De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
VIII. Tijdindeeling, Ster-seizoenen, Begrip der Natuur.De indeeling van den dag geschiedde vroeger met de zon wejoe (a. adali, w. yah). B.v. twaalf uur bij dag heette kawo-wejoe (hooge zon) a. adali tere, verder gold de morgen kokolo (nacht voorbij) en een half uitspansel voor de hooge zon als negen uur des morgens, terwijl drie uur des namiddags aangeduid werd als een half uitspansel na de hooge zon. Toch zegt men ook wel voor zonsondergang wejoe knepakana a. adali woetigidate. Tegenwoordig kennen vele Caraïben de indeeling van den dag in uren, hoewel zij van minuten en seconden zelden of nooit gebruik maken; en een klok noemen ze kampana (n.h. sp.). De namiddag heet bij hen konje (nacht ziet) gisteren daarentegen konjalo (namiddag voorbij) a. miaka en morgen kolopo (nacht voorbij is). Een week was vroeger onbekend, doch wordt thans aangeduid als owi sonde (een zondag). De maan noeno (ar. kaitsi w. wannehu) (of maand) heet noeno tawejoema (wereld of aarde in zonneschijn) en wordt verdeeld in nieuwe of donkere maan konomo owala naeno knotan, eerste kwartier of komende half donkere maan, potome noeno (groote maan) of volle maan en laatste of dalende half donkere maan enz. Als een jaar geldt eene omwenteling der sterren en het verschijnen van de siritjo (a. jokrowiwa, w. sirah) of zeven ster of liever glinsterster. Daarna volgen de Indiaansche dier- en vruchtseizoenen, al naar gelang de sterrebeelden aan den hemel verschijnen of een zeker standpunt bereiken of zelf verdwijnen. Voor zoover wij hebben kunnen nagaan is de volgorde als het onderstaande:
| |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
Behalve de hierboven aangehaalde sterren en sterrebeelden bestaan er nog andere, die verschijnen als het dier, de vrucht enz. die ze vertegenwoordigen het talrijkst voorkomt. Inderdaad, wel beschouwd stelt elke ster een voorwerp voor op aarde. Voor den kenner dus staat de levensgeschiedenis van dieren, vogels enz. met vurige letters aan den hemel geschreven. Toch beteekent het woord jumu achter de namen geen ster maar lichaamsgeest, want volgens deze Roodhuiden zijn sterren slechts geesten van menschen en dieren. Bij de Arowakken heeten alle sterren wiwa (schittering) of koeja, koja of hoeja (geestlichamen). Hun systeem verschilt niet veel van dat der Caraïben, hoewel zij er andere namen op na houden. Vallende sterren zijn geesten, die op aarde dalen. | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
Merkwaardig in verband hiermede is nog het feit dat de godsdienst der oude Egyptenaren in oorsprong een natuurdienst was en best mogelijk dus dat hij veel overeenkwam met dien onzer Rood-huiden van thans. Later werden er vele afzonderlijke goden vereerd. De godheden zelf stelde men zich voor als menschen met menschelijke hartstochten; vele waren gehuwd. Het bovenstaande komt vrijwel overeen met het geloof onzer Indianen die zich evenzoo de verschillende godheden als zoovele dierengeesten enz. voorstellen, die alle de verschillende vormen zijn waarin zich de Geest van Twee Lichamen voordoet. Misschien dus dat wij hier te doen hebben met eenzelfde Godsbegrip. De Indianen van dezen tijd kennen echter slechts de meest opmerkelijke sterren en sterrebeelden. Aan vele dezer zijn tevens eigenaardige legenden verbonden, waarover later. De tijdrekening onzer Roodhuiden komt geheel overeen met het systeem der oude Egyptenaren, die hun jaar van 365-356 dagen regelden naar het verschijnen van Sirius of Sothis. Deze naam schijnt een synoniem van de Siritjo onzer Caraïben, te meer wijl wij niet met zekerheid hebben kunnen uitmaken of hiermede de Zevenster dan wel eene andere bedoeld wordt. De meeste Indianen zoowel Caraïben als Arowakken geven evenwel de zevenster aan als leider der overige. De indeeling van het jaar in kleine en groote regen en droge seizoenen stamt niet af van de Indianen. Zij hebben er dus geen oorspronkelijke woorden voor. Zoo heet b.v. de groote droge tijd wejoe-asiembe (warme zon). Eertijds of het verleden wordt door de Caraïben aangeduid als penalo hoewel zij wat jaren betreft er geen begrip van hebben. Geen Indiaan kent dan ook zijn eigen leeftijd, tenzij hij onder beschaafden werd grootgebracht. Evenmin bestaan er oorspronkelijke woorden voor tijd, toekomst, enz. Volgens de Indianen toch is de tijd niets anders dan een afwisseling van dag en nacht. De eeuwigheid heet papolo-tin, a. maiboenowabia; papolo beteekent wij, alles, alle, terwijl tin afstamt van het negerengelsche tin of tem, dat een verbastering is van het engelsche time (tijd). De Wereld staat bij de Caraïben bekend als Nono potelu (Groote Aarde) en te oordeelen naar den naam ‘wereld of aarde in zonneschijn’ zou men geneigd zijn te veronderstellen dat ook de maan voor eene Wereld wordt of werd aangezien. | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
Het Heelal is volgens den Indiaan oneindig, maar bestaat uit een reeks verdiepingen, zoowel van boven als van onder. Zoo men dus een gat diep genoeg graaft, loopt men gevaar op de onderwereld te vallen, die ook bewoond wordt door Roodhuiden. De Hemel of het uitspansel heet Kaboe, a. adaliholoro (zongrond) of adaialikwa (Godshut) en wordt beschouwd als de naaste zolder, waarlangs trekken de wolken kaboeloetoe (hemelverduistering) en regenwolken kaboeloetoe kaladjena (zwarte wolken) die veroorzaken den regen konopo (a. wanei, w. haahae), slagregen konopole (veel regen) en den motregen konosikisi (kittelregen) alsmede den donder kono-meroeGa naar voetnoot(29) (regengebrul) a: koelakali en den bliksem kabe-kabe (dubbele gloed) a. belbeleru w. abele-abele, die onweersteenen of bijlen naar omlaag slingert. De wind heet pipitjo grootmoeder der wouden) a. awadoeli w. ahaaka, storm daarentegen pipitjo pole (veel wind) Mist konomeretje is regenbeschildering, de regenboog paramoe a-jawale), het kleurenlichaam of de Zeegeest, terwijl dauwdroppels sitako, a. velaroe speechsel moet verbeelden, dab de sterren op onbewolkte nachten naar omlaag laten vallen. Als een zeer goede barometer om het weder te beoordeelen, geldt onder de Indianen vooral de Koejakee a. Boeradi (Rhamphastos erythrorhynchus) wiens geluid ‘Koejakee’, zelfs bij helderen zonneschijn regen voorspelt. Het Noorden wordt door de Caraïben aangeduid als prana-we-ine (zeekant)
| |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
De eb heet apali, de vloed nitjoemoei, hoog water nitjoe noepoei, springvloed potome itjoemalu en dood getij kowalo itjoemalu. Alle Indianen kennen den invloed der maan op het gerij. Zij weten dat zoodra de maan opkomt de eb begint en zoodra zij voorbij haar hoogste standpunt is, de vloed invalt. Het zonderlinge natuurverschijnsel, genaamd prororoca of apoepoeri of het plotseling stijgen van den vloed wordt in Demerara en naar onze visschers beweren, ook in Suriname gedurende de droge seizoenen waargenomen aan de mondingen der rivieren. Haar kracht is echter nauwelijks merkbaar en bij lange na niet zoo geweldig als in de Amazone, waar de vloed gedurende drie dagen bij nieuwe en volle maan, in slechts enkele stooten van een of twee minuten, zijn hoogste standpunt bereikt. De Indianen beweren dat de proroca veroorzaakt wordt door slechte geesten, die alle tegelijk uit de zee de riviermondingen trachten binnen te dringen. Behalve in de Amazone komt de vloedgolf ook voor in de Ganges, Tsien-tan, Seine, Gironde enz. |
|