De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekendXI. Nijverheid, Schoone Kunsten, Vlechtwerk, Aardewerk, Spinnen en weven. Het bouwen van vaartuigen, Kleurstoffen, oliën, harsen enz. bij de Indianen in gebruik.Alle voorwerpen, benoodigd tot eigen gebruik of tot ruilhandel en verkoop, worden gedeeltelijk vervaardigd door mannen en gedeeltelijk door vrouwen. En het is inderdaad grappig te zien, hoe verontwaadigd soms een Indiaansche schoone kan zijn als men haar vraagt of zij bv. kan mandenvlechten, boog en pijlen vervaardigen enz. Evenzoo haalt de man, sprekende over hangmatten, pottenbakken enz. de schouders op, zeggende: ‘dat is vrouwenwerk’. Inzonderheid in vroegere jaren (en thans nog min of meer in Demerara, waar er meer Indianen voorkomen) verrichtten de Roodhuiden van elken stam een afzonderlijk werk, waarin zij boven de andere stammen uitblonken. Zoo waren de Warrau's kanoamakers, de Caraïben pottenbakkers, de Macoesi's blaasroerverkoopers enz. Het bovenstaande komt vrijwel overeen met de geschiedenis der Egyptenaren, en de kasten der Hindoe's. Maar de Roodhuiden hebben evenwel nog niet dien trap van ontwikkeling bereikt, waar de eene groep minachtend op eene andere nederziet. Bij de Indianen schijnt het werk nimmer te vlotten. Alles geschiedt met een stuitende traagheid of om ons zachter uit te drukken stiptheid. Doch de gereed gemaakte voorwerpen bezitten een z.g. ‘finished appearance’ en sierlijkheid, die bij artikelen, afkomstig van de vluggere Boschnegers, geheel gemist wordt. De vervaardiging van alle vlechtwerk geschiedt uitsluitend door mannen, die meermalen liggende in hun hangmat het werk verrichten. Bij het maken van sommige voorwerpen o.a. waaiers gebruiken zij zoowel vingers als teenen. | |
[pagina 125]
| |
1. De Pagara of Pagalen (v.h. eng. packall) jamatu zijn vierkantachtige manden (iets breeder van onder) met deksels, gevlochten uit op riet gelijkende reepen wariembo, a. tititi (Stromanthe sanguinea) in twee lagen, waartusschen paloeloe-bladeren hetgeen maakt, dat er geen water door kan dringen. Sommige zien er gewoon bruinrood uit, andere weer zijn netjes versierd met verschillende zwarte en gekleurde figuren. De prijs varieert van af ƒ1.50 tot ƒ5, al naar gelang der grootte, die echter zelden meer dan een halve kubieke meter bedraagt. Pagalen worden algemeen in Suriname gebruikt tot het bergen van kleedingstukken enz. Ze zijn zeer duurzaam, uitgezonderd dat de hoeken gauw verslijten, hetgeen wordt voorkomen door een stukje leder met een kwastje als versiersel aan elken hoek te plaatsen. Soms maakt men ook houten steunsels onderaan, zoodat de bodem niet op den grond kan rusten. Pagalen uit Demerara hebben een platter vorm dan die uit Suriname. 2. Koeroe-koeroe, a. keke zijn ruwe, uit liaansoorten of ook wel wariembo gevlochten draagkorven met ofzonder deksels. Ze hebben verschillende vormen met groote of kleine mazen. Enkele voor het bergen van visschen, hebben een tuit of trechter van boven; deze worden echter meer door negers enz. gebruikt dan door de Indianen. Verder dient de koeroe-koeroe tot het vervoer van kassavewortels, vruchten, krabben enz; Hij hangt aan een stuk touw of liaan over de schouders of op den rug van drager of draagster. 3. De moetete, a. walalia is geheel open van boven, doch plat aan het gedeelte dat op den rug rust. Hij wordt vervaardigd uit ruw ineengevlochten lianen en dient tot het dragen van zware lasten, die stevig met touwen of lianen erin vastgebonden worden. De moetete rust op den rug en hangt tevens aan een band of liaan over het voorhoofd van drager of draagster, die alzoo genood-zaakt is onder het loopen, meer malen de hand aan het voorhoofd te houden. 4. De Pasrie of Pasirimbo, a. kodeja, is een inderhaast gevlochten korf uit één palmblad. Hij dient zoowel onder Negers als Indianen tot het vervoer van wild, berookt vleesch, vruchten enz. 6. De Matapi is een uit wariembo gevlochten, cylindrische buis van ongeveer 1.5 tot 2.5 meter lengte en omstreeks een decimeter in doorsnede. Zij dient om het giftige kassavewater uit de geraspte kassave te persen. | |
[pagina 126]
| |
De matapi is eene imitatie van de slang. Zij gelijkt haar in vorm, zij braakt vergift uit en verwerkt hare prooi (de kassave) in haar binnenste. Slangen worden dan ook soms met den naam matapi aangeduid. 6. De manari is een gewone vierkante zeef van dunne smalle reepen wariembo gevlochten en dient bij de Indianen vooral tot het ziften van kassavemeel, doch wordt ook tot andere doeleinden algemeen in Suriname gebruikt. Verder heeft men nog kunstige, fijngevlochten n.e. baskieta of mandjes, korfjes, sigarenkokers (zg. makotjes) enz. met allerlei zwarte of gekleurde figuren erop. Men maakt ze tevens in z.g. nesten, pasoewa, a. jekotolokwa; de eene mand is dan kleiner en past juist in een grootere, zoodat wel 10 en meer, de eene in de andere passen. De haba is een vierkantachtige mand om kaasave in te zetten. Al de bovenstaande vlechtwerken zijn met eigenaardige figuren naar vaste patronen versierd, die allerlei voorwerpen voorstellen. O.a. kent men: Soldaten, Schildpadrug, Bevlekking van den Jaguar, Kralen, Bevlekking der slang, Slangeteekening, Mieren of knoopen, Vliegende Papegaaien of Dansers (Ar.) Slang en kikvorsch Rijen Pakira-, Tijger- en Agoetitanden. Band aan den hals van het Boschvarken, Tweekopslang, Schilden van Slangen en Kwikwi's (geharnaste visch) enz. (zie blz. 22 en 25) Sommige der teekeningen gelijken veel op grieksche figuren; doch deze overeenkomst is vermoedelijk slechts toevallig. In vele gevallen worden de figuren gevormd door de eenvoudigste en ge makkelijkste wijze waarop de gekleurde reepen dooreen zijn gevlochten. Vooral tegen het groote droge seizoen vervaardigen de Indianen hoopen strookleurige waaiers wali-wali, welke in de stad tegen 10 cent per stuk verkocht worden. Om ze te vlechten gaat de bewerker meermalen op zijne hurken zitten en gebruikt zoowel vingers als teenen. Soms ziet men ook z.g. Iengi papajaGa naar voetnoot(35), groote vloermatten van ongeveer 5 voet vierkant, geheel gevlochten uit lange, bijwijlen gekleurde reepen wariembo enz. | |
[pagina 127]
| |
Het aardewerk bij onze Indianen in gebruik wordt bijna uitsluitend door de Caraïbische vrouwen vervaardigd. Als grondstof gebruiken zij een soort klei alinjo die vooral in de savannestreek te vinden is en inzonderheid bij nieuwe of volle maan vergaderd wordt. Van onreinheden gezuiverd, wordt deze klei tezamen met den verbranden bast van den kroepi (Couepia guianensis), a. kawta met de handen tot een deeg gekneed. De bewerkster begint met op haar knie te plaatsen een plankje, waarop de bodem van het te vervaardigen aardewerk in den vorm van een ronde schijf van het gekneede deeg komt te liggen. Vervolgens rolt zij lange worsten van klei, die spiraalsgewijze aan de randen van de schijf worden omhoog gewerkt en glad gemaakt met een spatel van kalebas. Na de vorming wordt het aardewerk op een koele plaats gedroogd en daaana gepolijst met een stuk kwartsteen of roode aarde, doch vooral een door het water afgeronden z.g. Marowinitopoe of Marowijne-steen, die alleen aan de Boven-Marowijne zou te vinden zijn. De beschildering van het gedroogde aardewerk geschiedt met de gewone Indiaansche verven, nl. koesoewee, tapoeloepa of taproepa a. lana, gewoon roet enz. De figuren zijn dezelfde als bij het vlechtwerk in gebruik, doch veel minder fraai en symetrisch. Het bakken geschiedt langzaam nabij een vuurtje, dat niet te heet mag zijn, anders barst het aardewerk. Is de bakkerij afgeloopen, dan wordt alles nog eens gepolijst en gevernist met het sap van den Cachou (Anacardium occidentale) en den Kroponie. Kapler meldt tevens dat men hiertoe het vocht van sommige kevers gebruikt wat een bruine kleur geeft. Indiaansch aardewerk is vrij algemeen in de kolonie in gebruik Men heeft groote kommen, prapi a. samaloe z.g. koorsepatoe (keulsche potten) met breede halzen, takowari, djogos met nauwe halzen, car. potusa a. kana; verder groote kassavepotten, samakoe kasiripotten met vlechtwerk er om heen alinjato waarin kasiri bewaard wordt enz. Zeer eigenaardig is het, dat noch Caraiben noch Arowakken, een oorspronkelijken naam bezitten voor z.g. waterkannen of koelkruiken, doch deze, evenals de negers ‘watrakan’ noemen. Een typische waterkan heeft een bolronden vorm, eindigende in een hals van zelden meer dan 4 cM. in doorsnede; de inhoud bedraagt doorgaans minder dan 8 liter. Zij is een imitatie van de | |
[pagina 128]
| |
papagodo Kolo, de houtachtige, soms 80 cM. m doorsnede metende schaal van een vrucht, die groeit als de pompoen. Links de natuurlijke, rechts de gebakken waterkruik; bovenaan een Indiaansche
muskieten-waaier.
De roodbruine kleur en vorm van waterkan en kolo komen geheel met elkander overeen; alleen bezit de kruik een rechten hals. Om echter de gelijkenis toch te bewaren wordt de tapoe (stopper van de koelkruik) van een kromme verhooging voorzien. Vooral was dit vroeger het geval. Maar tegenwoordig vervaardigen de Indianen sierlijker gevormde waterkannen met dwarsplaatjes boven aan de stoppers. Ook phantasie-aardewerk ontbreekt niet. Men heeft dubbele, drie- of vier aan elkander verbonden waterkannen, die evenwel niet veel gebruikt worden, wijl een kakkerlak er zoo gemakkelijk inkruipt, doch zich moeielijk weer laat verwijderen. Verder langwerpig gevormde, andere weer als dieren, vogels, padden enz. Kinderen, hunne moeders navolgende, vervaardigen dikwijls potjes, diertjes enz. hoewel veel van dit kinderspeelgoed ook als aardigheden in de stad te koop wordt aangeboden. Het Indiaansch aardewerk laat wat sierlijkheid en symetrie aan- | |
[pagina 129]
| |
gaat niets te wenschen over. Toch moet in vroeger eeuwen Guiana tot woonplaats hebben gestrekt van Roodhuiden, die nog beter aardewerk konden vervaardigen. (Zie Kanibaal Vuilnishoopen enz.) De vervaardiging van hangmatten imiokoe, of apâte, geschiedt uitsluitend door vrouwen. Als materiaal gebruiken de Caraïbische vrouwen vooral katoen maoelo a. jawo, die ze om hunne woonplaatsen aanplanten. Deze katoen variëteiten zijn niet inheemsch doch schijnen, naar onze meening, in vroegere eeuwen door de Indianen uit Peru te zijn overgebracht waar, van af de ontdekking van dat land, de katoen aldaar reeds bij de inboorlingen als maoello bekend stond. De vlokken katoen worden door de vrouwen en meisjes verza meld in manden en na van alle pitten en onreinheden te zijn gezuiverd, met de hand uitgeplozen. De eenvoudigste wijze om de draden a. jawobara te vervaardigen, bestaat in het rollen van een weinig katoen met de vlakke hand op de dij, zorg dragende dat de draad overal een gelijke dikte heeft. Sommige nijvere Kalienja's gebruiken ook wel een primitief spinnewiel, bestaande uit twee ronde stokjes van 8 à 10 duim lengte. Elk stokje gaat, ongeveer 2 duim van het end af, dat in de hand wordt gehouden, door een ronde beenen of houten schijf heen. Aan het andere end bevindt zich een kleine haak. Om te spinnen pluist de spinster de katoen uit tot een langen lossen band, dien zij om armen pols windt, uitgezonderd 8 à 10 duim van het eene end, dat aan den haak van het stokje wordt vastgehecht. Zij draait thans het stokje snel tusschen duim en vinger rond, terwijl zij tevens de rechterhand omhoog brengt en langzaam van de linkerhand verwijdert totdat een draad van de verlangde lengte verkregen is. Ongelijke, dikke gedeelten perst zij met de vingers samen, totdat de draad overal eene gelijke dikte bezit. Vervolgens windt zij den gereed gemaakten draad zonder de connectie met den band van katoen te verbreken, om het stokje, voor het schijfje. Kan een stokje niet meer bevatten, dan wordt het aan een kant gezet, waarna de spinster het andere op gelijke wijze behandelt. Weinig katoen en lang uittrekken geeft dunne draden. Veel katoen en kort uittrekken daarentegen dikke draden. De draden worden van de kleine stokjes af op een grooter stokje wederom bewerkt en vervolgens tot ballen nimio gewonden. Twee dunne draden vormen om elkander gedraaid een touw, geschikt om pijlpunten te omwinden, twee middelbaar dikke daar- | |
[pagina 130]
| |
entegen dienen tot het maken van touw voor de banden, die de meisjes onder de knie dragen, terwijl twee dikke het hangmattouw opleveren. Om een hangmat te vervaardigen, maakt de Caraibische vrouw doorgaans een soort van galg of raam, bestaande aan elke zijde uit twee vertikale stokken, waartusschen twee andere horizontale stokken glijden. De draden spant zij lengtsgewijze, op bepaalde afstanden van elkander tusschen de opstaande stokken, terwijl zij de dwarsstokken gebruikt om de dwarsdraden, eveneens op gelijken afstand van elkander vast te hechten. Thans bindt en breit zij de draden aan elkander en verwijdt de opening tusschen de horizontale stokken, tot de hangmat gereed is. De bewerking geschiedt doorgaans weken en maanden lang hoewel de prijs van het gereed gemaakte artikel afwisselt, al naar gelang der grootte, vanaf ƒ6 tot ƒ15. Hangmatten met geheel gesloten weefsel zijn duurder doch worden niet meer door de Kalienja's der Benedenlanden vervaardigd. In tegenstelling met de Caraïben gebruiken de Arowakken bij de vervaardiging hunner hangmatten geen katoen, maar wel z.g. zeilgrasvezels. Om die te verkrijgen laten zij het wel vijf of zes voet lange blad van het zeilgras (Bromelia penguin) eenige dagen in water weken, hoewel dit niet absoluut noodzakelijk is. Vervolgens splijten zij het blad en trekken het door een lus teneinde het vleezige gedeelte te verwijderen, waarna de overblijvende vezels a. crowia ten getale van 80 à 100, stuks gewasschen in de zon gebleekt en gedroogd worden. De vervaardiging tot touw geschiedt door een aantal vezels met de vlakke hand op de dij ineen te rollen. Wijl de bromeliavezel zeer fijn en sterk is, zijn de daaruit vervaardigde hangmatten duurzamer dan die uit katoen gemaakt. De hangmatten, die de Arowakken van dezen tijd verkoopen zijn evenwel doorgaans niet gebreid uit zeilgrastouw, maar uit touw verkregen uit de minder sterke vezels salaio van jonge spruiten a. tibisiri van den Mauritiuspalm. Aan deze jonge spruiten wordt alleen het buitengedeelte afgescheurd, gekookt, uitgeklopt en de alzoo verkregen vezels in de zon gedroogd. Behalve hangmatten, breien de Indianen nog banden, waarin de vrouwen soms hare kinderen dragen, alsmede enkele malen ook vischnetten. De schorten, bandelieren enz., die zij dragen, maken zij vooral uit lapjes van het tevoren aangehaalde katoenen | |
[pagina 131]
| |
Indiaansche voorwerpen. (Uit ‘Suriname in Beeld’.)
| |
[pagina 132]
| |
goed, genaamd salpoeres, waarvan de randen tot franjes uitgerafeld worden. De Arowakken daarentegen vervaardigden vroeger hunne schitterkamisa's kamisa-kalimeroe uit aaneen geregen glaskralen, zaden enz. De vaartuigen, waarmede de Indianen van dezen tijd overal rondvaren heeten over het algemeen kroejara of korjalen. Om er een te maken zoekt de Indiaan een wana- of cederboom uit, die dicht bij het water staat. Na dien omgehakt te hebben, verwijdert hij den bast en snijdt uit den stam een stuk ter lengte van de korjaal. Aan dit stuk geeft hij met behulp van dissel, bijl enz. den verlangden vorm, d.w.z. beide uiteinden spits toeloopend. Daarna holt hij door vuur den stam uit, zorg dragende gaten te boren teneinde te kunnen zien, dat de wanden niet te veel inbranden. Hiermede gereed wordt de korjaal in water gezonken of met water gevuld om te voorkomen, dat door het uitwijden der wanden met behulp van latten, scheuren erin zullen ontstaan. Doet men, dit niet, dan rolt of slaat het vaartuig bij de geringste beweging om, evenals een drijvende boomstam. Thans blijft nog over de korjaal van binnen en van buiten glad te maken, de geboorde gaten te vullen en latten of plankjes als zitbanken dwars over de randen vast te leggen. Soms maakt men ook wel een vloer van latten. Zijn er gedurende de bewerking scheuren in het hout ontstaan, dan worden deze met raspsel van den bast van den kroponi-boom gebreeuwd of wel met mani-hars gevuld. Indiaansche korjalen zien er breeder, platter en spitser uit dan die door andere inlanders gemaakt. Ze zijn tevens lichter en kunnen zonder moeite door enkele personen worden opgenomen, en door het woud gedragen. Op het droge gehaald, doet de hitte der zon de korjalen open-splijten. Ten einde dit te voorkomen, vult men ze half met water en bedekt ze met paloeloe bladeren, Deze bladeren dienen tevens op reis als paraplu's wijl slechts enkele Indianen eraan denken om een tentje boven hun korjaal te maken. Met deze zoo primitieve vaartuigen durven de Indianen zelfs kustreizen over zee ondernemen. Zij varen dan alleen als er windstilte is des morgens, doch verschuilen zich zoodra de golven beginnen aan te rollen, in de mangrovebosschen. Zoo'n reis duurt dikwijls weken. | |
[pagina 133]
| |
Tjoewa-tjoewa's zijn kleine korjalen voor zelden meer dan drie personen. Ze worden gebruikt bij de jacht in ondiepe, smalle kreken of wel in de zwampen en overstroomde savannes. Het omslaan van zulk een korjaaltje komt dagelijks voor, doch dat deert den Indiaan niet, want hij zwemt immers als een visch. Dikwijls hebben wij op de Surinamerivier deze vaartuigjes waargenomen; en wel zoo beladen, dat de randen slechts een duim van het water af stonden. Kanoa's zijn zeer groote korjalen, die evenwel niet meer gemaakt worden. Ze konden wel 200 à 300 personen bevatten, althans zoo beweren de Indianen, hoewel zij zich van zulk een grootgetal niet gemakkelijk een begrip kunnen vormen. Deze groote vaartuigen werden vooral in den oorlog gebruikt. Het verdient echter opmerking dat de Caraïben onder het woord kanoa of kanau zoowel groote als kleine korjalen verstaan. Het woord kroejara is geen Caraibisch woord, doch zou volgens Pater v. Coll afkomstig zijn van het Arowaksche koera-harra, eene boomsoort(?), die een olieachtig sap geeft. In vroeger jaren vervaardigden de Indianen ook boombast korjalen uit den bast van Purperhart Koenatepi (Copaifera pubiflora) en den Loksieboom Siebiedi (Hymenoea courbaril). Afgeschild, op maat gesneden en met stokken verwijd, zag de bast er wel wat uit als een stuk dakgoot. Nabij elk der vier uiteinden werd een V vormig stuk uitgesneden en de randen der zoo gegemaakte openingen naar elkander toe getrokken, hetgeen het achter- en voorgedeelte van de bastkorjaal plat omhoog deed stijgen De randen der insnijding werden met lianen stevig aaneengebonden, met mani-hars waterdicht gemaakt, en het hoogst primitieve vaartuig was klaar. De Indianen gebruikten deze bastkorjalen bij de jacht op plaatsen, waar ze moeielijk met hunne gewone korjalen konden komen. Nog werd ons verteld, dat in oude tijden de Indianen een buffelof tapirhuid, na die eerst met kroponi-bast en mani-hars te hebben ingesmeerd tot een kleine boot vormden, waarmede zij ondiepe kreken binnendrongen. Jongens, hunne vaders aan het werk ziende, volgen hen in alles na, en vervaardigen dikwijls heel aardige, kleine korjaaltjes. Om hunne vaartuigen voort te stuwen en te besturen gebruiken de Roodhuiden parels van hard, taai hout. Het maken er van wordt hen gedeeltelijk door de natuur bespaard, want de op een | |
[pagina 134]
| |
aantal latten gelijkende stam van den Parelhoutboom (Aspidospermum excelsum) levert bijna gereedgemaakte parels. Achterop van zijn vaartuig zittende, steekt de Indiaan de parel in het water, trekt eerst eenige malen rechts, vervolgens links met kracht naar zich toe, en de korjaal schiet of liever glijdt snel vooruit. Alleen door oefening wordt de juiste slag verkregen; een ongeoefende doet nl. reeds bij den eersten stoot de korjaal omkantelen of in een cirkel rondvaren. Elke Indiaan, groot en klein, verstaat de kunst van een korjaal te besturen. Maar bij verre reizen zijn het doorgaans de vrouwen, die de korjaal voortstuwen, terwijl de man achteraan zittende zijn parel als roer gebruikt. Zeilen doen zij zelden, hoewel zij voor de komst der blanken gebruik maakten van stukken ineengevlochten paloeloe-bladeren aan stokken bevestigd of wel een mat van het binnenste van den Mauritiuspalm. Of er een oorspronkelijk woord voor zulk een zeil bestond, hebben wij niet kunnen uitmaken. Een gewoon zeil heet evenwel wela, een vlag bandjira, een roer temona, alle spaansche woorden. Sipi daarentegen, dat schip beteekent, is van het engelsche ship. Kleurstoffen bij de Indianen in gebruik tot het kleuren van hun vlechtwerk, aardewerk alsmede de beschilderde figuren aan de huid enz. zijn o.m.: Tapoeloepa a. lana (Genipa americana). Het sap van deze vrucht ziet er versch kleurloos uit, doch droogt na eenige uren blauwzwart op en kan niet met water weggewasschen worden. Krawiroe is een roode verfstof, die ontstaat door uitkoking der bladeren van een houtachtig rankgewas (Bignonia chica). Koesoewee a. sirabode of Roekoe is het donkerroode sap, dat verkregen wordt door uitpersing der vruchten van de Orleaan (Bixa orellana). Verder wordt nog een paarse kleurstof verkregen uit de schillen der vruchten van de masoesa alsmede uit het sap van banaanbladeren, schillen enz. Ook kent men de Kometoe of zwarte verf, die ook verkregen wordt uit roet, kalali, dat met het raspsel van den bast van den barakrak of kroponi-boom aan het zwart te maken voorwerp gewreven wordt. Witte verf daarentegen bestaat uit eene soort witte kleiaarde. Harsen, gommen en oliën bij de Indianen in gebruik zijn o.a. Mani is een hars, die verkregen wordt uit het sap van een boom Moronobea coccinea. Gedroogd zet men het in een pot met een gat erin, boven een anderen pot, gevuld met water. Men steekt | |
[pagina 135]
| |
de hars aan, die afdruipt in het water. Met zwartsel gemengd dient de mani tot dezelfde doeleinden als het teer. Een andere wijze van bereiding bestaat in het plaatsen van de hars in een schuinliggend dakgootvormig stuk bamboes, waaruit het dan in een pot met water afdruipt. Sipipio , a. hajawa (neg. eng. tiengi moni) is het sap van een boom (Icica heptaphylla). Met asch of zand gemengd dient het om licht te verkrijgen, vooral voor flambouwen. Ook het sap van den Locusboom Sibidi (Hymenoea courbaril) wordt daarvoor gebruikt alsmede dat van alle andere brandbaar hars opleverende boom soorten. Verder nog het zwarte was uit de nesten van verschillende bijenspecies. Krapa is eene olie, die verkregen wordt uit de vruchten van den Krapa-boom (Carapa guianensis). Zij dient ter insmering van de huid en tot menging met de verschillende kleurstoffen. Mariepa-olie verkrijgt men uit de vruchten van den Mariepapalm (Maximiliana regia). Verder heeft men nog olie uit de vruchten van den Awarapalm (Astrocaryum acculeatum) de Koemoekoemoe of Koemboepalm (Oenocarpus bacaba), de Obépalm (Elaeis guineensis) enz. Lakasiri is een gomsoort, die verkregen wordt uit het sap van Icica aracouchini. Ze dient zoowel als geneesmiddel als om de huid ermede in te smeren. Als vernis gebruikt men het sap van den kroponi-boom of wel, de vrucht van de cachou (Anacardium occidentale). Verder heeft men nog andere oliën en harsen o.a. kopaiva-olie of hoepelolie van een boom genaamd Copaifera surinamensis, walaba of bijlhout-olie enz. De verschillende oliën, verven enz. worden behalve in kruikjes ook dikwijls bewaard in stukken hol bamboes, dien men dan met een stopper afsluit. Tot werktuigen bij de vervaardiging der verschillende voorwerpen, gebruiken de Indianen o.m. als vijl: een vischgraat; om te polijsten: de ruwe bladeren van het Trompethout (Cecropia peltata) of wel van het Mierenhout (Curatella americana). Verder hebben zij nog raspen in den vorm van vruchtschalen genaamd simo-eperi, dezelfde, waarmede, naar men wil, de Apen en Boschnegers hunne haren kammen (een z.g. apenkam of lowenegrekankan d.w.z. ontvluchte neger kam). Een gewone kam wordt echter hongai geheeten. Een naald noemen ze akoesa hoewel ze voor de komst der blanken van een doorn ekelu a. koenana gebruik maakten. Een schaar heet werasi. |
|