De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekendX. Jacht en visscherij, Verschillende pijlen, Vallen, Vischvergiften. Jachthonden. Gevaren in woud en stroom.Jacht en visscherij vormen de hoofdbronnen van bestaan onzer Indianen hoewel zij, om geld te verdienen teneinde een geweer enz. te koopen zich dikwijls verlagen tot houtbewerking, bij voorkeur echter zachte houtsoorten zooals wana (Cedrela odorata) en ceder (Icica altissima). De man staat des morgens vroeg op en gaat, na in de kreek een bad genomen te hebben en zich met roekoe te hebben ingesmeerd, gewapend met zijn bij voorkeur enkelloopgeweer van klein kaliber, het woud in. Voor de komst der blanken gebruikte hij evenwel boog en pijlen. Elke vogel, dier enz. hadden bepaalden pijl, waarmede ze moesten worden geschoten. Thans bestaan nog enkele, zooals:
| ||||||
[pagina 116]
| ||||||
De pijlpunten werden vroeger uit steen, been of hont vervaardigd, doch thans worden zij grootendeels uit ijzer geslepen. Verder kent men nog: samoeroe, tifokin, rapo enz., alsmede harpoenen haapoena en lansen poelewa apotelu (groote pijl) of tawoto. Ook de andere wapenen, blaasroeren en giftpijlen werden bij de jacht gebruikt. Na zich op de gebruikelijke wijze met toelala (zie aldaar) te hebben bekoord of een dier op een bepaalde plaats door den Piaaiman te hebben laten vastleggen (zie Piaaiisme), trekt de jager niet of zonder jachthonden vergezeld, het woud in. Van de grootere dieren volgt hij het spoor. Vogels daarentegen worden opgewacht onder de boomen waar ze zich komen voeden. Bij voorkeur gaat de Indiaan alleen ter jacht of wel vergezeld van zijn eigen stamgenooten. Negers en blanken behooren, volgens hem niet in het woud tehuis, wijl zij het wild verjagen, terwijl hun vrees om te verdwalen belachelijk is. De Indiaan toch verdwaalt nimmer, hoewel hij geen ander compas bezit dan de zon. Evenmin lijdt hij honger of dorst, want de moelewa, een rank of liaan levert doorgesneden, een hoeveelheid drinkbaar ap op, terwijl ook drinkwater voorkomt tusschen de bladeren van orchideeën. Tevens weet hij, dat het mos alleen aan den oostkant van een boomstam welig staat, en dat de bast van een boom dikker is naar den kant van het water toe. Tevens leiden alle hoefindrukken of het spoor van den tapir naar plaatsen waar zich versch water bevindt, terwijl het gebrul der Brulapen steeds weerklinkt aan een waterkant of kreekoever. De nauw merkbare strooming in de zwamp wijst aan waar de kreek ligt, die immer in een grootere kreek of rivier uitloopt. Verder zorgt de jager om enkele takjes enz. op zijn weg te breken of met zijn houwer eenige kerven aan de boomstammen te maken, zoodat hij ten allen tijde op zijne schreden kan terugkeeren. Tevens laat hij in geval van nood het onder Roodhuiden en andere woudbewoners zoo bekende signaal ‘toe toe’ hooren, dat verkregon wordt door | ||||||
[pagina 117]
| ||||||
te blazen in een hol voorwerp. Of wel hij slaat met een tak tegen een uitstekende boomspoor, hetgeen een geluid als een kanonschot voortbrengt. Al deze geheimen der natuur beschouwt de Indiaan als zaken, die van zelf spreken. Hij kan zich geen begrip vormen, dat an deren niet zoo goed ingelicht zijn. Gevallen, waarbij Indianen hunne zwarte of witte jachtkameraden zoo maar in het bosch of op de savanne lieten staan, zijn dan ook in Suriname niet onbekend. Vooral negers moeten het dikwijls ontgelden en worden dan nog bespot met de opmerking: ‘jij bent niet eens zoo slim als je naam mekolo of aap, want apen verdwalen nooit’ De Indianen vereenigen zich soms ten einde een algemeene drijfjacht te houden. Soms verwijderen zij zich dagen en weken van het kamp. De vrouwen gaan dan mede om het vleesch van het geschoten wild te roosteren of te barbakotten en het daarna in pasrie's, ruw uit palmbladeren gevlochten korven gepakt, naar huis te dragen. Van list om dieren enz. te bemachtigen maken de Indianen meermalen gebruik. O.a. vervaardigen zij een zg. agoetival bestaande uit een plank of boomstam, waaronder een stokje met een stuk aas eraan gebonden. Zoodra de Agoeti nu hieraan trekt, valt de val omlaag. Ook aan naar beneden gebogen takken worden stroppen met aas eraan bevestigd, die zoodra een dier ze aanraakt omhoog wippen. In vroegere tijden hingen de Indianen aan een boom die stond over een weg, waar Herten of andere dieren voorbijtrokken, een vergiftigden pijl met de punt naar omlaag en het achtergedeelte aan een touw bevestigd dat over een tak, langs den stam dwars over den weg werd gespannen. Zoodra een dier er tegen stiet viel de pijl naar omlaag. Thans gebruikt men echter een geweer met een touw aan den trekker gebonden en zoo opgesteld, dat een dier door tegen het touw te stooten, zichzelf een schot in het lijf jaagt. Is het wild erg schaarsch, dan is de Indiaan soms verplicht bij nacht te jagen. Hij bouwt dan over het spoor van een Hert, een stellage van takken, waarop hij gaat zitten teneinde het dier af te wachten. Behalve de vallen enz. voor dieren bestaan er ook primitieve knippen en kravana's om vogels te vangen. Zoo'n kravana ziet er uit als een pyramidevormige hoop takken, rustende of omhoog gehouden aan een kant door een houtje, waaromheen een touw loopt | ||||||
[pagina 118]
| ||||||
dat aan twee hoeken der kravana is bevestigd. Stoot een stuit-hoender of andere vogel tegen dit touw, dan valt de kravane dicht. Tevens weten de Roodhuiden do geluiden van vele dieren en vogels na te bootsen. Daartoe maken zij dikwijls gebruik van fluitjes of peperhuisvormig opgerolde palmbladeren enz. Gedurende de regenseizoenen biedt de jacht meer kans op succes, want dan is de grond week zoodat de hoefindrukken der dieren duidelijk uitkomen. Overvloed van water drijft tevens de Landdieren naar de droge streken, terwijl de visschen zich overal verspreiden. Tijdens het droge seizoen daarentegen vindt juist het tegenovergestelde plaats. De voetindrukken zijn dan niet te zien op den harden grond, terwijl de dieren overal rondzwerven, doch de visschen naar bepaalde waterrijke streken toegedreven worden. De vischvangst geschiedt zoowel door mannen als vrouwen en kinderen. Met hunne driepuntige pijlen treffen ze de Patakers, die met geopende bekken lucht komen scheppen aan de wateroppervlakte of schieten de Anjoemara's van uit de korjalen. In de bovenlanden weten de mannen; springende van rots tot rots in de drooggeloopen watervallen behendig de Koemaroe's enz. te treffen, die pijlsnel tusschen de rotsblokken heenschieten. Zoodra de kreken en zwampen gedurende het droge seizoen voldoende zijn opgedroogd, begeven mannen zoowel als vrouwen zich te water ten einde de visschen, die in holen schuilen er uit te halen. Ieder draagt een koeroekoeroe of korf en plaatst er de visschen in, die met de hand uit de holen gehaald worden. Het spreekt van zelf dat er dikwijls in plaats van een visch, een Sidderaal prakee (Gymnotus electricus) te voorschijn komt. Sommige Indianen beweren, dat zij den Anjoemara al duikende kunnen bemachtigen. Zij zeggen nl. dat deze visch niet hoort. Treft men hem dus slapende aan dan kan hij gemakkelijk aangepakt of gedood worden. Voor de invoering van ijzeren vischhaken gebruikten de Indianen doornen en vischgraten aan touwen gebonden. Zij hadden en hebben nu nog z.g. massoewa's, die met of zonder beet sapa erin, in een kreek of zwamp geplaatst worden. Zoo'n masoewa ziet er uit als een vierkante of cylindervormige mand van takken of bamboes met trechtervormigen ingang, zoodat de visschen er wel in, maar niet uit kunnen. Evenzoo is de zg. Anjoemara springmand, doch deze heeft een schuifdeur welke in verbinding staat met een naar omlaag gebogen tak, waaraan in de mand een lokaas | ||||||
[pagina 119]
| ||||||
is gebonden. Hieraan trekt de visch, de tak wipt omhoog en schuift de deur dicht. Indianen van dezen tijd gebruiken ook wel springlijnen, die aan naar omlaag gebogen takken bevestigd worden, alsmede gewone lijnen vastgebonden aan een tak, waaraan een flesch hangt met een steen erin. Zoodra de visch nu aan de lijn trekt, brengt de flesch een gerinkel voort. De visscher weet dan dat hij een beet heeft Soms vischt men ook des nachts bij toortslicht. Alle Indianen beschouwen krabben (Gecarcinus ruricola) als een lekkernij. Zij maken dan ook af en toe tochten naar de mangrove bosschen langs den kustzoom, waar deze schaaldieren zich bij voorkeur ophouden. De vangst geschiedt zeer primitief. Mannen zoowel als vrouwen loopen nl. door den modder en steken hunne handen in de krabbenholen, waarin de krabben steeds met den grooten duim naar de buitenzijde toe kruipen, zoodat ze niet in staat zijn te bijten De gevangen krabben worden in koeroe koeroe's gezet, waarna de krabbenvangers en vangsters met hun buit de terugreis aanvaarden. In het dorp aangekomen volgt een feestmaal en worden de krabben zonder vorm van proces levend geroosterd. De zware regens, die gedurende het groote regenseizoen vallen, wasschen volgens de Indianen, de bosschen schoon. Daarna volgen onweders, windvlagen alsmede z.g. neg.eng. siebi-boesi's of bosch-bezems, d.z. slagregens, die de wouden schoon vegen terwijl de visschen uit de zwampen naar de kreken, rivieren enz. gedreven worden, waar de Indianen ze opwachten. Toch zijn slimme Roodhuiden in staat ten allen tijde bepaalde vischsoorten te vangen. Zij vergaren nl. gedurende de droge seizoenen zekere zaden, waarop de visschen bij voorkeur azen. Die zaden worden dan gedurende de regentijden met succes als beet gebruikt. Behalve pijlen, vallen, lijnen enz. gebruiken de Indianen bij de vischvangst verschillende vischvergiften, waarmede zij het water vergiftigen. Het krachtigste dezer giften is de nekoe (Lonchocarpus densiflorus) een liaan, die vooral in het oerwoud groeit, waar zij dikwijls de dikte van een mansdij bereikt. Zoowel gedroogd als in verschen staat bevat zij een vergift, nekoeine genaamd, dat bedwelmend op de visschen werkt. Het visschen met nekoe geschiedt alleen met succes in kreken, die afgedamd kunnen worden op zoodanige wijze, dat het water wel door den dam kan heenstroomen, doch de visschen er tegen stooten. De visscher gaat een eindje stroomopwaarts van de kreek, | ||||||
[pagina 120]
| ||||||
waar hij de nekoe in het water gooit of liever op het water slaat. Spoedig lost het gift in het water op en drijft met den stroom mede. Kleine visschen komen het eerst boven, zwemmen snel rond, doch liggen weldra rustig met den buik naar boven gekeerd. Het laatst blijven de groote visschen, die hevig spartelen en den dam trachten te verbreken, De Indianen schieten ze dan met pijlen of lansen ten einde ze gauwer van kant te maken. Gelukt het een visch over den dam heen versch water te bereiken, dan zwemt hij, naar het schijnt, ongedeerd weg. De met nekoe bedwelmde visschen zijn volstrekt niet giftig, maar het spreekt van zelf, dat om één grooten visch te bemachtigen, men al de kleine uitroeit. Toch komt het visschen met nekoe veel algemeener voor dan het Bestuur veronderstelt, hoewel de politie verplicht is, scherp toe te zien, Met de tram worden geheele zakken vol van het vergift door de grondjesbewerkers in de stad gebracht en verkocht, voor ongeveer ƒ5 à ƒ10 per zak Aan de zeekust treft men de nekoe liaan niet aan, wijl zij naar het schijnt, daar reeds lang geleden is uitgeroeid. Behalve nekoe gebruikt de Indiaan nog verscheidene andere vergiften, die bij lange na niet zulk eene verwoestende uitwerking voortbrengen als de nekoe. O.a. kent men koenamie (Tephrosia toxicaria) koenapali (Euphorbia cotinoides) alsmede de Arowaksche Jawahukoena (Slechte geest gang) oboho (ruggemergsliaan), orir- of jaritgé teteroeman (een heestertje met een blad als de wana) enz.Ga naar voetnoot(32) De koenapali en koenami-bladeren worden in de zon gedroogd en soms met kassave, gebrande kurk of wel het binnenste van de kolo neg.eng. papagodo, tot balletjes gerold en in het water geworpen. De visschen, die ervan eten worden licht als kurk(!) en komen boven drijven. De bedwelming geschiedt evenwel veel langzamer dan bij het gebruik van nekoe. Toch is het melkachtige sap van de koenapali zoo giftig, dat het blaasjes op eene menschenhuid veroorzaakt. De vernielende, bladdragende mieren mijden de plaats, waar het groeit en zelfs de Obiamannen en Piaaimannen zouden er bevreesd voor zijn: wijl het de kracht van hun bekoring verzwakt. Verder kennen de Indianen nog verscheidene andere visch-vergiften, die evenwel meerendeels als bekoringsmiddelen moeten | ||||||
[pagina 121]
| ||||||
beschouwd worden. Men smeert ze eenvoudig aan angels, pijlen enz. (zie ook toelala). Naar het verhaal luidt, moet de ontdekking van sommige visch-vergiften o.a. de nekoe aan den Tapir te wijten zijn. Dit dier vreet de bladeren en spuwt ze weer uit of wel, laat ze verteerd in het water vallen, waarna het met zijne pooten in het water begint te trappelen. Spoedig komen de visschen bovendrijven en de Tapir vreet, tot hij zijn bekomst heeft. Het africhten der jachthonden welke de Indianen erop na houden, geschiedt op uiterst vreemde wijze. Een typische Surinaamsche jachthond ziet er uit als volgt: Rug gebogen als een kwart cirkel; ribben telbaar en zichtbaar op twintig passen; oogen uitpuilend; snuit zeer beweeglijk; pooten dun; gang slingerend. Het africhten vordert veel kunde en hooge kennis. Vooreerst moet de reuk van het dier opgewekt worden, hetgeen geschiedt door het graven van twee gaten, die door een tusschengat onder den grond met elkander verbonden zijn. In het eene gat plaatst men den hond, na vooraf zijne neusgaten te hebben opengesneden en met peper te hebben ingesmeerd, en bedekt het gat dan meteen plank. In het andere steekt men een vuurtje aan, waarin stank-klieren, afval, hoeven, tongtip, staartuiteinde enz. der te jagen dieren. De rook dringt nu van het eene naar het andere gat, hetgeen het beest bijna doet stikken; het kruipt al snuivend door het tusschengat, waardoor de geest van rook en reuk door zijn lichaam heen gaa. Verder wordt de hond gewasschen met onwelriekende aftreksels van kruiden, w.o. Jorka of Joleka-okro of Duivelsoker (Hebiscus abelmoschus). Men kamt zijne haren tegendraad om hem ‘kras’ te maken. Tevens moet hij gebeten worden door venijnige mieren en wespen ter uitdrijving van kwade invloeden. Hij krijgt te drinken een poespas, bestaande uit kruit, brandewijn, een stuk wortel over een gat, een nest waarin een vogeltje reeds gebroed heeft, 7 stukjes pimba aarde of krijt, peperkorrels alsmede 7 mieren, die bladeren aandragen en 7, die zonder bladeren loopen (het zinnebeeld van succes). Verder wordt hij ingeënt met de verschillende toelala's van moed, standvastigheid, reuk, adem, het spoor niet verliezen, niet te verdwalen enz. Men plaatst hem voor een hoopje kruit, houdt hem een kleine pataker (visch) voor en steekt zoodra hij toehapt, het kruit aan. Hij wordt beveiligd door insnijdingen tegen slangebeeten, duivelspijlen onschadelijke soko-soko of Kwa- | ||||||
[pagina 122]
| ||||||
kwa-sneki (Gecko) en TijgersGa naar voetnoot(33) vooral deze laatste is van grooten invloed, wijl zij de tijgerklauwen onschadelijk maakt. Elke nieuwe maan moeten de kruidenbaden ververscht worden. Geen zwangere vrouw mag tevens van het gedoode wild eten, wijl dit de bekoring uit den hond trekt. Op den dag der jacht mag de jachthond niet eten, doch moet gewasschen worden met het kruidenbad, waarin de afval stank-klieren enz. van een te jagen dier van dezelfde soort. Het bovenstaande bevat slechts enkele brokstukken uit de kennis van hondendressuur in Suriname. Elke africhter volgt zijne eigen methode, die volgens hem natuurlijk de allerbeste is. Maar gelijk onder toelala aangehaald, berust de kunst van africhten of bekoren gedeeltelijk op waarheid en fictie. Als allerbeste jachthonden worden beschouwd de gevlekte groote soort, afkomstig van de Aloekoejana's en Wajokoele's aan de Boven-Marowijne. Boschnegers ruilen deze honden van de Indianen om ze later dikwijls weer te verkoopen. Dat ze echter beter jagen dan andere honden, moet betwijfeld worden. De werkelijke gevaren, die den Indiaan in woud en stroom bedreigen, zijn vele, hoewel hij misschien minder kans loopt daardoor zijn leven te verliezen dan een inwoner van een groote stad om door een tram of automobiel overreden te worden. Het meest vreest hij de Pirin, a. HoemaGa naar voetnoot(34) Deze visch-heeft vuurroode oogen en zulke scherpe tanden, dat hij in staat is met een beet een gedeelte van een menschenvoet weg te scheuren. Hij bewoont stroomend zoet water, evenals de giftige stekelrog sipari (Trigon hystrix), die met zijn doornachtig staartuiteinde giftige steken toebrengt. Aan de zeekust zijn het meest te vreezen: Haaien, Zwaardvisschen, Duivelsvisschen enz. In de stilstaande wateren krioelt het dikwijls van kleine bloedzuigers die evenwel gemakkelijk met tabakswater of zuur te verwijderen zijn. Enkele malen treft men ook den Sidderaal Prakee, a. Tjoemoedi aan. Verder nog den loerenden Kaaiman. Akarai a. Ki-a | ||||||
[pagina 123]
| ||||||
koetsi, verschillende Worgslangen, giftige Ratelslangen enz. De Jaguar sluipt des nachts dikwijls tot in de hutten der Indianen. Evenzoo verschijnt dan de bloeddrinkende Vleermuis (Desmonus rufus), teneinde zich aan het bloed van bepaalde personen (vooral jonge menschen)te laven. Oude mannen en vrouwen daarentegen schijnen immun. Om zich tegen deze ongedierten te vrijwaren besmeert de Indiaan zich met koesoewee of wel zg. Vleermuizennoten wale een notensoort, die overal in de lagere streken voorkomt. Ook het slapen in een indiaansche hangmat zou den slaper beveiligen, wijl de Vleermuizen bang zijn te naderen uit vrees van met hunne vlerken in de mazen verward te raken. Als gevaarlijk worden nog beschouwd de Kwatta's of Boschduivels, die met stokken gewapend tot een slapend persoon afklimmen teneinde hem dood te slaan. Verder de Kwano a. Hawbalieli of Harpy Arend, die kinderen bij den nek aanpakt en omhoog draagt enz. enz. Gevaren van geheel anderen aard zijn gelegen in vogels zooals de Woudduif (Columba speciosa) wier geluid in de verte klinkt als het ‘toe toe’-signaal van woudloopers. Een andere vogel daarentegen brengt een geluid voort als het gezucht van roeiers in een opvarende boot. Verder heeft de Indiaan nog te waken tegen giftige lianen, op haar gelijkende planten die een zwemmer omstrengelen, de venijnige Desmonci, die afhangende van de takken der langs de kreken groeiende boomen, met hunne van weerhaken voorziene ranken een opvarende aangrijpen en hem overboord trekken enz. Behalve de werkelijke, gelooven de Indianen nog aan vele denkbeeldige gevaren. Vooral worden genoemd de Akami-kai-koetji, a. Waracaba-arowa of Trompettervogel tijgers, die evenals de Akami's in troepen van honderden individuen bij elkander leven. Gelijk een eenzame Jaguar zich soms voedt met een eenzamen Indiaan, zoo verslinden de troepen Akamitijgers de inwoners van geheele dorpen tegelijk. Hun nadering wordt aangekondigd door gebrul, gehis en gejank. Vooraan trekken de grootere, zwarte beesten daarna nemen ze in grootte af totdat geheel achter den troep de allerkleinsten, niet grooter dan eieren, loopen. Met het meeste gemak beklimmen ze de allerhoogste boomen, doch wagen zich zelden of nooit in het water. In vroeger jaren moeten de Akamitijgers erg onder de Roodhuiden hebben huisgehouden. Thans zijn ze beperkt tot de Boven-Marowijne. | ||||||
[pagina 124]
| ||||||
In het woud treft men nog aan het Tijgermensch, het Haarmensch, den Melkwitten Jaguar, de Monstervleermuis, troepen dwergen of kaboutermannetjes, gewapend met korte bogen en pijlen, enz. enz. terwijl alle wouden en stroomen bewoond worden door de verschillende vormen, waarin de bekoringsgeest zich aan den mensch vertoont. Over de wijzen waarop deze imaginaire wezens hun prooi bemachtigen, zie achterstaande legenden. |
|