadden zonder morren alles verdragen, doch de Caraïben onder Caonabo waren zoo verbitterd geraakt, dat zij al de Spanjaarden gedood en opgegeten hadden. Maar de eigenlijke grondslag der legende van het goudland Eldorado of liever het Verloren Paradijs der Indianen, dateert van af 1531 toen Pedro de Acosta langs de kusten van Guiana zeilde tot zelfs aan de monding der Caroni. Door een toeval ontplofte al het kruit, dat aan boord was, en de schuld werd toegeweten aan een muiter genaamd Martinez. Om hem te straffen, werd hij gezet in een kanoa, zonder parel of eenig voedsel, en daarna verlaten. | |
[pagina 148]
| |
Eenige maanden later brachten de Indianen een naakten door ziekte uitgeteerden blanke bij de Spanjaarden te Margarita. Van daar werd hij gezonden naar Porto Rico, waar Paters Dominicanen hem verpleegden. Maar zijn toestand verergerde. Op zijn sterfbed schonk hij aan zijne verzorgers twee bundels vol goud, en vertelde hen tevens dat zijn naam Juan Martinez was. Nadat hij door zijne kameraden was verlaten, dreef hij in de kanoa voort tot de nacht inviel. Toen werd hij gered door eenige Indianen, die, wijl zij nooit te voren, een blanke gezien hadden, besloten hem bij hun Koning te brengen. Geblinddoekt moest hij vijftien dagen lang door het woud loopen. Eindelijk bereikte hij Manoa. De blinddoek werd van zijne oogen afgenomen, en vol verrukking staarde hij op een groot plein, bedekt voor zoover het oog reikte, met huizen, waarvan de daken in het zonlicht schitterden alsof ze van goud waren gemaakt. In het midden stond het paleis van den Koning, maar twee dagen lang moest hij loopen door de stad alvorens dit paleis te bereiken. Hij bleef zeven maanden lang in Manoa, dat gelegen was aan de oevers van het groote Meer. Uit het goudrijke zand dat overal schitterde waschte hij groote hoeveelheden van het edel metaal. Maar hij wilde niet voor altijd in de Gouden Stad blijven. Op zijn herhaald verzoek liet de Koning hem eindelijk vertrekken onder begeleiding van twee gidsen. Zij waren beladen met zooveel goud als zij konden dragen. Doch aan de Orinoco werden zij door kanibalen aangevallen, die op de twee buidels na, al het goud stalen, dat onder eenige levensmiddelen verborgen was. Naar het schijnt werd het bovenstaande niet ineens verteld, maar bij brokken en stukken. De overeenkomst van dit verhaal met de te voren aangehaalde voorstelling van het Indiaansche Paradijs zooals onze Roodhuiden ze thans nog kennen is zoo treffend dat wij niet kunen nalaten onze overtuiging neder te schrijven dat beide een en dezelfde zijn. De naam Manoa is niets anders dan een synoniem van Mazwano, dat wederom door de Spanjaarden verbasterd werd in Amazona. Martinez moet waarschijnlijk gedurende de zeven maanden dat hij order de Roodhuiden vertoefde hun taal hebben aangeleerd en dus zeer goed op de hooogte geweest zijn van het Indiaansche Paradijs. In den omtrek van het dorp waar hij woonde kwam denkelijk goudhoudend zand voor, waaruit hij door wasschen een groote hoeveelheid van het edel metaal wist te verkrijgen: inderdaad het district Barima in Eng. Guiana waar naar alle waarschijnlijkheid | |
[pagina 149]
| |
Martinez zijn verblijf hield, behoort thans tot een der rijkste goudhoudende terreinen in Guiana. Steeds vroeg hij evenwel den Indianen naar de plaatsen waar er meer goud voorkwam; en zij verwezen hem naar de Manoa of Mazwano, precies als onze Roodhuiden van dezen tijd nog doen als men hen vraagt waar zoo en zoo iets overvloedig voorkomt. Het antwoord luidt dan: ver voorbij de Boven-Marowijne m.a.w. het dalgebied der Amazone. Toen Martinez door de Spanjaarden werd gevonden, was hij geheel uitgeteerd door koortsen. In zijn verhit brein verwisselde hij denkelijk het denkbeeldige en het werkelijke. Zijn verhaal vond onder de gelukzoekers van dien tijd algemeen geloof. Er volgde een soort van samensmelting van het goudland met de legende van den met stofgoud bestrooiden Koning. Overal van af de Orinoco tot aan de Amazone werd gezocht naar de stad Manoa del El Dorado. Wat den goudzoekers evenwel steeds meer en meer aanvuurde, was het feit dat overal de Indianen het bestaan van het Goudland bevestigden. Immers allen geloofden (en gelooven nog) vast en zeker aan het werkelijk bestaan van hun aardsch Paradijs aan de Mazwano. Eene andere bekende legende is de sage van den grooten boom vol zilver geld. Als de wind waait, vallen de muntstukken naar omlaag en worden door de Indianen opgeraapt. Alles kan men met dit geld koopen, maar o, wee, zoo men er kwaad mede wil doen. Want dan verdwijnt alles; de boom toch behoort toe aan God en het geld is Godsgeld, waarmede alleen goed, maar nooit kwaad mag verricht worden. Daarom zullen de blanken dien boom ook nimmer vinden. En al zou dit geschieden, dan toch kunnen zij niets met het geld uitvoeren, wijl zij te veel in zonden zijn verzonken. Bijna 100 jaar geleden schreef Waterton: Ik vroeg den Indianen naar de Witte Zee, en of het water drinkbaar was of niet. Zij antwoordden dat er werkelijk zulk een plaats bestond. Een oude Indiaan verklaarde dat hij daar geweest was. Hij beschreef het Meer als zeer uitgestrekt; er kwamen daar zelfs schepenGa naar voetnoot(43). Ook Schomburgck hoorde in Eng. Guiana spreken over de Amazonen. Een oude Arowak zeide dat zijn broeder deze Manvrouwen of Worisamoca (denkelijk mannendooders?) zooals hij ze noemde, bezocht had; en dat zij hem hadden toegestaan terug te | |
[pagina 150]
| |
keeren met niet meer dan 20 zijner stamgenooten. S. zegt verder dat hij nooit een Indiaan ontmoet heeft, die zelf de Amazonen had gezien; altijd was dat geluk te beurt gevallen aan een grootvader of ander familielid. Orellana beweerde in 1539 troepen Manvrouwen aan de Amazone te hebben ontmoet. Raleigh in 1595 hoorde overal spreken van de stad Manoa en het gouden meer Barima. Doch beide schenen zich immer al verder en verder te verwijderen. Toen hij dan ook naar Engeland terug keerde, was naar zijne meening, de Witte Zee die ongeveer even groot moest zijn als de Caspische Zee, meer dan 250 mijlen oost-waarts van de Caroni in Demerara gelegen. Van Heuvel schat het Meer Barima op 250 mijlen lengte. Op oude kaarten stond het aangegeven als gelegen tusschen Guiana en de Amazone. Volgens den Cacique Mahanarwa zou Barima gelegen zijn aan de Wara, in een oord geheel door bergen ingesloten, met slechts één ingang. Hij beweerde zelfs dat de stam der Taira's (een twijgstam der Caraiben) in Cayenne, de Manvrouwen zouden zijn.Ga naar voetnoot(44) Het spreekt van zelf dat met een bezoek bij de Amazonen vermoedelijk een droom bedoeld werd, wijl bij de Indianen de slaap een tijdelijke dood is. Ook het zien doelt niet op aardsche oogen, doch op de geestoogen van afgestorvenen waaronder een grootvader, broeder enz. En alzoo hebben onze, in andere opzichten zoo praktische voorvaderen, eeuwen lang gezocht naar het Verloren Paradijs op Aarde. En bij den tramaanleg in 1905-1907 heeft deze schimmenjacht zich in Suriname herhaald. Ook de vergulde Man is naar onze meening niets anders dan eene zinnebeeldige voorstelling van de Zon, die haar licht dagelijks gaat vernieuwen (vergulden), en op gezette tijden een zeker standpunt aan den hemel inneemt. Bij onze Indianen toch zijn zon, maan en sterren vereenigingen van menschelijke hartstochten. Verder moet men in aanmerking nemen dat het bestrooien met stofgoud van een opperhoofd bij de Chibka's ongeveer 50 jaar voor de ontdekking van Amerika reeds zou zijn afgeschaft. Onze Roodhuiden kennen evenmin als de andereGa naar voetnoot+ Indianen der Nieuwe Wereld het schrift en de indeeling van den tijd in eeuwen. Hun verleden gaat niet verder terug dan wat zij hun grootmoeder | |
[pagina 151]
| |
of overgrootmoeder hebben hooren vertellen. En wijl deze in de meeste gevallen reeds dood zijn (of waren) moeten zij bepaald de gouden stad en den vergulden Koning gezien hebben! Bij onze Roodhuiden is de Vergulde Koning de mensch geworden Godheid Tamoesi. Niemand kan zeggen wie Hij is, wijl Hij alle talen spreekt. Als Hij uit de hoogte nederdaalt, dan trilt en davert de grond. Zijn komst wordt voorafgegaan door den Bok (de duivel?) en daarna het Schaap (het Lam Gods?) dat bij God boven alle dieren aangeschreven staat. Dan verschijnt een boog van kleuren gevolgd door een ladder en Tamoesi klimt naar beneden. De bovenstaande legende toont duidelijk Christelijke bijmenging. De oudere schrijvers, die den vergulden Koning overbrachten in El Dorado en deze wonderstad wederom plaatsen in het Witte Meer, handelden alzoo op grond van legenden, welke in dien tijd de ronde deden, en die alle doelden op een en hetzelfde zinnebeeld, nl. de Zon, die elken dag met nieuwen glans getooid, opduikt uit het Oosten, om des avonds weder in het Westen neder te dalen. Volgens onze Indianen is de Zon geheel van goud, terwijl het goud dat men op Aarde aantreft, verharde zonnestralen zou zijn. Maar de Zongod gunt den blanken het edel metaal niet, en hoe meer er naar gezocht wordt, des te meer menschenlevens doelloos zullen worden opgeofferd. Want het goud verdwijnt uit onze binnenlanden naarmate de beschaving nadert met hare verslindende tongen. Glimlachend wordt dan ook gesproken over zulke zaken als de tramaanleg en de Lawa-exploratie. Beide waren van den beginne af door het onwetende boschvolk ten doode gedoemd. En de uitkomst is daar om het juiste van deze meening te bevestigen. Merkwaardig is het tevens dat, naar het gerucht wil, kort na het vertrek der wetenschappelijke expeditie, Fransche stroopers op het afgekeurde terrein zijn gaan werken en veel goud gevonden zouden hebben. Geen wonder ook, want de God van het Licht verduistert of opent naar willekeur de oogen Zijner kinderen. Merkwaardig in verband met de vrouwenstaten zijn tevens de z.g. groene Amazone-steenen (Lapis nephriticus) of Piedras hyadas der Spanjaarden. Die steenen zouden volgens de Indianen afstammen van de Amazonen of Man-vrouwen. Von Humboldt vond ze onder de Indianen der Rio Negro, waar ze als amuletten tegen koorts en de beten van giftige slangen werden gedragen. De Caraïben langs de kust van Guiana noemden den steen | |
[pagina 152]
| |
macuabaGa naar voetnoot(45). Volgens Barrere werd hij hooger dan goud geschat en gold als de prijs van een slaaf. Sir Walter Raleigh zag hem aan de Orinoco, waar elke Kazique er een bezat, die door zijn vrouw om den hals werd gedragen. Lauwrens Kezmis trof onder de Indianen in den omtrek der Oyapoke Cayenne) witte en groene steenen aan, die als geld (?) dienst deden. Chevalier Marchais schreef in zijne Reizen in Cayenne, dat de grootste rijkdom van een Caraïb bestond in een snoer van groene steenen, afkomstig van de Boven-Amazone, waar ze, door het water afgerond in de oevers enz. voorkwamen. Nog vele andere schrijvers hebben melding gemaakt van den Amazone-steen. O.a. zouden, volgens Clavigero, de in Guiana gevonden groene steenen geheel overeenstemmen met die door den monnik Bernhard de Sahagun bij de ontdekking van Mexico, onder de Anahuacs aangetroffen. De Mexicanen noemden ze Quetzalitzli; sommige waren met zeer kunstige figuren versierdGa naar voetnoot(46). Maar het kan ook zijn dat de door Schomburgck in Guiana gevonden z.g. Amazone-steenen misschien niets anders zijn dan door het water afgeronde, gladde steenen, door de Indianen gebruikt om hun aardewerk glad te maken of als geesten in den piaaimansratel te zetten. De Geest steenen toch worden verondersteld afkomstig te zijn van den Slangegeest onder water. Zoo zij uit Brazilie komen, waar de Mazwano of het Indiaansche Paradijs ligt, des te meer waarde ze in de oogen der Roodhuiden krijgen. In Suriname zijn de Amazone-steenen welbekend. Ze heeten Marowijne-steenen omdat ze uitsluitend van uit den bovenloop der Marowijne naar de lagere streken gebracht worden. Naar men beweert komen ze soms uit Brazilie hoewel vele ook wel langs de oevers onzer stroomen voorkomen. Als amuletten en sieraden staan de Marowijne-steenen min of meer onder onze Indianen, vooral de Kalienja's hoog aangeschreven. Men kent kleurlooze ongeveer ter grootte van noten, blauwe en groene. Ongeslepen zien ze er dof uit, doch verkrijgen door het slijpen een fraaien glans. Een onzer nichten had een halssnoer van Marowijnesteentjes, die in Holland geslepen en in zilver gevat | |
[pagina 153]
| |
veel op diamanten geleken. Naar men zegt, zouden ook onze Indianen de kunst verstaan hebben van de steenen tot vischjes, dieren enz. te slijpen, terwijl zij thans nog bij het maken van aardewerk de Marowijne-steenen als onontbeerlijk beschouwen om het gekneede klei glad te strijken. Dat dit op een bijgeloof berust, spreekt van zelf. Wat de traditie aangaat, als waren de Amazone-steenen alleen bij de vrouwennaties te verkrijgen, schijnen onze Indianen er niets van af te weten. Zij meenen, dat de vroegere Amazonen die steenen misschien wel ten geschenke gaven aan de mannen, die voor korten tijd met hen samenleefden, doch dat de steenen tevens in ruil verkregen werden met de gewone Itioto's of Bosch-Indianen. Toch, onpartijdig beschouwd, vormt de Marowijne-steen een ander bewijs, dat de Indianen in vroeger eeuwen, door de Marowijne heen, de Amazone wisten te bereiken. Van geen andere rivier, zelfs de Corantijn niet uitgezonderd, bestaan dan ook zoovele legenden en doen zoovele vreemde verhalen de ronde. Tevens kan nog toegevoegd worden, dat zooals blijkt uit de woordenlijsten van De Goeje, ook de taal onzer Caraïben min of meer eenzelfden oorsprong aantoont als de talen der Ojana's alsmede de verderop levende stammen. | |
Standpunt der vrouw.De Indiaansche vrouw is de bediende of liever slavin van haar man hoewel dit meer denkbeeldig dan werkelijk zoo is. Toch verricht zij het zwaarste werk en draagt de zwaarste vrachten; en dat dikwijls nog met een zuigeling op haar rug. Zij mag alleen in zijne tegenwoordigheid of die van een zijner familieleden met een anderen man spreken. Alleen als hij gegeten heeft, mag zij het wagen iets te gebruiken, zoodat als hij ziek is, zij soms honger lijdt. Al het geld dat zij met hangmattenbreien, aardewerk vervaardigen enz. verdient, komt den man toe, die het doorgaans verbrast. En dit is misschien een der redenen, waarom zoovele Caraibische vrouwen nog ongekleed gaan, hoewel, gelijk wij nader zullen aanhalen, dit meer berust op vrees voor de beschaving. Brengt men haar onder het oog dat zij geen slavin van haar man, doch slechts zijne vrouw is, dan wordt zij dikwijls boos. De | |
[pagina 154]
| |
man echter zegt lachende: ‘het is nu eenmaal zoo en het zal zoo blijven’.Ga naar voetnoot(47) Eens hadden wij bezoek van een troep Kalienja's, waaronder eene oude vrouw en hare drie kleinzonen, welgebouwde jongelingen van 18 tot 24 jaar. Zij vroegen ons toestemming eene groote kruik met water te vullen. Hiermede gereed, plaatste de oude vrouw de kruik op haar schouder. Houd op, riepen wij, en ons tot de jonge lieden wendende, vroegen wij hen of zij zich niet schaamden hun grootmoeder zoo te belasten, Onze opmerking verwekte een hartelijk gelach; zelfs de oude glimlachte over zulk eene onnoozelheid en vertrok bijna bezwijkend onder haar last. De drie jongelieden liepen achteraan; aan hun vroolijkheid konden wij wel merken, dat zij het over ons hadden. Het bovenstaande in aanmerking genomen kan het dan ook geen verwondering wekken, dat er vooral onder de Caraiben, soms ongelukkige huwelijken voorkomen, te meer wijl enkele mannen hunne vrouwen mishandelen. Vooral geschiedt dit in dronkenschap. Maar o wee de vrouw als zij zich durft verzetten of haar dronken man een flink pak slagen tracht te geven. Want zoodra hij weer nuchter is, krijgt zij het dubbel terug. Zelfs de moeder en grootmoeder zijn niet veilig. Wij kennen zelfs eene oude vrouw, die niet met haar zoon tezamen in een huis kan leven, wijl hij in zijn dronkenschap te beestachtig te werk gaat. Een man, die zich door zijne vrouw laat leiden of overpraten, wordt met de grootste verachting aangezien. Zoo weet men o.a. te vertellen van een eerloozen Indiaan, die thans alleen met Negers kan omgaan, omdat hij eens, in nuchteren staat, door zijne vrouw de deur werd uitgejaagd. Maar, vroegen wij eens aan een Caraib, ons land wordt toch door eene Koningin, geregeerd. Geregeerd, klonk het verachtelijk, ja jij, maar niet ik; de Blanken en Negers zijn allen slechts slaven. Als de Koningin en de Gouverneur eens wisten, wat achter hun rug gezegd wordt, ze zouden geen dag langer zoo willen blijven. De gedachte alleen dat iemand zoo over mij zou spreken is genoeg om mij de booze geesten in het lijf te jagen! | |
[pagina 155]
| |
Geen Roodhuid toch is slaaf of koning,
Maar allen hebben evenveel,
Geen nijd of haat kan immer tronen,
Waar niemand wenscht naar 't grootste deel!
Matig u, zeiden wij eens tot een Roodhuid want er bestaan groote boeken, vol wetten. Verachtelijk luidde het antwoord: wetten zijn alleen gemaakt om onrechtvaardigheid en geweld rechtvaardig te doen schijnen. Voor ons bestaan ze niet. Soms gebeurt het, dat de man de vrouw verlaat. Geschiedt dit voor de geboorte van een kind, dan kraait er geen haan over. Daarna geldt het als desertie. De familieleden van de verlatene staan dan op en ... het recht van den sterkste zegeviert. In vroeger tijden echter gaf een dergelijk feit aanleiding tot kainemoe of bloedwraak. Toch willen wij niet beweren, dat men onder de Indianen ook geen degelijke mannen vindt. Integendeel kunnen wij verscheidene, die in alle eer en deugd met hunne vrouwen getrouwd zijn. Een Indiaan echter die zijn vrouw niet als bediende beschouwt, zijn wij tot nu toe niet tegengekomen. Maar de vrouw verricht doorgaans met liefde haar taak. Het zedelijk peil der Indiaansche vrouw staat, in aanmerking genomen haar standpunt, hooger dan dat der negerin. Zij verlaat haar man slechts in uitersten nood, hoewel zij doorgaans niets tegen heeft een anderen man te nemen. De man daarentegen is uiterst jaloersch en ziet er niet tegen op, zijne vrouw bij de geringste gelegenheid van ontucht te beschuldigen. In vroegere tijden had hij zelfs het recht haar te dooden of hare beide beenen te breken. Want, zoo redeneert nog de Indiaan ‘twee jonge mannen kunnen vrienden zijn evenals twee jonge meisjes vriendinnen; evenzoo kan een jonge man vriendschap sluiten met eene oude vrouw. Maar een jongeman en een jong meisje als vriend en vriendin, dat is iets wat niet onder Roodhuiden voorkomt. Alleen die gekke blanken zijn daartoe in staat. Dikwijls droomt de man iets en wijl bij de Indianen droomen als waarheden gelden (waarover later) volgen er meermalen heftige tooneelen.Ga naar voetnoot(48) Maar zoo er scheiding van man en vrouw plaats | |
[pagina 156]
| |
vindt, dan behoudt de vrouw de kinderen. Zijn de jongens echter reeds de kinderschoenen ontwassen, dan volgen zij meestal den vader. De R. Kath. priesters, die overal rondgaan in de Indiaansche dorpen, hebben vele vooroordeelen te overwinnen alvorens zij de Indianen tot een huwelijk kunnen bewegen. Soms stemmen alle mannen van een dorp toe, doch alle vrouwen weigeren ('t is leuk!) Menigmalen hebben wij Indianen naar de reden van dit verschijnsel gevraagd, maar het antwoord luidde altijd ontwijkend of men zeide: ‘haar vader was Piaaiman, een huwelijk zou haar dooden!’ Eens kwam een Indiaan uit de Para ons met groote oogen vertellen dat een Pater zijne vrouw had vermoord. Hoe zoo, vroegen wij. Wel, luidde het antwoord, mijne vrouw was ziek en de Pater zeide dat dit het gevolg was van onze samenleving zonder kerkelijke inzegening. Twee weken geleden ben ik met haar getrouwd op aanraden van mijn broeder, een Piaaiman. Kort na het huwelijk werd zij erger en stierf. Als ik geweten had, dat trouwen zoo'n gevaarlijk ding was, zou ik het nooit gedaan hebben. Wat mij het meest verwondert is dat de Priesters, die zelve geen vrouw nemen en dus geen ondervinding hebben van dergelijke zaken, altijd zoo erop gesteld zijn, dat wij, Indianen, moeten trouwen. Onze vriend Awanimpo stond er bij, toen de Indiaan deze zottepraat debiteerde. Nauwelijks was hij weg, of onze vriend sprak: ‘Die man is mijn zwager, want zijne vrouw en ik zijn kinderen van één moeder. Maar hij is de gemeeenste Indiaan, dien ik tot nu toe ontmoet heb. Hij heeft mijne zuster vermoord en daar hij begrijpt, dat zoo het geval algemeen bekend wordt, hij geen andere vrouw meer zal vinden, tracht hij de schuld op de Priesters te werpen, want die hebben geen vrouw noodig!’ Awanimpo verhaalde ons meermalen over wat hij verbastering zijner landgenooten geliefde te noemen. Denk er eens aan, sprak hij eens, thans vrijen twee Indianen naar één meisje. En als zij een begunstigt, gaat de ander aan het kijven (niet vechten) om zijne krabben terug te krijgen. En dat nog om eene vrouw! Luister wat er laatst op Biesri in de Para is gebeurd. Eene oude vrouw woont daar met haar zoon en een jong nichtje, die een | |
[pagina 157]
| |
vrijer had, waarvan noch de neef, noch zijne moeder iets wilden afweten. Maar een week geleden ging de neef op jacht en daar hij van plan was, eenige dagen weg te blijven, verbood hij zijne moeder in zijne afwezigheid tapana te drinken. Nauwelijks was hij vertrokken of de vrijer kwam een praatje houden. Hij moest een zeer krachtige toelala met zich hebben medegebracht, want de oude vrouw dronk zoodanig van de haar aangeboden tapana dat zij dronken in slaap viel en eerst den volgenden morgen ontwaakte om spoedig tot de ontdekking te komen, dat haar nichtje verdwenen was. Zij keek naar buiten en ziet, daar hingen de hangmatten van beide geliefden naast elkander. Toen de neef van de jacht terugkeerde en het geval hoorde, trachtte hij den gelukkigen minnaar een pak slaag te geven, na eerst zijne moeder goed te hebben uitgescholden. Hij beliep echter zelf twee blauwe oogen. En om hem te troosten, maakte zijne moeder een geheele korjaal vol tapana klaar. En thans ligt hij reeds drie dagen dronken. |
|